15

Fuck, ik had naar Chas moeten luisteren. Niet alleen had ik een volkomen onnodig bezoek aan Amanda gebracht, ik was bovendien vergeten een beschermend schild om me heen op te trekken tegen te grote emotionele betrokkenheid. Ik had tranen in mijn ogen. Ik kon Ayr Road nauwelijks zien toen ik van de salon terugreed naar mijn werk.

Die arme Jeremy, dacht ik.

En die kleine Bella! Ik schudde mijn hoofd en er drupte een traan uit mijn oog.
En Jeremy’s ouders... Hoe moet het voor hen zijn geweest...
Ik zette de auto even aan de kant om weer tot mezelf te komen, want ik had een afspraak bij de politie en dan moest ik helder kunnen denken.

‘Complimenten voor je optreden op de bespreking over Marney,’ zei Hilary toen ik binnenkwam. ‘Ik zal je tot zijn vaste begeleidster benoemen.’

‘Kunnen we het daar nog even over hebben?’ begon ik. Ik wou vragen of ik per se pedofielen moest begeleiden. Ik had liever moordenaars, drugsdealers, autodieven of wat dan ook – als het maar geen zedendelinquenten waren.

‘Tuurlijk,’ zei Hilary. ‘We zetten het op de agenda voor het volgende supervisiegesprek. Maar ik moet nu helaas naar huis. Ik heb migraine.’

Ik had dit natuurlijk moeten bedenken voor ik naar deze baan solliciteerde. Zedendelinquenten maakten de bulk van het strafrecht uit: ze waren opvallend en gevaarlijk. En verreweg de meeste kregen sinds de nieuwe wet op de zedendelicten een vaste begeleider, zodat het maatschappelijk werk werkelijk omkwam in de verkrachters, exhibitionisten, stalkers, plegers van ontuchtige handelingen enzovoort. Ik zou waarschijnlijk niet om hen heen kunnen, zelfs niet als ik Hilary vertelde waarom ik er zoveel moeite mee had. Of had iedereen dat, en niet alleen degenen die in het verleden met een dergelijk delict te maken hadden gehad? Ik zou het er bij het volgende supervisiegesprek over hebben en haar om advies vragen, nam ik me voor.

Toen ik een paar minuten later op de groezelige wc in de spiegel keek, bedacht ik net dat ik een beetje op Jodie Foster leek toen iemand in het hokje een ongegeneerd harde scheet liet, zodat ik uit mijn Hollywood-mijmeringen wakker schrok en met een klap weer in Glasgow belandde. Even later kwam Penny tevoorschijn, die me vriendelijk groette, en ik vroeg me af hoe ze daar zo glimlachend haar handen kon staan wassen alsof er niets gebeurd was. Ze bloosde niet en verontschuldigde zich evenmin (ik zou het allebei hebben gedaan als ik een scheet van een dergelijke lengte en volume had geproduceerd). Ik nam aan dat ze de arrogante opvatting huldigde dat dat niet nodig was, dat je in een gemeenschappelijke wc rustig een knetterende scheet kon laten als het zo uitkwam. Ik mocht Penny niet.

‘Hoe gaat-ie?’ vroeg ik.
‘Goed,’ antwoordde ze. ‘Druk, druk, druk!’
ruft, ruft, ruft, dacht ik terwijl ze wegliep, waarna ik terugkeerde naar mijn gedachtegang van voor haar achterwaartse boer: dat ik een beetje op Jodie Foster leek, en mijn leven op haar rol als Clarice Starling – sterk, sexy en verwikkeld in een schokkende moordzaak.

Die middag moest ik naar een bespreking over risicomanagement. Die ging weer over James Marney, de zedendelinquent oftewel kinderbepotelaar. Aangezien ik nu zijn vaste begeleidster was – al zou ik doen wat ik kon om Hilary wat dat betreft op andere gedachten te brengen – moest ik als de bliksem een woning voor hem zien te vinden.

We wisselden ongeveer een halfuur lang zachte informatie uit. Godsamme, zelfs het táálgebruik rond mijn werk was sexy
– je had zachte informatie en, nog beter, harde informatie! Bijna zo lekker als mijn rabbit.

‘Krissie?’ zei Bond, de politieman, en hij knipte met zijn vingers en bracht mijn afdwalende gedachten tot stilstand. Zonder erbij na te denken had ik een stilteschild over mijn hoofd getrokken. Ik had alleen iets opgevangen over overleg met de huisvestingsambtenaar in de gevangenis. ‘Kun jij je daarmee be zighouden en me waarschuwen zodra ze iets hebben, zodat we kunnen gaan kijken?’

‘Doe ik,’ zei ik, en we gaven elkaar onze doorkiesnummers.

Terwijl mijn collega’s zich uitsloofden met rechtbankrapporten, gevluchte zedendelinquenten en dakloze drugsgebruikers, had ik nog steeds niet meer dan één rapport en één zaak, dus ik besloot het grondig aan te pakken.

Ik belde Jeremy’s advocaat, een jongeman met een charmant Engels accent. Hij zei dat de dader volgens hem waarschijnlijk een bekende zedendelinquent was. De afgelopen twee jaar waren er op de hooglanden diverse verkrachtingen geweest, en één aanranding annex moord. De bewijzen tegen Jeremy waren zwak, vond hij, en leunden te zwaar op twee dingen: het alibi van Jeremy’s moeder en het dna.

Wat het alibi betreft: Jeremy’s moeder wilde het verhaal van haar zoon niet bevestigen. Ze hield vol dat ze na haar ontslag uit het ziekenhuis alleen naar huis was gegaan zonder haar zoon te hebben gesproken. Jeremy beweerde echter dat hij zijn moeder met de auto naar haar huis in Haringey had gebracht en de nacht van de moord bij haar was blijven slapen. De advocaat was het van harte met Amanda eens dat mevrouw Bagshaw loog. Dat haar haat jegens haar zoon en haar verlangen om hem te laten verdwijnen belangrijker voor haar waren dan de waarheid.

Wat het dna betreft vertelde de advocaat dat er sporen genetisch materiaal van Jeremy onder de nagels van het slachtoffer waren aangetroffen.

‘Shit,’ zei ik hardop nadat ik had opgehangen. Danny, die het hele gesprek had gehoord, keek naar me.
‘Wees voorzichtig met advocaten van verdachten,’ waarschuwde hij. ‘Voor je het weet, gebruiken ze je als pleidooi voor strafvermindering.’
‘Uiteraard, dat snap ik, maar ik vind het zo’n interessante zaak.’
En dat was niets te veel gezegd!
Ik was nu goed op stoom. Als eerste belde ik de Schotse politie om te vragen of Jeremy’s Engelse strafblad al was opgestuurd. Dat was inderdaad het geval, en toen ik de fax kreeg verbaasde het me niet dat het blanco was.
Vervolgens belde ik het maatschappelijk werk in Oxford en vroeg of Jeremy’s gezin daar bekend was. Dat was niet zo.
Jeremy had me toestemming gegeven om met zijn huisarts te praten, dus daarna belde ik Charles McQuillan in John Street, Oxford, die vertelde dat hij Jeremy nauwelijks had gezien sinds de dood van Bella, alleen af en toe voor een oorontsteking. Psychologisch en psychiatrisch onderzoek had destijds niets opgeleverd. Een beetje bedplassen, maar verder weinig. ‘Alles wees erop dat het een afschuwelijk ongeluk was,’ besloot dokter McQuillan.
Daarna belde ik Anne Bagshaw, Jeremy’s moeder. Die verhalen over het alibi waren te verschillend. Een van tweeën loog. Ik vroeg me af of ze met me zou willen praten.
Ik stelde me voor, legde uit wie ik was, waar ik werkte, dat ik een rapport schreef voor de rechtbank, dat de rechter alles over Jeremy’s achtergrond wilde weten, en ook over eventuele psychologische factoren die van belang zouden kunnen zijn voor zijn gedrag in hechtenis. Verder zei ik dat ik begreep dat het allemaal heel moeilijk voor haar was, maar dat ik Jeremy had gesproken, dat hij zich heel goed redde in de gevangenis en mij toestemming had gegeven haar te bellen om het te hebben over...
Op dat moment drong het tot me door dat ze had opgehangen.
Ik was geïrriteerd. Waarom zou ze de hoorn erop gooien? Wat haar zoon in het verleden – of recentelijk – ook had gedaan, hij bleef haar zoon, en ze kon toch wel...
‘De verbinding viel net weg,’ zei ik nadat ze voor de tweede keer had opgenomen, waarna ze meteen weer ophing.
Ik ergerde me.
‘Niet ophangen!’
Maar dat deed ze wel, en mijn woede groeide met elke keer dat de telefoon daarna tevergeefs overging. Waar sloeg dit op? Het leek erop dat ze Jeremy radicaal uit haar leven had verbannen. Wat voor moeder liet haar zoon zo in de steek?

De volgende twee dagen kreeg ik er vijf zaken en twee rapporten bij, die Danny nu onder ons mocht verdelen aangezien Hilary nog steeds ziek thuiszat.

Dat verdelen regelde Danny als volgt: we moesten met z’n vieren rond zijn bureau komen zitten, waarop een stapel rapportaanvragen en oranje archiefmappen lag, en steen-papierschaar spelen.

Ik maakte het bomgebaar (duim omhoog, wint van alle andere gebaren) zodra er een zedenzaak kwam, en hoewel Robert en Danny protesteerden dat ‘bom’ geen toegestaan gebaar was, zei Penny dat ze hun mond moesten houden.

‘Laat nou maar,’ zei ze. ‘Ik neem die zaken wel.’

Toen alle zaken verdeeld waren, ging er nog een halfuur heen met onderling ruilen, met argumenten als:
Hij woont vlak bij mij en daarom wil ik hem niet, want dan kom ik hem steeds tegen.

Hij woont vlak bij mij en daarom wil ik hem graag doen, dan kan ik elke vrijdag om halfvier op huisbezoek.
Ik heb haar vorige keer ook al gehad. Nou mag jij ’s een keer, hoor.
Die wil ik. Ik ben dol op schurken.
Geef dat stuk onderkruipsel maar aan mij.
Zo kwam ik dus aan vijf nieuwe zaken en twee rapporten, waaronder geen enkele zedenzaak.
Ik raakte ook aan het roken.
Hoe had ik níét kunnen gaan roken op het werk? Rokers hadden ondeugende genen. Met rokers kon je lol hebben, die zochten het gevaar op en lieten zich niet van de wijs brengen door regen of een fluitende ademhaling. De rokers op mijn kantoor waren rouwdouwers, hadden meestal een kater en kenden alle kantoorroddels. Tijdens mijn circa zes rookpauzes in die twee eerste dagen als rokende ex-roker kwam ik de volgende dingen te weten:
De grappige, bijna twee meter lange Robert had vorig jaar op het kerstfeest een nummertje gemaakt met assistente Jane.
Haar liefde voor hem was tegen de tand des tijds bestand, getuige haar gewichtsverlies na de feestdagen, haar nieuwe kap sel en haar gestrande huwelijk. Robert beweerde dat het nooit was gebeurd, maar twee rokers hadden het gezien: één live en een tweede op een A4-vel kopieerpapier.
Charlie uit Govan nam in zijn tas gin mee naar zijn werk.
Charlie uit Govan beschuldigde Jill, zijn baas, ervan hem te pesten.
Charlie uit Govan was een stomme lul.
Zijn baas was een domme doos en een pestkop.
Rokers! Wat zou het werk zonder hen zijn? Ze lachten. Ze jammerden de verrukkelijke jammerklacht van de maatschappelijk werker. Ze wisten hoe je optimaal kon profiteren van kilometervergoedingen en overwerktoeslagen. En, het allerbelangrijkste: ze hadden sigaretten. Ik was in de precontemplatieve fase van het roken, wat inhield dat ik mijn verslaving nog niet openlijk in gezelschap had opgebiecht. En ook dat ik nooit zelf sigaretten kocht.
En zo ging mijn eerste week voorbij, en aan het eind ervan was ik een kei van een reclasseringsambtenaar (misschien alleen iets te emotioneel betrokken), die rookte en haar zoon bijna even erg verwaarloosde als mevrouw Bagshaw de hare.

Toen ik die vrijdag van mijn werk thuiskwam, had ik de indruk dat Robbie drie meter was gegroeid en een stuk of honderd nieuwe woorden had geleerd. Hij kwam niet op me af gerend om me te omhelzen en nooit meer los te laten, maar keek even op en ging daarna verder met het maken van zijn feeëntoverdrank met Chas. Ze hadden er tot nu toe zelfrijzend bakmeel, water, Nesquik (chocola én banaan), havervlokken en honing in gedaan en vroegen zich af wat er nog bij zou kunnen.

‘Loganbessen!’ zei Robbie.

Dat woord had hij nog nooit eerder gezegd. Bijna niemand die ik kende trouwens.
‘Hoe weet jij wat loganbessen zijn?’ vroeg ik, maar hij had geen tijd om antwoord te geven, want Chas en hij hadden besloten dat de feeën op het grasveld waarschijnlijk liever badschuim hadden.
Ik speelde geen rol meer in Robbies leven, bedacht ik met een zucht. Ik was elke dag weg en hij trok met andere mensen op, leerde dingen van ze en veranderde daardoor. Toen ik hem later in bad deed, besefte ik dat die zogenaamd zo belangrijke kwaliteitstijd niet bestond – er was alleen kwantiteitstijd, en die kreeg hij van mij niet. Ik had mezelf uit zijn leven verbannen, net als Jeremy’s moeder had gedaan.
‘Ah, kom op!’ zei Chas toen ik dat had verteld en we hem samen een nachtzoen hadden gegeven. ‘Die gevoelens heeft elke moeder, dat is normaal. Je bent een fantastische moeder en Robbie is dol op je. Je bent gewoon doodop. Het is vrijdag, dus je hebt twee hele dagen kwantiteitstijd voor de boeg.’
Chas ging de volgende ochtend naar zijn atelier, en Robbie en ik maakten pannenkoeken en een ontzettende troep. Hij ging voor het aanrecht zitten met een theedoek in de hals van zijn T-shirt met ik ben gauw afgeleid erop en brak drie eieren op de rand van een glazen schaal. De eerste twee kwamen op de grond terecht, maar het derde brak hij als een volleerde tv-kok
– een welgemikt tikje in het midden met een vaste rechterhand, de linkerhand erbij om de helften te scheiden, een snelle omhooggaande polsbeweging, en voilà! Een volmaakt gebroken ei in een schaal. We zongen een liedje om het te vieren – dat de Donalds de allerbeste eierbrekers van de hele wereld waren, zoiets. Het was heerlijk.
Later liepen we naar het park en voerden verbrande pannenkoeken aan de eenden. Daarna gingen we naar het transportmuseum, en ik keek toe hoe Robbedoes van hot naar haar holde: van de tram naar de bus naar de fiets naar de auto naar het oude straatje met het station van de ondergrondse. Het was een fantastische dag en we lachten heel veel. Toen ik hem voor het slapengaan vroeg wat hij het leukst had gevonden, zei hij: ‘Alles, mama’, en hij knuffelde me zo hard dat ik wel kon huilen van blijdschap.