18
Wat bedoelde Jeremy? Waarom waren we allebei in gevaar? Hij was haastig weggelopen nadat hij dat eruit had gegooid, en ik was verward en bang en met een dringende behoefte aan goede raad achtergebleven. Ik reed zo snel ik kon terug naar kantoor, maar toen ik daar kwam was Danny huisbezoeken aan het afleggen, Robert was in de Shotts-gevangenis, Penny was met veel misbaar dingen op haar bureau aan het verplaatsen (en zij was sowieso de laatste met wie ik wilde praten), mijn baas was nog steeds met ziekteverlof en háár baas zat met zijn superieur en de politie in een vergadering over risicomanagement.
Vreselijk om ergens nieuw te zijn. Dagenlang doe je alsof je alles leest wat ze je geven, ontmoet je mensen die je onmiddellijk weer vergeet en vraag je je af bij wie je moet zijn voor een werkende nietmachine. In het hele kantoorgebouw van vier verdiepingen bleven alle aanwezigen behalve de rokers hardnekkig op hun eigen afdeling als konijnen in hun winterhok; ze kwamen er alleen af en toe schichtig uit gehold om geld te beuren, maar bleven verder in hun donkere stinkende holen. De secretaresses waren in werkelijkheid vermomde spionnen die er onder andere op toezagen dat nietmachines niet te veel werden gebruikt en die allerlei aantekeningen maakten. Bazen waren ontzagwekkende reuzen achter gesloten deuren, die zelden te spreken waren en zeker niet op crisismomenten. Ze mochten niet worden verward met degenen die het werk deden, die gevangenissen, ziekenhuizen en woningen bezochten en wier namen in de krant zouden komen als er iets misging.
Ik besloot te wachten tot de baas van mijn baas – het scheen dat de man Peter McDonald heette – uit zijn vergadering kwam, hem te vertellen wat Jeremy had gezegd en met hem te overleggen wat me te doen stond.
Weer achter mijn bureau belde ik, bang en bezorgd, de receptie om een bericht voor hem achter te laten, in de hoop dat hij me terug zou bellen met de goede raad en steun waar ik zo dringend behoefte aan had.
‘Hoe komt u aan dit nummer?’ vroeg iemand op
beschuldigende toon.
‘Het staat op mijn telefoonlijst als nummer van de
receptie.’
‘Maar u spreekt met de portier.’
‘O, juist. Dan kunt u de telefoonlijst misschien beter even
aanpassen.’
‘Streep het nummer maar gewoon door.’
‘Maar dan krijgt u straks misschien weer andere mensen aan de
lijn.’
‘Er heeft nog nooit iemand gebeld die dacht dat dit de receptie
was. U bent de eerste.’
Zo ging het gesprek nog een tijdje door, totdat de vrouw aan de
andere kant, die duidelijk in de portiersloge zat en niet bij de
receptie, de hoorn erop gooide.
Ik besloot een sigaret te bietsen, naar de receptie te gaan en daar
persoonlijk een bericht achter te laten.
‘Zou u me kunnen waarschuwen als Peter McDonald uit de vergadering
over risicomanagement komt? Ik moet hem dringend
spreken.’
‘Waarover?’
‘Ik wil hem graag persoonlijk spreken.’
‘Wat is uw doorkiesnummer?’
‘Weet ik niet meer, iets met een 3 en een 1, geloof ik.’ ‘Hoe kan
ik u waarschuwen als Peter McDonald uit een vergadering komt als u
uw eigen nummer niet eens weet?’ Ze herhaalde expres mijn eigen
woorden.
‘Ik ben Krissie Donald van het team van Hilary Sweeney. Waarom
kijkt u niet even op uw lijst?’
‘Omdat ik nog wel meer te doen heb.’
Toen ik weer achter mijn bureau zat, ging Danny’s telefoon, en ik
nam op. Dat bleek al snel een ernstige vergissing te zijn.
Maatschappelijk werkers moeten nooit elkaars telefoon
opnemen.
Het was Chris Campbell, een van Danny’s voorwaardelijk vrijgelaten
cliënten, een zuiplap van in de vijftig, die begon met te zeggen
dat het hem speet dat hij de laatste keer niet naar de cursus
woedebeheersing was geweest.
‘Dat zal hij toch niet rapporteren, hè, want ik heb nu toch gebeld
en zo?’
‘Waarom was u er niet?’ vroeg ik.
‘Een of andere klootzak in het park keek me vuil aan.’
‘U hebt gevochten?’
‘Hij keek me vuil aan.’
‘Goed, ik schrijf even een briefje voor Danny... “Chris Campbell
heeft gebeld, is niet naar cursus woedebeheersing geweest omdat hij
moest vechten in het stadspark.”’
Hij ging een poosje tegen me tekeer – al die kut-maatschappelijk
werkers zijn hetzelfde, allemaal dombo’s daar enzovoort – en
terwijl hij zich aan het uitleven was ging mijn telefoon. Ik kon
het gesprek niet snel beëindigen omdat hij begon te huilen. Hijzélf
was de dombo, ja toch? Zonde van de zuurstof, zo’n klootzak, waarom
maakte hij er eigenlijk niet meteen een eind aan?
Na een poos (mijn telefoon was in de tussentijd driemaal langdurig
en vergeefs overgegaan) beloofde ik hem mijn briefje zo te
formuleren: ‘Danny, Chris Campbell heeft gebeld, zei dat hij in een
rotperiode zit en komt morgenochtend vroeg langs.’
Ik belde onmiddellijk de receptioniste, maar kreeg te horen dat de
baas van mijn baas en zijn superieur klaar waren met hun
vergadering en het gebouw hadden verlaten.
Shit.
‘Ik had u gevraagd me te waarschuwen!’ riep ik na een spurt naar
beneden.
‘Ik heb u drie keer gebeld. Uw nummer is trouwens 3153,’ zei
ze.
Vroeger, voordat ik de staat van volwassenheid en wijsheid had
bereikt waarmee liefde en moederschap gepaard gaan, zou ik die
bitch in haar nekvel hebben gegrepen en haar door elkaar hebben
geschud, of minstens iets geestigs en vileins over haar gewicht
hebben gezegd. Maar ik had me ontwikkeld, zeker nu een moordenaar
uit de gevaarlijkste gevangenis van Europa me geheimen had
toevertrouwd die hij beter voor zich had kunnen houden, en dus
volstond ik met: ‘O ja, dat is ook zo’, en ging naast de
receptioniste zitten wachten op de terugkeer van de baas van de
baas.
Ik wachtte twee uur, waarin de receptioniste opgelaten met haar
pennen zat te spelen terwijl ik in haar nek hijgde. Af en toe nam
ze de telefoon aan, en ze deed ontzettend aardig tegen iedereen. Ze
had er wel een handje van andermans woorden letterlijk te
herhalen.
Maatschappelijk werkers haastten zich naar binnen en naar buiten,
druk met onderzoeken naar kinderbeschermingszaken, en gristen
kinderzitjes uit de hoop tegenover het kopieerapparaat. Vrouwen en
mannen schreeuwden in spreekkamers, tegen elkaar of hun
maatschappelijk werker. Receptionistes namen de telefoon aan en
praatten over het weekend. En ik zat maar te wachten.
En te wachten.
Maar de baas van mijn baas en zijn superieur kwamen niet terug en
voor ik het wist zat ik alleen in het uitgestorven kantoor, en toen
ik wegging werd het al donker en had iemand fuck you in de motorkap
van mijn nieuwe felrode Toyota Yaris gekrast.
Ik moest naar huis. Ik moest met Chas praten. Hij zou me wel
opbeuren, me vertellen wat ik moest doen, me een knuffel geven.
‘Waar heb jij al die tijd gezeten, verdomme?’ Hij kwam op me af gebeend voordat ik naar de badkamer had kunnen glippen om mijn tabaksgeur te camoufleren.
‘Ook goeienavond.’
‘Ik had toch gezegd dat ik om zeven uur op het
atelier moest zijn!’
‘O, shit!’ Hoe had ik dat nou kunnen vergeten? Chas had nog maar
een paar dagen om alles te regelen voor zijn expositie, elke minuut
telde nu.
‘Blijft dit zo? Robbie slaapt al. Je hebt hem sinds acht uur
vanmorgen niet gezien en je komt hier een half etmaal later
binnenzeilen zonder zelfs maar je excuses aan te bieden!’
Hij trok zijn jas aan en we begonnen aan onze tweede grote
ruzie.
‘Sorry, Chas, maar luister even. Ik heb echt een verschrikkelijke
rotdag ge...’
Maar hij was de deur al uit, met de sleutels van het atelier in
zijn hand.
Hij zou een hele tijd wegblijven, wist ik, en doorschilderen tot
hij weer helemaal rustig was.
En zo zat ik dus alleen met mijn probleem. Ik gluurde even in de
kinderkamer, waar Robbie met zijn gatje in de lucht lag te slapen.
Zijn prachtige mondje stond een eindje open en rustte op het
kussen, en zijn lange wimpers krulden omhoog. Mijn lieve
jongetje.
Nadat ik de zoveelste pizza in de vuilnisbak had gekieperd,
herinnerde ik me mijn geheime rookvoorraad van voor de
zwangerschap. Die zat in een plastic doos boven op een
keukenkastje. Ik rookte alle zeven sigaretten achter elkaar op, hoe
muf en vies ze ook waren, en lag vervolgens de hele nacht wakker.
Af en toe dommelde ik even in en vroeg me later af of ik inderdaad
was ingedommeld of toch de hele nacht wakker was geweest. Chas kwam
niet thuis.
De volgende ochtend was ik chagrijnig en prikkelbaar. Robbie wilde per se een heleboel speelgoed meenemen om op de crèche winkeltje te spelen en stouwde zijn Thomas-koffertje vol met van alles en nog wat. Hij wilde zijn pap niet eten en weigerde stil te blijven staan terwijl ik zijn kleertjes aantrok en zijn tandjes poetste. Ik holde hem de hele tijd achterna, en met ieder rondje door de flat werd ik vermoeider en ging mijn stem meer klinken als die van een boze heks.
En ik sloeg hem, voor de eerste en laatste keer. Op zijn hand. Hij bleef stokstijf staan, keek me aan met de teleurgestelde blik van de verradene en maakte aanstalten om harder te gaan huilen dan hij ooit had gedaan.
Dus toen ik hem bij de crèche afzette, voelde ik me niet alleen afschuwelijk omdat ik hem dwong de dag door te brengen met jonge crècheleidsters die niet van hem hielden, maar ook omdat ik mijn lieve, weerloze zoontje van drie net een pets had gegeven.