56
Jeremy had ooit zijn best gedaan om aardig te zijn. Toen hij twee was had hij zijn moeder geknuffeld, zij zei dat hij haar lieve jongetje was, hij zei dat zij zijn lieve mammie was en ze zouden altijd samen blijven. Toen hij drie was maakte ze aardappelpuree met worstjes en tomatenketchup voor hem, hij zei: ‘Dank je wel, lieve mammie’, en zij lachte haar lieve jongetje toe. En toen hij vier was probeerde hij haar te helpen met de huilende Bella, en ook toen was hij op zijn manier nog aardig. Hij wilde alleen maar helpen.
Daarna werd hij minder aardig. Toen zijn vader hem in de steek liet. Toen zijn moeder niet meer van hem hield, hem niet meer kon aanraken of zelfs maar naar hem kon kijken, niet meer in staat was hem te leren gehoorzamen of er voor hem te zijn. Hij werd elk jaar iets minder aardig, en één keer maakte hij zich zo kwaad dat hij Katie, zijn jonge poesje, tot aan haar nekje begroef achter de tennisbaan en haar met de grasmaaier onthoofdde. Later was er het meisje bij het tweedejaars literatuurcollege dat de voorkeur gaf aan Flaubert boven hem. En die keer dat zijn Thaise kooklerares haar interesse in hem verloor en haar gunsten aan een ander schonk – Russell, die zulke heerlijke soufflés maakte en zelf ook heerlijk bleek te smaken. Het gebeurde niet vaak, omdat hij de liefde vermeed en zich ver schans te achter zakelijk succes: mensen aannemen en ontslaan, de winsten steeds verder opdrijven, een goedlopend, snelgroeiend bedrijf in onroerend goed runnen. En toen leerde hij Amanda kennen en leek alles weer van voren af aan te beginnen.
Amanda die van hem was, met huid en haar. Die zich aan hem had overgeleverd, alleen in een huis op honderden kilometers van Londen. En hoewel zijn gevoelens voor haar in het niet vielen in vergelijking met zijn liefde voor zijn moeder – niemand had daar ooit aan kunnen tippen – was zij van hem en hij van haar.
Hij was van haar toen zijn moeder de achteruitgang van het ziekenhuis uit was geslopen, zo verlangend om aan hem te ontsnappen dat ze de laatste meters naar de taxi holde. Van haar toen hij door de buitenwijken reed, op de snelweg, door Glasgow, langs Loch Lomond, Loch Long, Loch Fyne en het kanaal. Van haar toen hij de auto bij het huis zette waar ze hun wittebroodsweken vierden, naar de voordeur sloop met bloemen en champagne – en binnen een geluid hoorde dat maakte dat hij zijn pas inhield.
Hij keek door het raam en liet de witte lelies
op de grond vallen.
Hij hield de hele nacht de wacht bij dat raam en keek toe hoe twee
vrouwen zich uitkleedden en de liefde bedreven. Hij had het al vaak
gezien, zich er zowel in het echt als in zijn herinnering bij
afgetrokken, maar dit was niet goed. Hier werd hij buitengesloten.
Dit was verraad. Hij was vele malen eerder verraden, het meest door
zijn moeder. Hij voelde de vertrouwde woede in zich opkomen. Hij
blies hem leven in en voedde hem door te blijven kijken. Hij keek
hoe ze zich kronkelden, kreten slaakten, tegen elkaar aan kropen.
Hij keek hoe Amanda wakker werd, zich aankleedde en in haar
huurauto wegreed.
Toen ging hij het huis in, liep kalm naar de slaapkamer en zei:
‘Jij bent vast Bridget.’
Ze bedekte haar naaktheid.
Hij kwam glimlachend dichterbij. Ze probeerde uit bed te glippen.
Hij stak haar in haar buik.
Ze gilde.
Hij stak haar in haar buik.
Ze huilde.
Hij bond haar vast.
Ze jammerde.
Hij sneed met grote precisie in haar lijf. Er druppelde bloed uit
haar.
Hij scheurde een stuk uit haar los. Ze verloor het
bewustzijn.
Hij sneed.
Ze bloedde.
Hij scheurde en stak.
Ze stierf.