20
Op weg naar mijn werk ging ik zeer bewust over naar de contemplatieve fase van het roken, waarin de roker zijn verslaving erkent door daadwerkelijk een eigen pakje te kopen. Het was een noodzakelijke stap, want mijn tot nu toe zo leuke rokende collega’s zeiden de laatste tijd steeds vaker: ‘Ik heb er nog maar twee’, of: ‘Mijn pakje is net leeg’.
Toen ik die ochtend het gebouw binnenkwam, gaf de receptioniste me een briefje, waarop stond: ‘Amanda terugbellen, dringend.’
‘Jeremy heeft gisteren geprobeerd zelfmoord te plegen,’ zei Amanda toen ik haar vanuit de dienstruimte bij de receptie belde. ‘Kun jij regelen dat ik bij hem op bezoek mag?’
Ik belde een paar mensen en reed toen naar
Amanda’s huis om haar op te halen.
Er waren het laatste halfjaar zes zelfmoorden geweest in Sandhill,
erg slecht voor de pr, en er werden drastische maatregelen genomen
om te voorkomen dat het streefgetal van drie per jaar nog verder
zou worden overschreden. Daarom mochten wij van de directeur een
bezoek brengen aan de zelfmoordcel. Amanda was het eerste
familielid dat daar toestemming voor kreeg sinds een gijzeling in
’98 waarbij een moeder op deze zelfde plek tegen haar zoon had
gesnauwd: ‘Laat dat meisje gaan, nú!’ (Het werkte.)
De cel was even groot en zag er net zo uit als de andere – twee bij
tweeënhalf, crèmekleurig geschilderde baksteen met een
houtmotiefje, gewelfd plafond – maar hij was helemaal leeg,
afgezien van een grote, luid tikkende klok. Als je niet echt
zelfmoord had willen plegen voordat je hier kwam, veranderde je
door dat gekmakende getik binnen de kortste keren van
gedachten.
Tik. Tik.
Tik. Tik.
Dat was het enige wat we hoorden terwijl we bij de deur van de
betonnen cel stonden. Jeremy zat in elkaar gedoken in een hoek. Hij
zat doodstil met zijn gezicht verstopt in zijn armen. Hij leek heel
nietig.
Amanda was bang. Ze herkende hem niet en wist niet wat ze moest
doen. Ik duwde haar met zachte drang in zijn richting, en ze liep
naar zijn hoek van de ring.
Ze ging langzaam op haar hurken zitten. Hij verroerde zich niet. Ze
knielde op de grond. Ze drukte haar hoofd langzaam tegen zijn hals
en snuffelde, en hij gromde. Ze sloeg haar armen om hem heen,
omvatte hem helemaal, en ze rolden met z’n tweeën omver en klampten
zich huilend aan elkaar vast, niet in staat dicht genoeg bij elkaar
te komen.
‘Ik durf je niet aan te kijken,’ zei Jeremy. ‘Ik heb je leven
kapotgemaakt. Ik maak alles kapot.’
‘Jij hebt niks kapotgemaakt,’ zei Amanda. ‘Door jou is mijn leven
weer de moeite waard, en hier komen we samen wel
doorheen.’
Ik was bijna in tranen toen ik zag dat zij hem probeerde aan te
kijken en hij te radeloos was om haar blik te beantwoorden, en
eigenlijk wilde ik hun hun privacy gunnen en weggaan. Maar dat
mocht niet, en dus bleef ik luisteren hoe Amanda hem toesprak. Hij
mocht haar niet alleen laten. Ze had hem nodig. Het proces was nog
niet eens begonnen. Hij zou wel vrijgesproken worden. Dan waren ze
weer bij elkaar en konden ze alsnog op huwelijksreis. Hij mocht
niet eigenmachtig iets doen, niet zonder haar, nooit zonder
haar.
Na een kleine drie kwartier werd Amanda verzocht te vertrekken. Ik
bleef nog even bij hem.
‘Je overleeft het wel,’ zei ik. ‘Je hebt geen keus. Je hebt gezien
hoeveel ze van je houdt.’
‘Ik heb die vrouw niet vermoord. Maar mijn kleine zusje wel. Ik
krijg gewoon mijn verdiende loon.’
‘Je moet het jezelf vergeven,’ zei ik, in het besef dat hij het
heden nooit onder ogen zou kunnen zien als hij niet met het
verleden afrekende.
‘Hoe dan?’ vroeg hij.
Ik wist het ook niet. Hoe vergeef je jezelf iets?
Moest eerst iemand anders hem vergeving schenken?
Zijn vader soms, die ’m kort na Bella’s dood naar Canada was
gesmeerd om een nieuw gezin te stichten met een
contactadvertentiebruid?
Zijn moeder, die weigerde hem te ontvangen of met hem te praten en
die waarschijnlijk loog om hem achter slot en grendel te
houden?
Bij gebrek aan iets beters vroeg ik maar: ‘Ben je
gelovig?’
‘Ik ben katholiek gedoopt, maar na de begrafenis zijn we nooit meer
naar de mis geweest.’
‘Misschien moet je eens met de priester gaan praten,’ flapte ik
eruit – ík, de slechtste katholiek ter wereld, ik die ooit twintig
pence van het collectebord had gejat, ik die Geoffrey McTavish
tijdens de preek net zo lang met strak over elkaar geklemde armen
had geknepen tot hij huilde, ik die als tiener regelmatig verzonnen
verhalen opbiechtte (vergeef mij, vader, want ik heb achter de
kleedkamers de penis van Shane O’Dowd vastgepakt...) alleen maar om
de eerwaarde O’Hair aan de andere kant van het roostertje te horen
stikken van verontwaardiging.
‘Ik regel het wel,’ zei ik.
Ik liet Jeremy achter in zijn afschuwelijke zelfmoordcel en ging
naar de bezoekersruimte om met James Marney te praten.
‘Ik word je vaste begeleidster,’ zei ik, en ik probeerde uit alle
macht het misselijke gevoel in mijn maag te negeren.
Goed, het was onder andere mijn taak om zijn kinderen te beschermen
en in dat opzicht had ik het tot nu toe goed gedaan. Maar totdat ik
Hilary te spreken kreeg, was het ook mijn taak te zorgen dat hij de
wet respecteerde. En daarvoor moest ik de man achter de misdadiger
leren kennen. Ik duwde mijn verleden zo ver weg als ik kon en
praatte verder.
‘De reclasseringscommissie heeft mij verzocht andere woonruimte
voor u te zoeken. Als we iets geschikts vinden, verandert uw
beoogde vrijlatingsdatum niet. Ik zoek samen met de politie en de
kinderbescherming een flat voor u. Als u vrij bent, kom ik
regelmatig langs en help ik u om te zorgen dat u niet weer in de
fout gaat. Het is het best als we open kaart spelen. U moet eerlijk
tegen me zijn. De mensen van de kinderbescherming beoordelen de
situatie van uw kinderen. Als zij vinden dat uw ouders ze niet
kunnen beschermen, kunnen er verdere stappen volgen om hun
veiligheid te garanderen. We rekenen op uw medewerking.’
Hij had sinds het vorige gesprek kennelijk besloten het over een
andere boeg te gooien. Hij staarde me aan, dwars door me heen, en
bleef koppig zwijgen. Terwijl ik terugkeek, probeerde ik niet voor
me te zien hoe hij harde porno keek en zijn zoontjes vroeg aan zijn
penis te zitten. Ik probeerde niet voor me te zien hoe Sarahs
stiefvader de deur van de suite op slot deed, niet te horen hoe
Sarah daarbinnen bonsde en huilde terwijl ik deed wat hij me had
opgedragen.
‘Meneer Marney?’ vroeg ik dringend, maar hij weigerde iets te
zeggen. Hij haatte me.
Ondanks mijn inspanningen was dat gevoel wederzijds.
Ik zei dat hij maar naar zijn cel moest gaan om nog eens goed na te
denken óf hij eigenlijk wel vrijgelaten wilde worden, en daarna
liep ik naar de reclasseringsafdeling. Die was ondergebracht midden
op het terrein in een apart gebouwtje dat eruitzag als een haveloos
vakantiehuisje. Het werd bevolkt door een paar kletsgrage
administratief medewerkers en de maatschappelijk werkers, een
wonderlijk stel excentriekelingen die uren achter elkaar
ongegeneerd konden zitten niksen.
Nadat de aardige receptioniste me koekjes en chocola had
aangeboden, kreeg ik de huisvestingsmedewerker van de gevangenis te
pakken, die een huurflat met één slaapkamer voor die fijne James
Marney had gevonden. De politie zou hem bekijken en me laten weten
of hij geschikt was. Daarna vroeg ik naar Bob, de maatschappelijk
werker die bij het beoordelingsgesprek aanwezig was geweest. Zijn
kamer was ergens aan de rand van het gebouwtje. Er klonk klassieke
muziek uit zijn cdspeler, op een tafel in de hoek waren allerlei
etenswaren uitgestald als op een winkeldisplay en Bob zelf deed een
tukje aan zijn bureau. Hij werd wakker van het geluid van de
dichtvallende deur – ‘Ah, goeiemorgen Krissie!’ zei hij – hield me
het zakje Turks fruit voor dat hij tijdens zijn twee weken in
Istanbul (‘not Constantinople’) had gekocht en nodigde me en
passant uit voor zijn volgende leesclubbijeenkomst in het Beer
Café. Van Bob hoorde ik dat Jeremy Bagshaw na zijn laatste gesprek
met mij een paar telefoongesprekken had gevoerd en vervolgens van
de tweede gaanderij van zijn cellenblok was gesprongen. Hij was
niet ernstig gewond omdat hij was opgevangen door het gaas ter
hoogte van de eerste verdieping, maar toen ze hem op de
verpleegafdeling vijf minuten alleen hadden gelaten, had hij de
mouwen van zijn overhemd om zijn hals geknoopt, een stuk van het
overhemd afgescheurd en aan een poot van het bed vastgemaakt en
vier minuten lang geprobeerd zichzelf te wurgen omdat de cel niet
hoog genoeg was om je op te hangen. Hij had lang en verbeten
getrokken, met al zijn kracht, weg van het bed, totdat hij eerst
bijna en daarna helemaal geen lucht meer kreeg. Ik vroeg me af hoe
iemand zoiets voor elkaar kreeg. Van een gebouw springen of een
stoel wegtrappen was wat anders, dan hoefde je maar één
onherroepelijke beweging te maken en daarna kon je niet meer terug.
Maar die krachtsinspanning zo lang volhouden terwijl je ieder
moment van gedachten kon veranderen, ermee op kon houden, door kon
gaan met leven – het leek me onvoorstelbaar.
Maar het was niet gelukt, vertelde Bob, want de mannen in de
uniformen op de gang van de verpleegafdeling hadden hun boekjes
neergelegd, zich omgedraaid en code blauw gegeven.
Bob maakte nog even zijn potje minibasketbal af (er zat een basket aan de binnenkant van zijn deur) en liep toen met me mee naar de priester.
Pastor Moscardini was een knappe Schots-Italiaanse man van een jaar of veertig. Zijn kleren waren gestreken en hij zag er goed verzorgd en vrolijk uit. Zijn minuscule kamertje stond vol kookboeken en biografieën. Uit het dockingstation van zijn iPod klonk klassieke muziek. Moscardini leek in niets op de eerwaarde O’Hair of een van de andere akelige priesters uit mijn jeugd. Hij hield van zijn werk en putte er veel voldoening uit dat hij wat troost kon schenken aan mannen die vaak op het dieptepunt van hun leven zaten. Hij was net terug van de huwelijksvoltrekking van een van de gedetineerden.
‘Ze waren zo te zien smoorverliefd,’ zei de
priester. ‘Heel ontroerend.’
‘Ik wil het graag met u over Jeremy Bagshaw hebben,’ zei ik, en ik
vertelde over zijn huidige situatie en zijn tragische verleden.
‘Hij is bang om vrijuit te spreken.’
‘Dat is niet nodig,’ zei Moscardini. ‘Ik ga vanmiddag wel naar hem
toe.’