Het was zover. Vroeger, in de jaren van zijn vrij onschuldige, overzichtelijke heerschappij over het goed en het kwaad in zijn stadje, had de commissaris nu, zonder enige schroom voor de gearresteerde, want die was zover, tot Lippens gezegd: 'Zie je, Lippens, hoe je ze murw krijgt. Geduld. Je moet leren vissen, man, de beste training.'
De man vóór hem had een kobaltblauwe glans over zijn gezicht gekregen, zijn doorschijnende oren waren zelfs lichtviolet.
'Een druppeltje. Dat is toch niet te veel gevraagd. Eentje maar.'
'Dat zal voor een andere keer zijn, vriend.'
'In Het Krieksken op de markt, als de kiekens tanden hebben,' zei Lippens.
'Ik zal nooit meer in Het Krieksken op de markt geraken.' De man sloeg naar muggen die er niet waren (die opzwermden uit een berg geurend, dampend stro).
'Zijn er in je familie gevallen van vallende ziekte?' vroeg Lippens.
Maar de man antwoordde niet.
'Als advocaat is Simoens uit de Hoogstraat niet zo kwaad,' zei de commissaris. 'Die maakt vast een speciaal prijsje voor je. Zal ik hem bellen?'
'Het is de moeite niet.'
De commissaris keek voor het eerst in lange tijd op zijn horloge, trok aan zijn manchetten tot ze even breed waren. 'Ik wil er een serieuze pint om verwedden datje levenslang krijgt.'
'De dood,' zei Lippens. 'Geen twijfel aan.'
'Ik heb het recht om te liegen,' zei de man kribbig.
De commissaris bekeek zijn aantekeningen. 'Weetje wat mij dwarszit? Niet dat je liegt, maar dat je iets zeer bepaalds verzwijgt en wel dat bepaalde gat in de tijd. Want je bent na Het Roosje, de Rustica, Margriet, recht naar huis gegaan? D'r is daar een gat. Je bent niet direct langs de grote baan gegaan. Misschien ben je met je zatte kloten in slaap gevallen in een korenveld, dat zou kunnen, maar dat zégje niet. Nu is het je recht om dit te zijner tijd, na gekonkelfoes met je verdediger, te vertellen, maar je kent mij al een beetje, ik wil wéten.'
De tong kwam te voorschijn, ver buiten zijn lange, sterke tanden. De tong was ook violet.
'Nu zou het ook kunnen dat je, nadat je als laatste bij Margriet was (waarover ik haar overigens nog moet aanspreken, want er zullen genoeg klanten zijn om te getuigen dat zij jou in je poepeloerezattigheid nog vier, vijf, zes druppels ingeschonken heeft), dat je gewoon teruggekeerd bent op je stappen. Naar het dorp. En dan moet je langs de villa van de Ghyselens voorbijkomen.'
'Ik wilde mij nog ophangen,' zei de man. 'Aan de grote boom van Meneer Gerard. Maar ik had geen koord.'
'Je had je broekriem kunnen nemen.'
'Daar heb ik niet aan gedacht.'
'Je zou ons iets wijsmaken, jij!' riep Lippens monter.
'Maar waarom wilde je je ophangen? Tot op dat moment had je nog niets misdaan.'
De man gromde iets, richtte toen ook voor het eerst sinds lang zijn turkooizen wijde ogen op de commissaris, die dacht: 'Het is zover. De overweldigende begeerte naar overgave wint het.' Hij haalde uit zijn bureaulade een zakfles Balegemsejenever, 35 procent, schroefde het dopje los en reikte het de man aan. Deze nam drie grote slokken, wreef over zijn lenden, hield het flesje op zijn schoot geklemd.
'Als uw agent weggaat zal ik spreken,' zei hij.
'Als het dat maar is,' zei Lippens. 'Alsje mij nodig hebt, commissaris, ik ben aan de overkant.' Hij tikte nog bemoedigend op 's mans schedel. 'En doe je best.'
De commissaris drukte rec in op de taperecorder die in zijn bureaukast was ingebouwd. Vanavond zou hij de cassette aan zijn vrouw in bed laten horen. Zij zal er ademloos naar luisteren. ('Het is het enige plezier dat mij nog rest. Het gevoel dat ik een beetje met jou meeleef, Dirk.')
(Een verbazend kalme stem.) 'Ja, ja, zoals ge zegt, op mijn stappen terug. Langs het veld van boer Romein. Zoals ge zegt. Niet direct. Waarom? Er zijn zoveel waaroms. God zendt de mens wat de mens kan verdragen. Maar die ene waarom? Ik zal d'r op komen. Terug op mijn stappen en zoals ge zegt: langs de villa. Alleen is het geen villa. Zij noemen het hun boerderij. Ook al lapt ge het op voor miljoenen, het blijft een boerderij. Denken zij. - Waarom? Omdat ik thuis Julia niet wilde wakker maken, geen kabaal hebben. Niet dat ze kabaal wil maken, mijn Julia, maar zij drinkt te veel en ook dat is mijn schuld. Zij kan beter met mij meedoen, zegt zij. Anders is zij zo alleen. Daar is iets van. Zij heeft het ook altijd koud. Richard, het tocht. Richard, ge hebt de voordeur niet dichtgedaan, moeten de buren alles horen? Wat is er te horen, dwaze kont? Dus ik dacht dat ik beter in de schuur kon gaan slapen, zodat ik 's anderendaags fris direct aan de slag zou kunnen bij de eerste zon. Bij de eerste zon.'
(Geluid van een straaljager, geroezemoes van agenten in de gang.)
'En ik zie licht in de kamer van Meneer Gerard. Ik dacht dat de kleine daar rondspookte, dat was raar, want hij moet zijn nachtrust hebben. Vooral omdat er niemand in de kamer van Meneer Gerard mag komen. Er wordt om de twee dagen gestoft en gedweild door Irene. Omdat ge nooit weet of Meneer Gerard niet op 't onverwachts terug zal komen. Ik was zeker dat het de kleine was, want hij doet raar de laatste weken, het is al Jezus en Christus dat de klok slaat.'
(Geluid van een deur. Een jonge agent zegt: 'Pardon.' De hoge meisjesstem roept: 'Kan je godverdomme niet kloppen?' - 'Pardon meneer de commissaris.')
'Waarom? Om de kleine. Anders was ik meteen naar de schuur gegaan. Maar er was dat licht. Anders was ik er niet heen gegaan, naar de verdoemenis.' (Gehoest.)
'Ik hield me vast aan de bomen. Van boom tot boom. Langs de schapen. Er was een spleet in de gordijnen. Vandaar dat licht. Zij hadden het licht beter uitgedaan, er was maanlicht genoeg. Zij hoorden mij niet. Op geen moment. Ik denk dat ik weet wie die vent was, maar ik ga er niet op zweren, ik ga geen onschuldigen of schuldigen met mij naar de dieperik slepen. Zij waren bezig, wat is daarover te zeggen? Het is altijd hetzelfde. Voor iemand die het door een spleet in de gordijnen ziet is het hetzelfde, voor wie het doet is het dat niet, tenminste dat denk ik niet. Ge kunt dikwijls denken en doen alsof het de eerste keer is. Ik ben blijven kijken. Zij was rood als een tomaat. Ik wilde weg en niet weg, vooral dat ik...'
(De meisjesstem, lager dan daarnet: 'Vooral wat?') 'Dat ik er helemaal raar van werd. Wat mij niet gebeurd is, in geen jaren. Al adieu gezegd aan het spel. Adieu en merci, niet voor mij, bedankt, liever niet. En dat ik er beschaamd voor was. Want ik mag haar, Madame
Sibylle. Ik zou d'r nooit een hand naar uitgestoken hebben, maar op die moment wel. Op die moment, het is lelijk om te zeggen, meneer de commissaris, maar ik zou op een schaap gesprongen zijn. Beschaamd, jazeker, beschaamd maar ook de ruit willen inslaan en met een voorhamer in de kamer een ongeluk doen. God zendt wat we kunnen verdragen, maar dat ging over de schreef van het verdragen. Ik heb die twee dan maar gelaten. In het stro nog naar een zeel gezocht, maar ik was te zat. Nog geprobeerd om op mijn fiets te kruipen.'
(Geluid van twee auto's met elk een luidspreker, de verkiezingscampagne.)
'Naar huis gegaan.'
('Langs de grote baan?')
'Ik zou er geen eed op doen. Thuisgeraakt, dat is alles.'
(Een straaljager. Een radio, Adamo.)
'Zij was niet content en ik moet zeggen dat ik. Dat ik...'
(De man schreit.)
"... dat ik niet opgelet heb. Anders doe ik al eens mijn schoenen uit, probeer ik niet tegen de stoelen te botsen, er zijn er maar drie, maar toch is het opletten. Maar nu heb ik een schop tegen de kachel gegeven, een stomp tegen de kast, op de deur van de slaapkamer getrommeld. Zij heeft geen woord gezegd, alleen koffie gemaakt.'
(De man snuit zijn neus, schraapt zijn keel.)
'Ik heb altijd mijn geld afgegeven. Haar altijd gerespecteerd. Ook als zij tegen mij uitviel. Omdat zij een weeskind is en nooit iets geleerd heeft. Altijd gaarne gezien. Op mijn manier. Niet als andere mannen hun vrouwen. Omdat ik geen man meer ben. Meer was. Uitgenomen vannacht. Zelfs dat ik dacht dat ik met Julia in haar slaapkleed. Maar zij begon over een tailleur die zij gezien had in de Innovation. Ik zeg: 'Meisje, wat gaat dat niet
kosten?' Zij zegt: 'O, Richard, we leven maar één keer.' Ik zeg: 'Maar meisje, wat moet ge in Godsnaam met een tailleur?' 'Voor als ik in de stad loop,' zegt ze. Ik zeg: 'Maar meisje, wie kijkt er nu naar jou in de stad?' 'Het is waar,' zegt ze. En omdat dat waar is kreeg ik hoofdpijn en ik zoek in mijn tas, waar ik mijn pillen en aspirines in stop. Mijn tas van vroeger met mijn instrumenten die ik nooit van de hand heb willen doen. Zij ziet mij zoeken en zij zegt: 'Uw tas ligt onder 't bed, zij lag in de weg, ik zal haar voor u pakken.' En ik zeg: 'Pakken, ik ben het die u gaat pakken.' Zij begint te lachen. 'Gij?' zegt zij, 'dat zal ook op de voorpagina van de gazet staan!' En met mijn hoofdpijn en mijn koleire. Zij bedoelde het niet kwaad, Julia, het was zelfs bedoeld om mij te doen lachen. Maar ik ben niet voor lachen. En dan heb ik haar een duwtje gegeven.'
('Een duwtje?')
'Een duwtje. 'Au,' zei ze, 'ge doet me zeer.' 'Zeer, zeer, wat weet gij van zeer?' heb ik geroepen. Zij zei: 'Zoetje, ik weet het, maar ge moogt mij niet slaan.' Maar het was te laat. Mijn melk liep over. Al mijn koleire van die jaren. Geen koleire tegen haar, zeker niet tegen mijn zoetje, daar steek ik mijn hand voor in 't vuur. En dan heb ik haar een klop gegeven en nóg een en nóg een totdat ik niet meer kon en dan van mijn zelf gevallen ben. En nu meneer de commissaris, zou ik een beetje willen slapen als dat gepermitteerd is.'
('Maar toen je van jezelf gevallen bent, daarvóór bedoel ik, leefde zij nog?')
'Natuurlijk leefde zij nog.'
('Bloedde zij?')
'Natuurlijk bloedde zij.'