Maarten kerft met een bot tafelmes in de bast van een zilverberk, de schors komt moeilijk los. Hij had beter een aardappelmesje kunnen meegrissen uit de lade bij het aanrecht maar hij moet nog leren om, zoals Clint Eastwood, in de meest meeslepende onzinnige woede oplettend te blijven.

Oma schreeuwt dat hij van die boom moet afblijven. Kom, kom, dit zijn Papa's bomen en Papa heeft zeker in zijn testament vastgelegd dat alle bomen van de boomgaard - die hij een dezer dagen moet tellen overigens -aan hem toekomen, de enige erfgenaam. Tenzij Papa bij zijn nieuwe meisje een nieuwe erfgenaam maakt. Maar dat zien wij dan wel. Pas toch maar op, halve broer, tweede persoon, hier komt de zwaardvis.

Maarten klemt het tafelmes in zijn vuist en houdt het voor zijn neus, hij leunt ver naar voren en klieft door de Middellandse Zee, hij toetert en snerpt, wat niet zo onnozel is, want vissen maken een hels lawaai onder water. Hij achtervolgt de bleke schim van zijn halfbroer door de wieren en de grotten. Bij de kerselaren zwenkt hij en stevent hij op Oma af. De door alle zeebewoners gevreesde zwaardvis zal dwars door die gebloemde jurk snijden, de inhoud van de jurk aan zijn punt spietsen, flitsend als door een school makreel. Hij remt, laat de spiets zakken. Een laag voorbijscherende straaljager vernietigt zijn getoeter.

'Maarten, kom hier!'

'Waarom?'

'Omdat ik het zeg.' Het eeuwige antwoord.

'Je bent mijn ouder niet, maar een grootouder en die hebben niks te vertellen.' Grootouders zijn niets. Noch vis noch vlees. En komen overal op de tweede plaats. Zoals Jezus de tweede persoon is van de Drievuldigheid, als tweede ingevuld na zijn vader die nummer één blijft hoe dan ook.

Oma sloft over de bemoste bakstenen trapjes van het terras, loopt langs de rododendron en houdt zich dan vast aan de okergeverfde muur. Papa en Mama hebben de kleur van de buitenmuren bepaald na hun reis door Italië waar alle muren deze kleur hebben. Het is zeer lang geleden. Het is heel vreemd dat hij er toen niet was. Of misschien zat hij toen al in Mama's buik. En klopte zijn hart al.

Oma blijft schreeuwen, ditmaal in de richting van Richard. Zij beveelt hem om Maarten meteen bij haar te brengen en, geloof het of niet, de slapjanus gehoorzaamt, hij kruipt traag maar niet onwillig de deinende ladder af, een mist van stofjes stro rond zijn silhouet.

Maarten vlucht. Hij bereikt de dikke linde die minstens honderd jaar oud is en dus vele oorlogen heeft overleefd en die Papa 'mijn boom' noemde. Hij hoort Oma tekeergaan, hij ziet hoe Richard zich bukt en de veter van zijn schoen dichtknoopt, zich opricht en begint te rennen. Maarten verlaat de linde en holt naar de haag, dan naar het gat in de haag waar het onkruid mensenhoog is en de slakken, de vleermuizen en de ratten wonen.

Het duurt niet lang voor Richard hem inhaalt, hem grijpt, hem juichend in de lucht tilt, zijn zure adem in Maartens gezicht.

'Judas,' zegt Maarten. Met gemak gooit Richard hem over zijn schouder. Maarten zwaait, slaat, schopt, omdat het van hem verwacht wordt, maar terwijl hij blijft grommen en wriemelen komt er een koele kalmte over hem.

Dan laat hij zijn lichaam slap hangen op het bewegende, rustig stappende staketsel. Alsof hij voor vandaag zijn rantsoen doodzonde van woede heeft opgebruikt.

'Richard, laat me los,' zegt hij en Richard gehoorzaamt aan zijn kalmte.

'Bedankt, Richard,' zegt hij en legt zijn hand in die van de overwinnaar, een ongeschaafde houten handschoen van een hand.

'In het kot,' zegt Oma. 'In het kot. Tot zijn moeder terug is.'

De beestachtige geur van het konijnehok is reeds merkbaar bij de kerselaars, helemaal bij de deur van Papa's biljartkamer, en dat terwijl de konijnen al maanden dood zijn, zij lagen op een morgen allemaal met hun witte buiken in de lucht. Zij hebben het eeuwige leven, daarom stinken zij nog al die tijd na hun dood. Het eeuwige leven van alle doden die op het rechte pad zijn gebleven. Zoals de kersebloesems elk jaar terugkomen. De onrechtvaardigen hebben ook het eeuwige leven, maar dan in kokende olie.

('En jij bent meteen met Richard meegegaan naar het konijnehok?' vroeg Juffrouw Dora vier dagen later, drie dagen na de verschrikking.

'Ja. Meteen.'

'Omdat je voelde dat je Oma gelijk had?'

'Ja. Je mag geen bomen schenden. Het is even erg als zeehondjes doodknuppelen. Bomen schreien ook, alleen kunnen wij 't niet merken.'

'Goed, Maarten, zeer goed. En wat deed Richard bij jou in het konijnehok?'

'Babbelen.'

'Alleen maar babbelen? Gewoonlijk zegt hij niet zoveel.'

'Tegen mij wel.'

'Waarover? Wil je 't niet zeggen? Je hoeft het niet te zeggen als je 't niet wil.'

Maarten wou Juffrouw Dora meer dan ooit omhelzen, beschermen, troosten, zo dankbaar was hij dat hij Richard niet hoefde te verraden. Overigens, zodra juffrouw Dora, dood, aangeland is in die wolkeloze, felblauwe hemel, zal zij van daar uit alles kunnen zien, niet alleen alles wat er aan de hand is op dat ogenblik maar ook alles wat er tijdens haar leven gebeurd is, het eindeloos terugspoelen van een allesomvattende videofilm. Maarten vroeg zich toen af, drie dagen en drie nachten na de gruwelijke daad van Richard, of Richards vrouw Julia, in de hemel (want dat zij daar zou belanden was voor vijfennegentig procent zeker) straks Juffrouw Dora zou ontmoeten, tegen haar opbotsen per toeval.

Zouden de doden elkaar daar in de weg lopen? De hemel is vrij groot. Misschien dat het druk was op de goede plekken, in de buurt van Jezus, waar fosforescerende zetels staan gebeeldhouwd in de wolken.

'Ik wil het wel vertellen, Juffrouw Dora, maar dan moet ik eerst om Richards toestemming vragen en zij zullen mij niet binnenlaten in het gevang.'

'Nee,' zei Juffrouw Dora. 'Alleen de naaste familie.'

'Maar hij heeft geen familie.'

'Boontje komt om zijn loontje,' zei Juffrouw Dora ernstig als een politieagent.)

'Kom op,' zegt Richard en schuift de verroeste grendel weg. Maarten betreedt het kale hok. Waar de knabbelaartjes hebben gezeten, waar gegraas en gepiep en gescharrel te horen was, staan nu alleen beschimmelde muren met wat verschrompelde wortels, wat nat stro op de vloer. Het geruis van de beek die langs de muur stroomt.

Maarten slaat dikke spinnewebben weg, de deur valt dicht, er schijnt alleen licht door een vies ruitje met draadjesglas. Nu pas merkt hij dat Richard in het hok gebleven is en rustig tegen de muur leunt, tabak te voorschijn haalt, een sigaret rolt.

'Wij zitten alle twee in de bak,' zegt Maarten.

'Een bak waar je uit kunt, een bak zonder sleutelgat, dat is geen bak.'

'Oma zei aan tafel datje al eens in de bak gezeten hebt. Wist mijn Mama dat?'

'Het zal wel.'

'En mijn Papa?'

'Die zeker.'

'En ze laten je op ons erf rondlopen? Ik zou nooit iemand in huis willen die in de bak gezeten heeft.'

'Je ouders zijn goede mensen.'

Richard neemt een slok van zijn pul.

'Laat mij eens drinken.'

'Alleen proeven.'

Het vocht verschroeit Maartens mond, hij houdt het nog net binnen, het is brand, hij niest drie, vier keer.

'Dat is straf,' brengt hij uit.

'De minst straffe. Een metserke. Voor de metselaars die dat kunnen blijven drinken als het vriest.'

'Drinkt Julia dit ook?'

'Nee. Onze Julia drinkt liever cognac.'

'Maar drinkt ze er zoveel van als jij?'

'Niet meer maar ook niet minder.' Richard lacht breeduit, als om een mop.

Maarten heeft Julia een keer ontmoet in haar huis, een krotwoning aan de rand van de stad. De drie stoelen en de ongeverfde tafel leken er pas neergezet. Julia's blote voeten lagen boven op een kat in een kapot sofaatje. De

kachel gloeide, Julia ook. Haar stem was te rauw, te hard voor haar tengere gestalte. 'Wil je chocolade? Melk of puur?'

Toen bleek dat ze zelfde chocolade had opgegeten die middag. 'Ze is zo vergeetachtig,' zei Richard vertederd.

'Die zatlap ziet u gaarne,' zei zij. 'Veel meer dan mij.'

'Dat geloofik niet,' zei Maarten. Neen, hij zei: 'Ik peins van niet', want zij riep meteen: 'Peinzen, peinzen, wat weet gij van peinzen af, snotter? Ik peins me hele dagen zot. Ik moet er elke dag aspirines voor nemen.'

'Een aspirine heeft nog nooit iemand kwaad gedaan,' zei Richard ongemeen teder. Hij schonk koffie uit de kan die op de kachel stond en slurpte luid.

'Maarten,' zei Julia, 'weetje dat al die tijd dat ik bij die bosaap ben, dat ik maar één keer naar zee ben geweest. Eén keer drie dagen en in die drie dagen heeft hij de zee niet gezien, is hij al die tijd in 't appartement gebleven.'

'Ge kondt de zee zien vanuit het venster,' zei Richard.

'En op een dag ga ik een uurtje wandelen op de dijk en ik kom thuis en hij zegt: 'Wel, Julia, hebt ge op mij gepeinsd?' en ik schrok ervan, ik dacht: 'Hij moet mij toch gaarne zien dat hij zoiets vraagt en ik zeg: 'Ja, Richard, ik heb op u gepeinsd, want ik peins altijd op u, als ge d'r niet zijt.' 'Wel,' zegt hij. 'Ik zeg: wel wat?' 'Wel, waar is mijn bak?' Meneer dacht dat ik op straat was gegaan om zijn bak bier te halen. Ik mag doodvallen als 't niet waar is.'

'Hoe is 't met Julia?' vraagt Maarten in het ruisende konijnehok waar honderd vliegen zwermen.

'Zeer goed.'

'Maar zij drinkt te veel.'

'Julia is een weeskind,' zegt Richard traag. 'En weeskinderen hebben meer genegenheid nodig dan anderen.

Want als zij geen genegenheid krijgen drinken zij te veel.'

'Waarom heb je in de bak gezeten?'

De zatlap antwoordt niet. Op de binnenkoer sloft iemand. Oma. Ga weg, mens, nu wij hier zo gezellig samen zijn, als twee leerlingen die gestraft zijn, in de hoek staan en naar elkaar knipogen. Maarten neemt een van de verschrompelde diepbruine penen, breekt hem middendoor, de stank is ondraaglijk. Vaak heeft hij hier de konijnen die tegen de traliedraad opsprongen gepest door een peen op 't laatst weg te rukken voor hun bezige, trillende neus.

'Ik ben in de bak gevlogen omdat ik mensen geholpen heb.'

'Daarvoor steekt men iemand niet in de bak.'

'Mij wel.' Richard neemt een slok, siddert als in een plotse koude wind. 'En ik zeg niet dat ge de mensen niet moet helpen, ik zeg dat ge er heel rap in de bak kunt voor vliegen.'

'Welke mensen?'

'Vrouwen.'

'Welke vrouwen?'

'Vrouwen die dachten dat ik als gediplomeerde iets kon doen aan hun miserie. Lokeren is een klein stadje en die vrouwen durfden niet bij hun gewone dokter. Het is een tijdje geleden, nu zijn de wetten niet meer zo streng, het is te zeggen, men ziet al eens iets door de vingers. Maar in die tijd niet. Toen zij geholpen waren vroegen zij: 'Richard, wat is mijn schuld?' En toen ik zei: 'Niets, maar let een beetje op in 't vervolg,' riepen zij: 'O, Richard, ik ga dat nooit vergeten!' En toen de politie kwam waren zij de eersten om hun vinger naar mij uit te steken.'

'Hangt er een kruisbeeld in je huis?'

'Ja. Weeskinderen zijn daarmee opgevoed.'

'Ik bedoel in het huis waar je vroeger woonde, in Lokeren?'

'Ik geloof het niet.'

'Zie je! Als je op tijd voor het kruisbeeld gebeden had, dan was dat nooit gebeurd.'

Buiten roept Oma, als een verdwaalde kwaaie kalkoen.

'Kinderen,' zegt Richard. 'Kinderen. Waarom? Omdat ge bang zijt om alleen in uw put te kruipen?'

Zonlicht plenst in de ruimte. Oma blijft op de drempel staan, in tegenlicht, maar je kan duidelijk genoeg haar grimmig gezicht zien.

'Wat dóen jullie hier? Kom eruit, Richard, d'r uit!'

Als een schooljongen naar het schoolhoofd sloft Richard in een warreling van stof en vliegen naar het licht.

'Jij ook,' snerpt Oma. Maarten duwt tegen Richards kont en glipt naar buiten, hij hoort Richard nog iets tot de oude vrouw stotteren.