De commissaris bleef vastgeschroefd in zijn bureaustoel maar boog zich voorover als om de man helemaal, tot aan zijn enkels, te kunnen overzien. Lippens, de agent, gaf de man een duwtje in de rug.

'Ga daar maar zitten,' zei de commissaris, zijn hoge meisjesstem verwonderlijk licht voor zijn logge en gespierde gevaarte.

Lippens deed de handboeien af, de man merkte het amper, met gele gave tanden kauwde hij op lucht, hij stak zijn hand in zijn broekzak, waarschijnlijk om sigaretten te zoeken of een pakje tabak, Lippens haalde de hand meteen te voorschijn, een brede, dikbeaderde hand met geschramde vingers die de man toen in de richting van de commissaris stak. De man staarde naar zijn hand als om te controleren of zij niet trilde.

'Ga zitten, zeg ik.'

De commissaris had het ondoordringbare gezicht dat hij lang geleden in de politieschool had leren opzetten. Zijn vrouw had er nooit aan kunnen wennen.

Hij las een aantal gegevens voor. De man knikte zoals hij het had geleerd, hij aanvaardde alle bepalingen, alle geledingen. Hij had geen sokken aan. Er waren bloedspatjes te zien op zijn rechterenkel. De commissaris meende dat hij sissende geluidjes opving van de bebloede schoenen.

'Wij hebben alle tijd,' zei de commissaris. Het uitstervende stadje leverde weinig delinquenten op. Sedert de textielindustrie was leeggebloed trok het jonge volk naar de grote stad. Op zijn agenda stond alleen Clara, een half-dove prostituée die de buurt overlast bezorgde met haar twaalf katten en die op een uitbrander wachtte in een van de vijf cellen van het huis.

'Voldoende tijd om ons leven te beteren, mijnheer de commissaris,' zei Lippens.

De man bleef zijn mond met de gekloofde lippen en het paardegebit bewegen, hij slikte aldoor.

'Goed,' zei de commissaris, 'vertel eens.'

'Wat wilt ge weten?'

'Begin maar bij het begin.'

De man verschoof ongemakkelijk zijn voeten. Lippens leunde slordig, met zijn hand op zijn holster, tegen de wand. De klokken van de Sint Servatiuskerk begonnen te beieren. De commissaris herinnerde zich met weerzin dat hij de volgende zondag naar een soort concert moest in die kerk, dat de gouverneur werd verwacht voor het Cultuurweekend.

Het vooruitzicht erheen te moeten zonder zijn vrouw maakte hem korzelig. Zelfmedelijden stak de kop op. Hij zei: 'Gistermorgen ben jé naar mevrouw Ghyselen gegaan.'

'Ik heb liever...'

'Je hebt hier niks te lieveren,' zei Lippens.

'Florent.' De commissaris wees naar de halfvolle asbak naast zijn biljartdoekgroene onderlegger. Lippens leegde de asbak door het raam.

'Mijnheer,' zei de man, 'kan ik hier geen druppelke krijgen? Ik zal het direct betalen.'

Lippens hinnikte triomfantelijk. De commissaris zei: 'Luister, ik heb geen zin om hier tot vanavond te zitten. Dus hoe eerder wij alles genoteerd hebben...' Waarom zou hij hier niet tot vanavond zitten? Toen zijn vrouw nog kon lopen gingen zij 's zondagsmiddags kaarten in de Excelsior, zijn vrouw won meestal, hij was daar trots op geweest.

'Je bent gaan werken bij mevrouw Ghyselen.'

'Voor niets,' zei de man automatisch.

'Zwart,' zei de commissaris. 'Wij zijn niet achterlijk. Maar je hoeft je daar niets van aan te trekken, dat is onze afdeling niet. Heb je daar in huis gewerkt? En wat?'

'Op het dak,' zei de man.

'De hele dag?'

'Ja, zelfs dat ik dacht dat ik nog een zonnesteek zou krijgen, ik heb een mutsje gemaakt met een handdoek.'

'Waar is die handdoek?' vroeg Lippens.

'Terug in mijn tas. Julia steekt hem altijd in mijn tas met mijn thermos en mijn boterhammen. Zij is altijd bang dat ik iets te kort ga komen.'

'Zij is bang,' herhaalde de commissaris lijzig en dacht: Hoe lang zullen we dit eindeloos gerepeteerd spelletje nog spelen, ik als welwillende vader, Lippens als heethoofd.

'Op het dak?' vroeg hij. 'Tot hoe laat?'

'Weet ik niet meer, ik was te zat, want ik moest nog opletten toen ik van de ladder kroop. Ik dacht nog, als ik val, val ik zacht op die berg stro.'

'En dan ben je daar weggegaan?'

'Ik wilde eerst nog goeiendag gaan zeggen aan Madame Sibylle, maar ze was waarschijnlijk in haar badkamer. Ik ben de kleine nog tegengekomen, maar die had weer kuren. Ik heb hem nog gezegd: 'Jongen, als ge de mijne waart sloeg ik op uw bloot gat.' Want die jongen wordt door haar en haar moeder opgevoed, dat is niet gezond.'

'Want jij weet wat gezond is,' zei Lippens onveranderlijk in die kinderachtige rol van een kwaaie agent.

'Zoveel als gij,' zei de man. 'Op zijn minst zoveel als gij.'

'Opgepast,' zei de commissaris.

'De kleine is een braaf ventje,' zei de man, 'maar hij heeft kuren, ge kunt er geen staat op maken, hij wil altijd zijn zin krijgen, zoals zij.'

'Hoezo, zoals zij? Zoals mevrouw Ghyselen? Of zoals Julia?'

'Nee,' zei de man. 'Niet als Julia. Alstublieft.' De lange gekwelde man verplaatste zich zo plots dat de stoel hevig kraakte. De man kwam half overeind. Zijn gezicht, op een halve meter van dat van zijn ondervrager, kreeg iets onderdanigs en listigs.

'Eén pilsje, mijnheer de commissaris, ik zal trakteren.'

'Het is hier geen café,' zei Lippens.

'Hoe weet je dat mevrouw Ghyselen in de badkamer was? Kon je dat zien van buiten?'

'Nee.'

'Er is een kruisje op je voorhoofd,' zei Lippens. Hij blies de scherpe rook van zijn sigaret de kamer in.

'Doe je ogen open als ik tegen je spreek,' zei de commissaris. Het klonk als een vriendelijke, tot niets verplichtende waarschuwing onder vrienden aan een kaarttafel. Hij zag de stroeve kinkel Lippens denken: onze chef is dezelfde niet meer; hij die vroeger in deze kamer gearresteerden aan hun haar trok, schoppen gaf en brulde dat hij het sop uit hun kloten zou wringen als zij niet antwoordden wat hij wilde horen, is nu verminderd, gehandicapt sedert de ziekte van zijn vrouw, zover zelfs dat hij godverdomme de verworpeling vóór hem met handschoentjes aanpakt, dat wrak dat volgens de gegevens in de map voor zijn neus aan de universiteit heeft gestudeerd, een diploma, een praktijk had en geld als water verdiende aan zieke koeien, verkouden poedels, te castreren katers in het Waasland ergens, en toen niet van de vrouwen kon afblijven, ze deed bloeden en toen gevlucht is naar Holland waar men onbegrijpelijk begrijpend is voor alles wat de vaste waarden aanvecht, en toen terecht vervolgd werd om de grootste verminking, die van het leven zelf. Zo denkt Lippens, dacht de commissaris.

'Was je dronken?' vroeg de commissaris.

'Wanneer?'

'Toen je wegging van je werk.'

'Veel eerder.'

De klokken van de Sint Servatiuskerk waren opgehouden.

'Gaat ge Madame Sibylle ook ondervragen?' vroeg de man.

'Ik niet. Mijn adjunct.'

'Is dat nodig? Zij heeft al genoeg ellende.'

'Als zij niets te verbergen heeft zal er geen ellende zijn.'

In zijn verbeelding zag de commissaris Lippens een rapport tikken op de tekstverwerker op zijn eigen bureau. 'Ter attentie van de hoofdcommissaris. Confidentieel. De inzet en de discipline van het corps worden bedreigd door de laksheid van de chef.'

De man bewoog zijn lippen als een vis, perste zijn ogen dicht.

'Ik heb nog een kruis gemaakt gistermorgen,' zei hij.

'Voor het eten?'

'Nee, voor de kleine. Een kruis met planken van een kapotte kleerkast in de schuur. Ik zei hem: 'Een kruis godverdomme, Maarten, maar ge hebt pas een zilveren zwaard gekregen van uw Oma.' 'Alstublieft, Richard,' zei hij. 'En zeg het niet aan Mama.' Ik zeg: 'Goed, maar dan zult ge wel uw spaarpot moeten aanspreken.' Om te lachen natuurlijk. Maar vijf minuten later stond hij daar met een briefje van honderd frank. Drinkgeld.'

'Drinkgeld, zeg dat wel,' zei Lippens.

'Zij hebben mij daar altijd gaarne gezien,' zei de man alsof hij afscheid nam. Hij wreef over zijn nek.

'Dit keer ben je te ver gegaan, vriend,' zei de commissaris.

'Terwijl je alle kansen ter wereld hebt gekregen,' zei Lippens. 'Meer dan veel anderen.'

De nek en de schouders van de man werden geteisterd door zenuwscheuten. Hij hield op met erover te wrijven en fluisterde: 'Ik moet suiker hebben. Of een pintje. Suiker, anders ga ik omver vallen.' Hij trok als op een onhoorbaar bevel zijn katachtige, groenblauwe ogen wijd open. In de ooghoeken zaten amberkleurige propjes, als het hars dat uit een boom lekt in de zon.