De commissaris stond wijdbeens in de naar formaline en Clara's parfum ruikende cel en hoorde Clara's klachten aan. Zij wilde aldoor om zijn nek vallen, elke keer maakte hij zich vriendelijk los.

'Maar hoe kan ik mijn katten verzorgen als ik mijn cliënten niet mag verzorgen, meneer de commissaris?'

'Het mag niet, Clara.'

'En die meisjes langs de Veurnesesteenweg dan, met hun bloot gat in de vitrine? Dat mag wel. Vooral daar mijn cliënten propere deftige burgers zijn, van jaren, die niemand kwaad doen.'

'Het mag niet, Clara.'

'Maar d'r is zoveel dat niet mag!' riep haar oeroud trouw gelig benig gezicht.

'Het is de wet, Clara.'

Op weg naar zijn veilige kamer werd hij nog aangeklampt door een paartje in zondagse kleren, Jehova's getuigen. Zij wilden hem bekeren, hij liep door. Hij haastte zich toen want misschien was het toch niet zo'n goed idee geweest om Lippens zo lang alleen bij Richard Robion te laten.

Hij merkte het meteen aan de joviale, ontspannen houding van zijn agent. Er was schade aangericht. Tegen elk reglement, tegen elk gezond verstand in, had Lippens op de man zijn gezicht geknokt. De man stond in een vaag militaire houding voor het bureau, hield zijn lenden vast en klappertandde. Zijn wang was rood en gezwollen.

De commissaris zond Lippens naar de snackbar om zes broodjes kaas. Hij duwde op de man zijn schouder tot hij zat.

Ze zaten tegenover elkaar in stilte. Alleen het sissend geluid als de man zijn schoenen verplaatste. Tegenover het politiebureau stond een huis in afbraak. De gepokte betonnen blokken, de stellingen van losse planken, de bestofte kabels, de flarden behangpapier, een kapotte sofa, maakten de commissaris neerslachtig.

Men zou het huis weer opbouwen, weer afbreken.

De man leek dat te raden. Er verscheen een gelaten uitdrukking op zijn gezicht alsof hij op zijn beurt een of ander verdriet bedwong en in kalme herinneringen verzonk. De commissaris deed alsof hij zijn agenda raadpleegde. Op twee blaadjes stond in zijn benepen, schuin handschrift: 'Cultuurweekend. Lunch Gouverneur.'

'Die agent weet van wanten,' zei de man. 'Hij heeft me lelijk zeer gedaan.'

'Hij kan er niet tegen als men hem treitert. Hij is nog van de oude stempel.'

'Niet als gij, hé?'

'Nee.' De commissaris dacht: Ik wil helemaal niet naar huis, het is onredelijk, maar ik kan niet tegen dingen die vervallen, verrijzen.

'Hoe lang denkt ge nog bij de politie te zijn?'

'Wat gaat jou dat aan?' zei de commissaris verbaasd.

'Moet ge nog niet op pensioen?'

Dat uitgerekend deze man, dit wrak, als vanzelfsprekend over zijn verval begon deed zijn nekhaar overeind komen. 'Genoeg gezeverd,' snauwde hij. 'Je vrouw...'

'Nee,' zei de man luid. 'Laat haar met rust.'

'Jij had haar beter met rust gelaten.'

Met zijn vlakke handpalm sloeg de man op het bureau, het bronzen inktstel wipte op.

'Nee, zeg ik.'

'Goed. Goed.' Stilte. Goed dat Lippens dit niet meemaakt. In het huis in afbraak wandelden twee heren in zondags pak, zij beklommen de betonnen blokken, duiven fladderden weg.

In de gang weerklonk de chagrijnige stem van Ronald Veydt, de correspondent van Het Volk, die waarschijnlijk aan Naessens vroeg waarom de misdadiger zo lang in het politiebureau bleef. Omdat ik het wil, Veydt.

Toen Lippens de man een broodje aanreikte, liet deze het vallen. Hij graaide ernaar met een uitzonderlijk brede hand, hij plukte een driehoekje kaas van zijn naakte, zwart en rood gevlekte enkel, wreef zijn hand af aan zijn broek.

'Je kunt hier van de grond eten,' zei Lippens.

Toen hij uitgekauwd was begon de man te praten. De ergernis van de commissaris, die enigszins was weggeëbd toen hij de man zag eten, laaide weer op want de man mat zich de aarzelende, met euh, euh's doorspekte manier van praten van de boeren uit de omtrek aan. Hij was geen boer maar verkoos hun nors gestamel dat elke niet haperende zin wantrouwde als verdacht, glad, stedelijk bedrog.

'Had ik maar. Ik moest op een moment van 't dak vanwege. Omdat mijn pul leeg was. Ge weet hoe het is als een pul leeg is. Crimineel zat? Nee. Maar ik lag toch meer op 't dak dan ik zat. Juffrouw Dora, de muziekjuffrouw, kwam nog langs. Op haar fiets. Dat ik nog dacht, zij koerst nog straf. Gezien haar toestand. Want ze zeggen dat. Ach, zij zeggen zoveel. Later passeerde ze nog eens een keer. Maar toen lag ik al in de tomaten.'

Moet ik noteren, dacht de commissaris, en signaleren aan notaris Dockx, voor zijn idioticon van de streek. In de tomaten liggen: bewusteloos liggen door overmatig drankgebruik.

Hij bleef luisteren naar de leugens, de afgebroken zinnen, de zinloze uitweidingen, uit gewoonte, omdat daaruit de fragmenten van de politiewaarheid te sprokkelen waren, maar ook omdat hij de man in zijn kamer wilde houden. Ik wil uitstellen, ophouden, constateerde, noteerde hij als in zijn agenda. Net zoals hij die hier tegenover mij hakkelt en over de vloer schuift met zijn natte piepende schoenen, de herinnering aan zijn stinkende, lillende daad wil uitstellen waarrond de vliegen zwermden vanochtend kwart over tien. Belselestraat, achttien. Ik wil niet naar huis. Kan ik het helpen dat ik haar niet meer kan beminnen? Dit terwijl de man zonder pauze maar met kortademig geknor zei: 'Ge kunt ver zien van daarboven. Als er geen mist hangt in het Verdegem-dal kunt ge de toren van Oudenaarde zien. En nog zoveel. Twee kerels in kameelharen jassen, een half uur lang, in een stilstaande Lada. Een vrouw met een dik gat die schreide. De meisjes van 't pensionaat op de fiets. Juffrouw Dora.'

'Dat heb je al verteld.'

'Denijs van de groentewinkel ook. In zijn tweepaardje. Die komt kijken waar hij 's nachts appels kan komen plukken...'

De commissaris onderbrak hem. 'Heb jij soms een oogje op de Madame waar je werkt?'

'Ik? Nee. Op mijn leeftijd.'

'Heb je haar nooit lastiggevallen?'

'Die jaren zijn voorbij.'

'Vierenveertig. Dan kan je toch nog een fluitje steken,' zei Lippens.

'In mijn geval niet.'

'Wij gaan je klein krijgen,' zei Lippens.

'Hoe heet die Madame waar je werkt?' 'Ghyselen, dat heb ik al tien keer gezegd.'

'En haar voornaam?'

'Sibylle,' zei de man.

'Hoe?'

'Sibylle,' herhaalde hij. Zijn mond viel open. Hij vergat hem dicht te doen.

'Waarom word je rood?'

'Ik ben beschaamd in uw plaats, meneer de commissaris.'

'Hola, hola,' deed Lippens.

De commissaris kreeg hoofdpijn. Alsof een onzichtbare bril op zijn neus werd gezet, een stalen montuur dat knelde aan zijn slapen, aan zijn oogkassen. Vroeger kon hij uit dat richtingloze gezwets een geordend verhoor opbouwen, bewijzen vergaren, hoofdlijnen trekken in de wanordelijke materie van de misdaad, de winst en het verlies van een ondervraging onderscheiden.

Lippens nam over. De namen van de cafés die de man had bezocht na het werk. Het Roosje bij Fernand. Rustica aan de autostrade. Bij Margriet. Hoe lang hij gebleven was. Hoe hij thuisgeraakt was, hoeveel kilometer het huis van de Ghyselens scheidde van zijn huis in de stad. Wat hij nog had uitgevoerd bij de Ghyselens toen Madame Ghyselen wegfietste in de richting van het dorp.

'Ik heb de kleine vastgepakt. Hij schopte en sloeg mij, maar ik heb hem toch in het konijnehok gekregen.'

De man stroopte zijn hemdsmouw op, onderzocht de lichtblauwe regenwormen die zwollen op zijn onderarm, hij wreef erover en lachte naar Lippens.

'Ge hebt mij lelijk zeer gedaan.'

'Ik heb je gewaarschuwd,' zei Lippens. 'Je moet antwoorden als ik tegen je spreek.'

'De kleine,' zei de man en leunde voorover, een vertrouwelijke waarschuwing alleen voor de commissaris bestemd. 'De kleine gaat nog zot draaien met zijn histories over Jezus. Want hij denkt dat hij Jezus zeifis...'

De commissaris zag dat de baard van de man sterk gegroeid was sedert hij die morgen, lallend, blind, met gespreide benen op de gevlamde balatumvloer, naar adem snakkend, gevonden werd. Baardgroei uit angst, uit wroeging.'... op de berg Goliath,' zei de man.

'De berg Golgotha.'

'De kleine zei Goliath.'

'Goliath, dat is iemand anders,' zei de commissaris zachtjes.