Sibylle Verhegge, die acht maanden geleden nog Sibylle Ghyselen heette, zit in haar bikini in een ligstoel op het terras haar teennagels parelmoer te lakken. Hommels zoemen om haar heen, aangelokt door de zoete zonnebrandolie. Haar moeder vindt dat zij een nieuw leven moet beginnen, in een grote stad, en de kwalijke periode van haar huwelijk en haar leven op het platteland moet vergeten. Sibylle heeft een vaag idee van wat het huis waard is, maar hoeveel kost landbouwgrond hier de vierkante meter, en hoeveel vierkante meter is er ook weer?
'Hoe groot is ons domein?' heeft zij ooit gevraagd aan Gerard, die met hun zoontje Maarten, zeven maanden oud, een gorgelend, verschrompeld en toch vet ventje, op zijn schoot zat te spelen. Gerard legde het kind zwijgend terug in de wieg, hij had het vertrouwde bittere trekje rond zijn liploze mond, weer dacht hij dat zij hem uitlachte, weer dacht hij wat hij de laatste tijd een paar keer uitgesproken had: 'De kruik gaat zo lang te water...'
'Domein?' zei hij toen, dwars door het gebrul van het kind. Jaren geleden.
'Terrein, bedoel ik.'
'Zeg dan terrein.'
'Hoe groot is ons terrein?' en dat viel ook verkeerd want zij had natuurlijk moeten weten hoeveel vierkante meter, want zij was erbij geweest toen het bepaald werd door de landmeter, en Gerard wijdbeens, minder kaal maar even slank als toen hij zoveel jaar later het huis verliet, door het koren liep naast de getaande dwerg van een boer die het terrein verkocht. Gerard telde hardop terwijl hij door het landschap beende, onwennig, elegant, niet in het landschap opgenomen zoals Maarten nu, die met planken sjouwt in de boomgaard.
Gerard wandelde later nooit meer door het landschap, tenzij met zakenvrienden die in hun maatpakken en dure schoenen achter hem aan liepen, terwijl hij vergezichten aanwees en het langst bleef wijzen naar een immense linde langs de weg die hij 'mijn boom' noemde.
In de gemeenteraad was beslist dat de linde omgehakt zou worden omdat hij te veel schaduw wierp over het veld van de gemeentesecretaris die bovendien moeite had om daar zijn tractor te keren, maar Gerard had de burgemeester kunnen overreden om de reus in leven te houden, zei hij. Hij had de burgemeester natuurlijk geld toegestopt, veel te veel, maar dat had hij ervoor over. Als hij maar zeggen kon: 'Mijn linde, mijn terrein, mijn zeepziederij, mijn firma Olympia, mijn meststoffen, mijn vogeldodende chemicaliën, mijn vrouw Sibylle die ik om een onnozel misverstand in de steek zal laten, mijn zoontje Maarten met zijn lang, woest haar en amberen blik.'
Achttienduizend vierkante meter? Is grond van een groene zone nu duurder of goedkoper omdat men er geen villa's mag bouwen? Zij mist Gerard op dergelijke ogenblikken, zijn gevoel voor precisie, orde, snelle beslissingen, zijn enthousiasme. De zakenvrienden dronken whisky op het terras, bewonderden de boomgaard waarna Gerard onvermijdelijk riep: 'Hier is Christus nog niet voorbijgekomen.'
Sibylle had de uitdrukking pittoresk gevonden, wortelend in Middeleeuwse spreuken, tot zij ontdekte dat het de titel van een Italiaanse film was.
Een van de redenen waarom haar moeder vindt dat zij hier weg moet is dat Maarten niet mag aarden op de dorpsschool. 'Hij wordt elke dag meer en meer een lompe boer,' zegt haar moeder.
Sibylle komt er niet achter of Maarten het naar zijn zin heeft op de dorpsschool. De laatste weken bij voorbeeld is hij uiterst zenuwachtig. Hij wil per se op tijd op school zijn.
Wat zou het huis waard zijn? Geeft men er zoveel meer voor omdat de tegels in de woonkamer van zwart arduin zijn, omdat een panoramisch raam uitziet op de boomgaard en de velden, omdat de open haard buitenmaats is en gekopieerd naar die van een typisch Brabantse hoeve? Gerard wou die open haard. Zijzelf vindt het nutteloze, gapende gat in haar woonkamer, zwartberookt, leeg, met de bestofte tenen mand vol houtblokken, onrustwekkend, onveilig. Omdat het iets is dat maar af en toe halfhartig diende? Net als zij?
'Mijn huwelijk is een miskoop geweest,' zei zij laatst tegen haar moeder, die dit al te graag hoorde. 'Ik had een man moeten hebben die kan relativeren. Die niet alles wat ik zeg letterlijk neemt, die als ik iets goed bedoel maar verkeerd uitspreek niet meteen beledigd is, die een spelletje kan verdragen, zodat ik niet aldoor moet smeken: vergeef me toch, het spijt me, maar ik bedoel het anders...'
Die open haard. 'Mijn open haard. Mijn biljartkamer, mijn plataan in het grasperk voor de gevel!' Wat moest een man van enige status ook weer verrichten tijdens zijn leven? Een zoon verwekken, een boom planten en nog iets, wat was het derde? Een wijnkelder aanleggen? Ik begin meer en meer te vergeten. Iedereen merkt het, niemand zegt er mij iets over. Wat zeggen ze onder elkaar? 'Sibylle Ghyselen wordt vet, vadsig, loom, inert, zij vergeet alles, dat krijg je als je alleen bent, alleen wilt zijn, alleen moet zijn.'
Een advertentie zetten. 'Gerestaureerde villa, nee,
landhuis, met rustieke, landelijke charme, twee badkamers in marmer, dubbele beglazing, vol tapijt, grote haard, wijde haard, open haard. Eigen waterbron. Bron met eigen water.'
Je kunt het plenzen van de bron horen op het terras. Als je er een Coca-Colaflesje onder houdt is het meteen vol. Ijskoud water dat gutst in de groenbemoste oude stenen put tussen de bamboestruiken.
Volgens Sibylles moeder een bron van inkomsten. Verleden week zei haar moeder in de keuken dat het zonde was dat die eeuwig-stromende waterval niets opbracht, je zou een nieuwe Spa op de markt kunnen brengen als je zorgde voor een mirakel.
'Wat voor een mirakel?' zei Maarten fel.
'Als een paar jongens op school eens zouden roepen dat er een heilige verschenen is bij onze bron.'
'Welke heilige, Oma?'
'Om het even welke. Waarom niet de heilige Maarten? Die bestaat toch?'
Sibylle ving de ongemeen dreigende blik op die Maarten op zijn grootmoeder richtte, een blik van weerzin en woede.
'Wat scheelt er, Maarten?'
'Niets, Mama.'
Haar moeder merkte niets natuurlijk, kwekte verder: 'Maarten, zou je het niet plezierig vinden als er een water naar jou genoemd werd? Het Sint Maarten-water, met bubbeltjes.'
'Plezierig!' schreeuwde de jongen, werd hoogrood en rende weg, zoals gewoonlijk de boomgaard in, waar hij molenwiekte met zijn plastic zwaard en tegen de zilverberken sloeg.
Advertentie. De notaris opbellen. Weg wezen. Misschien heeft mijn moeder toch gelijk. Het platteland is voor de koeien.
De zon schijnt nu pal in haar gezicht, de zonnebrandolie bereikt haar wimpers. De parasol verplaatsen. Het lijkt haar even moeilijk, onuitvoerbaar als de badkamer opruimen, onkruid wieden, hout hakken voor de verdoemde open haard, het strodak repareren zoals Richard nu doet, schrijlings op de nok van de schuur. Hij werkt niet, hij houdt zich vast aan de smeedijzeren windhaan.
('Ik wil geen rieten dak, Gerard.'
'Maar poesje, iedereen, alle schuren uit de omtrek hebben een rieten dak.'
'Ik wil stro, echt stro zoals het vroeger was.'
Hij mompelde iets over de veel hogere verzekering.
Zij verwachtte meer weerstand, hoopte erop. Maar het werd stro, een halve meter dik, gebundeld, platgewalst, een korenveld op het dak met een onaardse goudgele brand als de zon erop stond.
Een week later werd het levenloos, vaal, toen men er een produkt op spoot tegen brand. Zij voelde zich in de steek gelaten, verraden.
'Maar poesje, het moet, anders is het veel te gevaarlijk.'
'Dan is het maar gevaarlijk. Dan brandt het maar.'
Hij keek ongelovig, bitter.
'Het spijt mij,' zei zij. 'Ik bedoel, als alles opbrandt, dan hebben wij elkaar toch nog.'
'Hou je moeder voor de gek,' snauwde hij.)
Richard kan vanaf het strodak haar schouders zien die aan het verbranden zijn omdat niemand de parasol verplaatst, haar borsten in de te kleine bh, de plooien boven haar heupen, de haarkruin, waar vier, vijf, tien grijze haren opgedoken zijn.
Als Irene er was zou Sibylle nu een glas sinaasappelsap vragen, maar de meid is naar de bruiloft van haar zuster in Waregem. Wordt vast vanavond gegrepen door een verhitte bruiloftsgast.
'O, nee, Madame, ik let goed op, het is tot hier en niet verder.'
'Tot waar, Irene?'
Irene toont met twee gestrekte poezelige vingers een grens boven haar knieën.
'Niet verder, Irene?'
'Maar Madame toch!' Hoog gegiechel.
Sibylle droomt steeds dezelfde droom over Irene die een onbekende kamer met pluchen gordijnen en wijkende wanden binnenkomt, zich achteloos uitkleedt als voor het slapen gaan in haar eigen, eenzaam eenpersoonsbedje, zij heeft ragfijn perzikkleurig ondergoed aan, zij buigt zich voorover en wacht als op een nekslag, met haar handpalmen op haar knieën, en in de spiegelkast, hoger, donkerder en met meer ornamenten dan die in Sibylles slaapkamer verschijnt een vrouw die alleen een zeer kort T-shirt draagt en rijglaarsjes, de vrouw heeft geen gezicht maar wel Sibylles overvloedig kastanjekleurig haar. De vrouw wordt overweldigd door een mateloos gevoel van deernis en vlijt zich tegen Irenes magere rug en snikt tot haar mond Irenes linkertepel vindt.
In de boomgaard vechten de schapen met elkaar, zij bijten in eikaars vacht, stoten hun schedels tegen elkaar, elke keer een droge tak die knapt. Af en toe fladdert een parelhoen op, wit en grijs gespikkeld als een flard van een boerinnenschort.
Het geitje Bokkie staat op zijn achterste poten en hapt naar twijgen van een appelboom. Maarten staat tegen Bokkie te praten, geleund op het wankele kruis van twee planken waar hij al de hele middag mee rondsjouwt.
Gisteren beweerde Richard dat Bokkie zo schichtig was omdat het voelde dat zijn dood naderde, en dat Bokkie al het slagersmes voor zijn ogen zag.
'Maar Bokkie heeft nog nooit zo'n slagersmes gezien.'
'Zijn ouders wel, Maarten.'
Maarten begreep het niet. 'Het heeft die vrees voor het mes meegekregen met zijn geboorte,' zei Richard, en Sibylle die Maarten zag piekeren riep: 'Richard, schei uit met die dwaze praat.' 'Ja, Madame,' zei Richard meteen. Starre blik van turkoois. Lokkende, lage dronkemansstem.
Sibylle transpireert nu fel, de huid van haar voorhoofd schrijnt.
Zij wacht op iemand. Op iets. Een fladdering. Een ekster die uit de staalblauwe lucht zal vallen. Zij trekt in gedachten haar smoking aan met een wit gewafeld hemd van Gerard, haar haar is strak achterovergekamd en glanst van de gel, zij onderzoekt zichzelf in de kleerkast-spiegel, nodigt Irene speels uit voor een wals, verdampend verlaat haar ziel haar walsend, bespottelijk, nutteloos lijf.
Vlak onder het pannendak boven de woonkamer zijn wespen bezig een kluit, een nest te vormen, een trillerig kluwen. De haast van Gerard. In de fabrieken, op kantoor, hier in de woonkamer, in de hall, de dag dat hij afscheid nam en zich moest inhouden om niet naar zijn Porsche te hollen.
'Voorgoed?' vroeg Sibylle toen.
'Ik denk het.'
'En zomaar?' O, die betweterige, vitterige toon die ze niet uit haar stem kan weren.
'Niet zomaar, Sibylle.'
'Maar ik heb toch niets misdaan?'
'Je weet heel goed wat je gedaan hebt. Maar ik wil er geen woord meer over wisselen.'
'Maar je hebt er nog geen woord over gewisseld.'
'En dat zal ik ook niet.'
'Ben ik niet te vergeven?'
'Je kunt het ook niet helpen.'
Zei hij dat? Was het niet eerder: 'Je bent niet te helpen'?
Zij heeft toen, op het moment dat haar gezin, haar kind, haar huis, alles op het spel stond, niet aandachtig genoeg geluisterd. Gerard verveelde haar.
Maarten zegt nog iets, ernstig knikkend, tegen het geitje. Hij hijst die planken op zijn rug en sjokt verder, hij is verkleed als een oude man of een tovenaar en praat in zichzelf.
Op het grasveld, waar vannacht tien molshopen zijn ontstaan, waart de kat Pierke rond. Straks zal hij een mol naar het terras brengen, hem voor haar voeten laten vallen, het bebloede roze spitsneusje naar haar gericht.