23 april
Nog 253 dagen te gaan…
Winkelstraat bij Greenaway Park
13.16 uur
Met mijn capuchon diep over mijn ogen getrokken wandelde ik naar de winkelstraat in de buurt om wat eten en spullen te kopen. Ik zat al dagen binnen en moest wel een keer de straat op om voorraden in te slaan. Ik kon niet langer op Boges wachten.
Tegenover het rijtje winkels stond een middelbare school die er vrij nieuw uitzag. Er was een groot sportveld bij en overal stonden bomen met beschaduwde bankjes eronder. Een vlaag van verdriet welde in me op toen ik dacht aan een maand of vijf geleden, toen ik nog gewoon op school zat. Een balletje trappen in de pauze. Kattenkwaad uithalen. Boges, die steeds weer een of andere uitvinding bij zich had en die demonstreerde in het klaslokaal.
Er kwam een stel jongens en meisjes door het hek naar buiten, lachend en druk met elkaar pratend. Ik was jaloers op ze. Ook al zaten zij dan elke dag opgesloten in een klaslokaal, ik was degene die echt gevangen zat. Zij waren vrij… vrij van angst en vrij van zorgen. Zorgen over waar ze die nacht zouden slapen, en of ze wel iets te eten of te drinken zouden vinden. Zij hoefden niet steeds over hun schouder te kijken. Niet weg te duiken voor de politie of voor Vulkan Sligo en Oriana de la Force en hun bende. Ze waren vrij om gewoon hun gang te gaan.
Ik wilde juist met afgewend hoofd langs het groepje verder lopen, toen ik zag dat een van hen naar me staarde.
Ik keek terug, en schrok me dood! Hij was het! Mijn dubbelganger. De jongen die precies op mij leek.
Een paar seconden hielden onze blikken elkaar vast; het leek net of er een vonk oversprong. Snel greep hij zijn buurman bij de arm en ik zag de verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht toen hij naar me wees. Ik kon maar beter niet blijven wachten tot ze me allemaal stonden aan te gapen. Ze zouden me zo herkennen.
Ik vloog ervandoor. Met mijn hoofd naar beneden rende ik bij de winkels en Greenaway Park vandaan. Ik zou uit de buurt van het boothuis moeten blijven tot het donker was.
Wie wás die jongen? Ik bleef er m’n hoofd over breken. Was hij wel echt? Hoe kon hij zo op mij lijken? Of verbeeldde ik me hem alleen maar? Ik wist inmiddels dat je hoofd rare grapjes met je kon uithalen, dat had ik bij mijn vader met eigen ogen gezien.
Maar dit was toch zeker echt? Ik had hem gezíén. En hij had mij gezien.