1 april
Nog 275 dagen te gaan…

Blackwattle Creek

00.00 uur

Het geritsel van langzame, behoedzame voetstappen klonk steeds dichterbij. Ik duwde mijn lichaam nog steviger tegen het rotsblok waarachter ik me vlug verborgen had. Een meter of tien bij me vandaan doorsneed een lichtbundel de duisternis en bescheen de bomen en struiken waar ik tussendoor was gerend. Mijn achtervolger nam alle tijd om mijn spoor te volgen. Echt veel moeite hoefde hij daarvoor niet te doen: ik was met rugzak en al dwars door de struiken gebanjerd en had een duidelijk spoor van afgebroken takken en vertrapte planten achtergelaten.

Nadat de pick-up van Lachlan een paar uur geleden in het water was beland, had ik bijna aan één stuk door gerend; ik kon niet meer. Ik moest even stoppen om op adem te komen. Alles deed zeer en doordat de autogordel in mijn borst had gesneden, was ook de pijn in mijn schouder teruggekomen.

Ik deed een stap opzij, nog verder achter de rotsen, tot ik het licht van de zaklantaarn niet meer kon zien. Ik voelde om me heen en vond een soort spleet, een scheur in de rots. Ik wrong mezelf naar binnen en kroop zo ver mogelijk naar achteren. Tenzij hij met zijn zaklamp recht naar binnen scheen, zou hij me daar nooit zien.

Ik wachtte. Ik luisterde. Het enige wat ik hoorde was het razen van het bloed in mijn oren. Toen ritselde er iets. En weer iets. Mijn achtervolger baande zich een eindje verderop voorzichtig een weg tussen de bomen door.

Een zware voetstap, een tak die brak…

Ik wachtte, te bang om adem te halen, terwijl de voetstappen steeds dichterbij kwamen.

00.03 uur

In het maanlicht verscheen het silhouet van de sumoworstelaar: de vent die ik bij het huis van Oriana de la Force met pepperspray te lijf was gegaan. Bijna recht voor de spleet waarin ik zat, bleef hij staan. Opnieuw hield ik mijn adem in. Als hij me te pakken kreeg, was het afgelopen. Hij en zijn maat Kelvin hadden al eerder geprobeerd Lachlan en mij te vermoorden door ons met hun monstertruck van de weg af te rijden, en nu was hij me al die uren door de wildernis gevolgd om het karwei af te maken.

Hij bleef staan waar hij stond en scheen met de lamp om zich heen. Langzaam bewoog de lichtbundel over struiken en gevallen boomstammen naar de rotswand waar ik me had verstopt. Ik sloot mijn ogen. Vanwaar hij stond, kon hij me haast niet missen.

Ik deed mijn ogen weer open. De lichtstraal klom omhoog over de rotsen en scheen steeds dichter bij de scheur. Elk moment kon hij me zien zitten.

Maar het licht ging over mijn hoofd en miste me volledig! Ongelooflijk maar waar: hij had me niet gezien.

00.12 uur

Eindelijk liep de sumoworstelaar verder; het geritsel van bladeren stierf langzaam weg. Ik voelde me slap van opluchting, maar durfde me niet te ontspannen, nog geen seconde, zolang hij in de buurt kon zijn. Ik zag hem voor me: sluipend door de struiken, zoekend en speurend naar mij. Mijn gedachten dwaalden terug naar het ongeluk; als in een film speelden de gebeurtenissen van een paar uur geleden zich voor m’n ogen af. De achtervolging op hoge snelheid over de snelweg. De zware jongens van Oriana – Sumo en Kelvin – die met hun SUV keer op keer onze pick-up ramden. En uiteindelijk de crash… Lachlans pick-up, die met ons erin van de helling denderde en in het water belandde.

De doodse stilte na het ongeluk werd al snel weer gevuld met allerlei avondgeluiden: zingende vogels in de verte, geloei van vee, het zoemen van insecten. De pick-uptruck was een meter of vijftig van de weg tot stilstand gekomen en lag op zijn kop in ondiep water. Mij was het gelukt om uit het wrak te klimmen, maar Lachlan – die niets met dit alles te maken had – was bewusteloos geraakt en lag vastgeklemd onder zijn pick-up. Ik had geen andere keus dan bij hem te blijven zitten en zijn hoofd boven water te houden, zodat hij niet verdronk. Ik kon hem echt niet alleen achterlaten; dan zou hij zeker sterven.

Mijn voeten zakten steeds verder weg in de modder, terwijl ik wachtte tot Oriana’s zware jongens langs de helling naar beneden zouden komen glijden en me zouden grijpen.

Toen had inderdaad het geluid geklonken dat ik zo vreesde: iemand die onze kant op kwam. Heel even was ik in paniek geraakt. Heel even had ik overwogen om mijn rugzak, met het raadsel erin, te pakken en Lachlans hoofd onder water te laten zakken… Maar ik wist dat ik dat nooit zou kunnen doen. En dus zette ik me schrap voor het onvermijdelijke. Ik was eerder aan deze mensen ontsnapt, hield ik mezelf voor; een tweede keer zou het me vast ook lukken.

Op het moment dat de struiken aan de waterkant opzij werden geduwd, bonkte mijn hart in mijn keel. Maar in plaats van Sumo of Kelvin, kwam er een lange agent tevoorschijn, die zich naar beneden haastte om me te helpen!

‘Gaat het?’ riep hij, terwijl hij rondkeek en de situatie in zich opnam. ‘Ik zag wat er boven op de weg gebeurde. Waar is de chauffeur?’

‘Hier!’ Ik knikte naar Lachlan en deed mijn best om niet te denken aan de gevangenisstraffen die door mijn hoofd spookten. ‘Hij ademt wel, maar is bewusteloos en zit vast. Ik krijg hem er niet uit. Ik hou zijn hoofd boven water… Zelf heb ik alleen wat schrammen, verder niks.’

‘Je vriend mag van geluk spreken dat je naast hem zat.’ De agent hurkte naast ons neer en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Anders… nou ja, laten we daar maar niet aan denken. Ik achtervolgde die idiote SUV die jullie op de hielen zat, en opeens zag ik jullie pick-up over de rand van de weg verdwijnen… Weet je zeker dat je niet gewond bent?’

‘Ja, alles oké,’ zei ik. ‘Niks gebroken of zo.’

‘Kom, dan neem ik hem van je over.’ De agent nam mijn plaats in en pakte voorzichtig Lachlans hoofd vast. ‘Ik heb al een oproep gedaan voor een ambulance en een reddingsteam, plus politieversterking. Die kunnen je vriend wel bevrijden. Jij moet trouwens ook even worden nagekeken. De verkeerspolitie heeft de auto die hiervoor verantwoordelijk is, waarschijnlijk al wel te pakken.’

Eindelijk kon ik opstaan. Ik rekte mijn armen uit en spande en ontspande mijn vingers, die verkrampt waren door het koude water. Terwijl de agent probeerde me gerust te stellen, draaiden mijn hersens op volle toeren. Wanhopig zocht ik een manier om mijn spullen te kunnen pakken en ervandoor te gaan. Er kwam nog meer politie aan; als ik niet maakte dat ik wegkwam, zou ik binnen de kortste keren worden herkend en gearresteerd. Psycho-tiener, staatsvijand nummer een… de jongen die zijn oom aanviel en zijn zusje in coma sloeg.

Ineens klonk vanaf de snelweg een oorverdovende explosie. De agent en ik doken in elkaar. Toen bleek dat we allebei niets mankeerden, staarden we geschokt in de richting van het geluid; een enorme vuurbal schoot de lucht in, gevolgd door een paddenstoelvormige rookwolk.

De agent vloekte en verstevigde zijn greep om Lachlans hoofd. ‘Ik durf te wedden dat dat die SUV was,’ zei hij. Met zijn vrije hand greep hij zijn portofoon. ‘Als die gekken nu maar niet op een van onze auto’s zijn geknald…’

In de verte loeide een sirene. Ik moest weg. Lachlan was in goede handen; ik hoopte maar dat hij tegen niemand zou zeggen dat ik op weg was naar Mount Helicon. Om de een of andere reden had ik er wel vertrouwen in dat hij zijn mond zou houden. Ik reikte in de cabine van de pick-up en trok mijn rugzak tevoorschijn.

De agent riep naar me en vroeg wat ik in hemelsnaam van plan was. Zonder een woord te zeggen hees ik de rugzak op mijn schouders en klauterde weg van de pick-up, weg van de twee figuren in het water; de een bewusteloos, de ander stomverbaasd en schreeuwend.

Weggerend was ik, langs het water, struikelend over rotsen en gevallen boomstammen, en zonder te stoppen, zeker twee uur lang.

Tijdens het rennen schoot steeds weer door mijn hoofd dat het geen enkele zin had. Massa’s agenten en speurhonden zouden me zo op het spoor zijn. Een paar kilometer van de plaats van het ongeluk, waar het riviertje een stuk breder was, stak ik het water over. Door alle actiefilms die ik vroeger met mijn vader gezien had, wist ik dat de honden mijn spoor zo zouden kwijtraken. Het betekende helaas ook dat mijn broek en gympen doornat werden.

De honden waren het spoor misschien kwijtgeraakt, maar Sumo niet. Hier zat ik, verstopt in een rotsspleet, kilometers van de plek waar we in het water waren beland en in de overtuiging dat hij en Kelvin in de explosie waren omgekomen. En tóch was het hem op een haar na gelukt om me te vinden in deze pikdonkere wildernis.

00.39 uur

Ik wilde me juist – nat, koud en stijf – uit mijn schuilplaats bevrijden, toen ergens vanuit de schaduw een scherp krakend geluid klonk, gevolgd door gepiep. Meteen trok ik me terug in de rotsspleet en hield me muisstil. Was Sumo teruggekomen?

Het gepiep klonk steeds wanhopiger.

Toen ik boven me een luide vleugelslag hoorde, zuchtte ik van opluchting. Het was maar een roofvogel die een prooi had weten te grijpen.

Opnieuw vroeg ik me af hoe het met Lachlan was. Waarschijnlijk lag hij rustig ergens in een ziekenhuisbed te slapen om te herstellen. De agenten waren er inmiddels ongetwijfeld achter dat ik degene was die was weggelopen van de plaats van het ongeluk. Morgenochtend zou Lachlan door de pers worden belaagd, die alles uit hem zouden willen trekken wat hij over me wist. Iedereen zou de eerste willen zijn met het grote nieuws: een exclusief verhaal over de op de vlucht geslagen psycho-tiener. In het vervolg zou Lachlan wel twee keer nadenken voor hij een onbekende een lift aanbood.

Arme man. Ik was hem heel wat schuldig, net zoals ik bij Paria in het krijt stond.

Ik had geen idee waar Paria nu was. Zou het hem gelukt zijn om uit Oriana’s huis te ontsnappen nadat we het raadsel uit haar werkkamer hadden gestolen? Ik hoopte vurig dat hij veilig in zijn hol in de stad zat. Ik wenste dat ik daar bij hem was in plaats van hier in de wildernis. Maar op dit moment moest ik me neerleggen bij de werkelijkheid. Het was tijd om verder te trekken.

00.48 uur

De maan verscheen boven de rotswand en de wind ruiste in de boomtoppen. Ik bedacht dat Sumo inmiddels vast een flink eind uit de buurt was. Of beter nog: dat hij zijn klopjacht helemaal had opgegeven. Maar hoe zat het met zijn maat, Kelvin? Misschien was die wel gewond geraakt bij de explosie op de snelweg. Of niet, en hadden ze ergens met elkaar afgesproken. Zouden ze dan samen terug naar de stad gaan of zouden ze met z’n tweeën achter me aan komen?

Ik besloot dat het veilig genoeg was om uit de rotsspleet tevoorschijn te kruipen. Ik kwam overeind uit mijn gehurkte positie, hees de rugzak op mijn rug en met al mijn zintuigen tot het uiterste gespannen, vervolgde ik mijn reis. Ik had geen flauw idee waar ik was, ik wist alleen dat ik supervoorzichtig moest zijn en dat ik mijlenver bij de pick-up uit de buurt was.

Het geluid van krekels en insecten zoemde in mijn oren, maar ik hoorde nog iets anders. Verkeer? Misschien liep er verderop een snelweg. Ik was verdwaald in de wildernis, had geen enkele hoop op onderdak en was koud, moe en hongerig. En toch was ik opgewonden. Want in mijn rugzak zat iets waarvan ik hoopte dat het de sleutel was tot het mysterie dat mijn vader had ontdekt. Eindelijk had ik het Ormond-raadsel in mijn bezit. Ik kon niet wachten om het uitgebreid te bestuderen.

01.19 uur

Het werd bewolkt en ik kon me niet langer oriënteren met behulp van het maanlicht. Ik doolde maar wat rond in het donker; uit angst te verraden waar ik zat, wilde ik mijn zaklantaarn niet gebruiken. Blindelings liep ik verder. Mijn gympen waren nog niet opgedroogd en sopten, mijn broek was doorweekt en om de haverklap stootte ik mijn schenen tegen takken en rotsblokken. Een paar keer struikelde ik en viel plat met mijn gezicht op de grond.

Ik hield even stil om Boges te bellen, maar mijn telefoon had geen bereik. Ik was kapot. Ik kon beter stoppen; een soort kamp proberen te maken voor de nacht, waar ik me veilig genoeg voelde om wat te slapen. Ik had het gevoel dat ik de laatste 24 uur onafgebroken aan het rennen was.

Kon ik maar een grot vinden, bedacht ik, waarvan ik de ingang kon camoufleren. Dan zou ik me even kunnen ontspannen, m’n ogen een tijdje kunnen dichtdoen.

Er moest hier toch wel ergens een geschikte plek zijn, al was het maar een overhangende rots.

Ik tuurde in het donker en zag iets ongewoons. Verbaasd dook ik weg achter een bosje. Voor me op een open plaats in het bos stond een gebouwtje: een soort hut of schuur. Waarom zou iemand hier midden in de wildernis zoiets neerzetten? Het zag er verlaten uit. Voorzichtig sloop ik eropaf.

Er fladderde iets langs me heen en geschrokken deinsde ik achteruit. Ik luisterde nog even. Toen ik ervan overtuigd was dat er niemand binnen zat, kroop ik dichterbij.

Soms had je trekkershutten in het bos voor wandelaars en klimmers. Ik vroeg me af of dit er zo een was. Ik had wel eens gehoord dat boswachters ervoor zorgden dat er altijd brandhout, lucifers, water, een milieuvriendelijk chemisch toilet en basisvoedsel aanwezig waren.

Ik liep een rondje om de hut. Ik dronk wat uit een regenwatertank aan de zijkant van het huisje en probeerde toen zo stil mogelijk de deur. Hij was open! Hij klemde en ik moest hard duwen, maar uiteindelijk kon ik naar binnen.

Op dat moment botste er iets tegen mijn gezicht en in een reflex sprong ik achteruit. Het ding vloog vlak langs me omhoog, maar toen ik opkeek, kon ik niets onderscheiden. Er had zeker een vogel of vleermuis in de hut opgesloten gezeten. Plotseling stak er een koude wind op, die onheilspellend door de boomtoppen loeide. Snel stapte ik naar binnen.

Ik zocht in mijn rugzak naar mijn zaklantaarn en knipte die aan om de hut te bekijken. Hij was erg klein; niet veel groter dan mijn slaapkamer thuis. In het midden stond een tafel met aan weerszijden een bank. In een hoek waren een paar veldbedden op elkaar gestapeld, aan één kant was een open haard. Ik zag een kist met handvatten van touw, er hingen twee oude lampen aan haken in het plafond en er stonden een paar vaten. Op één ervan stond petroleum. Op de schoorsteenmantel stonden een paar met stof bedekte dozen.

Ik sloot de deur achter me, liet de rugzak van mijn schouders glijden en gooide die op de houten tafel. Daarna liet ik me op een bank zakken. Eindelijk kon ik stoppen met rennen – voor even.

02.02 uur

Het eerste wat ik deed nadat ik weer overeind was gekomen om de petroleumlamp aan te steken, was mijn voorraadje chocola pakken. Die had ik ingeslagen toen Lachlan en ik gisteren bij een benzinestation stopten om broodjes te kopen. Daarna opende ik mijn rugzak en pakte Oriana’s map met het Ormond-raadsel eruit.

Ik haalde het raadsel uit de map en liet het vel voorzichtig uit z’n plastic beschermhoesje glijden. Voor het eerst sinds ik het had gestolen, had ik de gelegenheid het blad uitgebreid te bestuderen. Het was oud, misschien wel honderden jaren oud, en van eigenaardig materiaal. Het was geen papier, maar een of ander zacht spul; het leek wel wat op suède. Wat erop stond, was ook vreemd: lastig te lezen en heel ouderwets, met veel halen en krullen en een rare spelling. Ik ging dichter bij de lamp zitten en las het raadsel:

Ik herinnerde me hoe Rafe destijds in de keuken vreselijk fel had gereageerd toen ik het Ormond-raadsel had genoemd. Dringend had hij me gevraagd waar ik erover had gehoord, alsof hij er al iets van wist. En ik wist dat de tekst heel belangrijk moest zijn. Des te frustrerender was het dat ik er geen touw aan vast kon knopen. En als ik de tekst niet begreep, had ik er ook niet veel aan in mijn zoektocht naar de Ormond-singulariteit!

Zou Rafe misschien een kopie van de tekst bemachtigd hebben en wist hij wel wat het betekende? Het kon zijn dat mijn vader hem er meer over had verteld.

Na even nadenken besloot ik dat het niets uitmaakte wat Rafe wel of niet wist. Het was toch veel te gevaarlijk om dat uit te zoeken. Als ik gepakt werd, zou ik nooit meer achter de waarheid komen.

Ik baalde. Sinds ik in het appartement van Rafe het woord ‘Ormond-raadsel’ op een papiertje had zien staan, had ik naar dit moment verlangd. En nu zat ik me hier achter mijn oren te krabben. Opnieuw probeerde ik Boges te bellen in de hoop dat hij het raadsel zou kunnen oplossen, maar mijn telefoon had ook hier totaal geen bereik.

Ik leunde achterover op het bankje, gefrustreerd en uitgeput. Al mijn inspanningen om dit papier te pakken te krijgen en nu dit: alleen maar blabla. Lekker, zeg! Dus dit was het beruchte Ormond-raadsel waarnaar ik al zo lang op zoek was. Het raadsel waar twee criminele bendes achteraan zaten. Nou, ze konden het stomme ding krijgen. En Rafe ook. Ik had gehoopt dat het me dichter bij de oplossing zou brengen van het mysterie dat pap had ontdekt. Maar dit waren acht regels bullshit!

Wacht eens even. Acht regels? Ik keek nog een keer. Dit waren maar zes regels. Ik herinnerde me toch heel duidelijk hoe het Ormond-raadsel werd omschreven op de website die Boges en ik in de bibliotheek hadden gevonden:

Als die omschrijving klopte, wat was er dan in vredesnaam met de laatste twee regels gebeurd? Toen pas zag ik iets wat me eerder niet was opgevallen: de onderste regel stond vlak tegen de rand van het document terwijl aan de drie andere kanten nog ruimte om de tekst was. Toen ik beter keek, zag ik dat de onderkant van het papier er met iets scherps af gesneden was.

Iemand moest de onderste twee regels eraf hebben gehaald om het moeilijker te maken het raadsel op te lossen!

Ik richtte mijn aandacht op de andere documenten in de map, twee brieven, en begon de eerste te lezen. Hij was van Oriana de la Force en gericht aan een advocatenkantoor:

31 december! Het enige wat tot me doordrong, was die datum. Het was alsof ik een klap in mijn gezicht kreeg. Ik dacht meteen weer aan het wanhopige gezicht van de krankzinnige man die vorig jaar op oudejaarsavond achter me aan was gekomen en me de stuipen op het lijf had gejaagd. De Ormond-singulariteit, had hij met zijn schorre stem geschreeuwd. Zorg dat het niet ook jouw dood wordt, jongen. Maak dat je wegkomt. Smeer ’m. Duik onder en hou je gedeisd tot 31 december volgend jaar.

Hoe had hij dat kunnen weten? Wie was hij? Een of andere helderziende? Zijn woorden weergalmden in mijn hoofd. Had hij dan toch de waarheid gesproken? Ze hebben je vader vermoord, had hij gezegd. Wie waren ze?

Pap was ziek geworden in Ierland, naar huis gestuurd en in het ziekenhuis overleden. Hij had een agressief virus opgelopen dat zijn hersens had aangetast. Daaraan was hij gestorven. Zo simpel was het. Ik had hem zien aftakelen. Er waren geen ze bij betrokken.

Wat zou er dan op 31 december moeten gebeuren? Wat betekende het dat de Ormond-singulariteit op die dag zou verstrijken? Had het iets te maken met de nalatenschap van mijn vader? Was Rafe er daarom bij betrokken? Was dat de reden dat Vulkan Sligo en Oriana de la Force achter me aan zaten? Mijn hoofd duizelde van de vragen.

Ik begon de tweede brief te lezen.

Blijkbaar had Oriana aan advocaten, experts op het gebied van nalatenschap en erfrecht, om advies gevraagd over de Ormond-singulariteit. En hoewel ik weinig chocola kon maken van de brief van Doddle en ik geen idee had wat ‘wraking’ was, had het iets te maken met de korte tijd waarin de Ormond-singulariteit nog actief was. Was pap de erfgenaam die onverhoopt was komen te overlijden voor de singulariteit was verstreken? Ik begreep er geen snars van.

Ik wist ook niet precies wie Edward I was, behalve dan dat hij heel lang geleden had geleefd. Het waren vreemde zaken waar onze naam mee verbonden was. Een engel, een raadsel en nu weer een singulariteit. Maar die datum… die leek wel van het papier af te spatten. 31 december. Dat leek het belangrijkste van alles.

Ik schoof de brieven terug in de map.

Daar zat ik dan. In een hutje, niet op de hei maar in een bos. Er zaten allemaal mensen achter me aan en ik kon niet eens bellen. Het ergste was dat ik niet in de buurt van mijn familie kon komen of bij mijn zusje in het ziekenhuis op bezoek kon gaan. En dat allemaal vanwege een paar vreemde tekeningen die mijn vader had gemaakt, een incompleet raadsel dat dezelfde naam droeg als mijn familie en een voorwerp dat uit een koffer was gestolen. En natuurlijk de Ormond-singulariteit. Hoe ongelooflijk alles ook klonk, voor me lagen de documenten die bewezen dat het echt was. Een aantal gevaarlijke mensen was bereid er z’n nek heel ver voor uit te steken. En op 31 december… zou alles dan ophouden?

Mijn hersenen voelden alsof iemand ze uit mijn hoofd had getrokken, in de wasmachine had gestopt, daarna had uitgewrongen en weer had teruggestopt in mijn schedel.

Ik kon niet stil blijven zitten. Ik stond op en probeerde een en ander op een rijtje te zetten. Na wat ik zojuist had gelezen, leek de waarschuwing van die krankzinnige man over 365 dagen ineens helemaal niet meer zo krankzinnig.

Er was een deadline. En op de een of andere manier had die man dat geweten. Wie was hij en waarom had hij het belangrijk gevonden om mij te waarschuwen?

Deadline. Alsof het letterlijk het einde van alles zou betekenen.

De nachtmerrie waarin ik leefde, leek plotseling nog heftiger en duisterder. Zou het echt waar zijn dat deze Ormond-singulariteit honderden jaren oud was en dat mijn familie er iets mee te maken had? Ik ijsbeerde door het hutje en stopte voor de tafel waarop het oude document lag. Wat probeer je me te vertellen? Ik staarde naar het raadsel alsof ik daadwerkelijk een antwoord verwachtte.

Ik controleerde of de deur goed dicht was en pakte een van de veldbedden. Per ongeluk stootte ik daarbij een van de dozen van de schoorsteenmantel. Enkele seconden later hoorde ik buiten een geluid. Liep er iemand rond de hut en had die de doos horen vallen? Vlug draaide ik de petroleumlamp zo laag mogelijk en bleef doodstil in het donker staan luisteren. Maar het enige wat ik hoorde, was het geruis van de bomen, nachtvogels die naar elkaar riepen en kwakende kikkers. Ik was gewoon nerveus, beeldde me dingen in. Maar nadat ik op het nippertje aan Sumo was ontsnapt, kon ik geen enkel risico meer nemen.

Een ongemakkelijk gevoel begon aan me te knagen. Stel je voor dat hij nog steeds buiten rondliep, vastbesloten om me te vinden?

Ik pakte de pepperspray, opende voorzichtig de deur en tuurde het donker in, klaar om eventuele indringers de volle laag te geven. Ik wachtte tot ik ervan overtuigd was dat er niemand stond, sloot toen de deur weer en deed hem op slot.

Nieuwsgierig geworden naar wat er in de dozen zat, draaide ik de lamp ietsje hoger en bekeek ze een voor een. Ik begon met de doos die op de grond was gevallen.

Er zat een sticker op:

Cool! Ik pakte een moersleutel die op de vloer slingerde en wrikte de verpakking open. In de doos zaten een soort vreemd uitziende, grote verrekijkers. Ik pakte er een uit en maakte hem op mijn hoofd vast met behulp van de riempjes die eraan zaten.

De kijker was zwaar en ongemakkelijk, en erdoorheen zag ik alles in de schemerige hut in verschillende tinten groen. Ik draaide mijn hoofd van links naar rechts. Alles was inderdaad duidelijker dan zonder kijker, maar het was wel net alsof ik door een tunnel keek. Ik greep mijn rugzak en voegde de kijker toe aan mijn groeiende wapenuitrusting. Die bestond inmiddels uit injectiespuiten met verdovingsvloeistof, een busje pepperspray, een paar slagpijpjes van de spoorwegen en nu ook nog een nachtzichtkijker! Ik bedacht me dat ik binnenkort een andere manier zou moeten vinden om al m’n spullen op te bergen, om te voorkomen dat nieuwsgierige blikken ze zouden zien.

In de volgende dozen vond ik nogal verschrompeld uitziende noodrantsoenen, tinnen pannen en ander kookgerei.

Op de bodem van de laatste doos lag een stel oude kaarten.

Ik spreidde de eerste uit op de tafel. Ik wist dat ik weliswaar een heel eind was gekomen, maar ook dat het nog ver was naar Mount Helicon en oudoom Bartolomeus. Mount Helicon stond niet op de kaart. Wel vond ik iets wat deze hut kon zijn; iemand had op de kaart met potlood een groot gebied eromheen gearceerd en er iets bij gekrabbeld.

Ik stopte de kaarten in mijn rugzak en keek langzaam om me heen. Dus dit was eigendom van het Ministerie van Defensie: het was duidelijk geen hut voor wandelaars of klimmers, maar een bivak voor soldaten die op oefening waren. Aan de laag stof op de oude spullen te zien, was hij al lang niet meer gebruikt.

Ik was zo moe dat ik wazig begon te kijken. Ik klapte een bed uit, zette het vast en liet me erop vallen. Een paar uur slapen zou heerlijk zijn. Ik zou vroeg opstaan en op pad gaan zodra het licht werd.

Ik moest een nieuwe manier vinden om in Mount Helicon te komen. Misschien zou een oude man als oudoom Bartolomeus me kunnen helpen met de ouderwetse taal waarin het Ormond-raadsel geschreven was. Wie weet wist hij zelfs wel wat de Ormond-singulariteit was en welke dreiging boven het hoofd van onze familie hing.

Hut van het Ministerie van Defensie

05.03 uur

Met mijn ogen wijdopen schoot ik overeind. Het was donker; ik wist dat ik maar een paar uur had geslapen. De petroleumlamp brandde nog, maar zachtjes, en hij flikkerde alsof hij elk moment kon uitgaan. Iets had me gewekt en ik spitste mijn oren.

Voor de verandering was het de totale stilte die me had gealarmeerd. Toen ik was gaan slapen, had ik allerlei nachtgeluiden gehoord: geritsel van vogels, gekwaak van kikkers. Nu was het doodstil. Té stil.

Iets of iemand had de dieren in het bos aan het schrikken gemaakt!

Ik draaide de lamp helemaal uit, kroop naar de deur en greep onderweg de nachtkijker uit mijn rugzak. Langzaam en geluidloos opende ik de deur op een kier en keek naar buiten. Het enige wat ik kon onderscheiden, was de omtrek van een boom met daarachter het ondoordringbare zwart van het struikgewas. De stilte werd steeds onheilspellender.

Ik deed een stap terug de hut in, gooide de rugzak over mijn schouder, zette de kijker op en trok de hoofdband strak aan. Opnieuw keek ik door de kier naar buiten.

Van wat ik zag, schrok ik zo dat ik in een reflex een meter naar achteren sprong en in paniek de deur dichtgooide.

Snel trok ik mijn gympen aan, controleerde of de map met het raadsel en de tekeningen van mijn vader in de rugzak zaten en sloop toen naar het raam. Met mijn zij tegen de muur gedrukt keek ik door de nachtkijker naar het groengekleurde tafereel buiten.

Daar, sluipend van boom naar boom, niet verder dan twintig meter van de hut, kwam Sumo naar me toe! Hoe wist hij waar ik was?! Hoe had hij me in het pikdonker weten te vinden? We zaten midden in de wildernis! Ik bevond me kilometers van de plek van het ongeluk. Had hij gewoon geluk gehad? Zelfs al had het zwakke licht van de lamp naar buiten geschenen… Ik had overal kunnen zijn!

Mijn gedachten buitelden over elkaar in een poging die vragen te beantwoorden, maar ik had geen tijd voor puzzels. Ik moest de hut uit zien te komen. Hier kon ik met geen mogelijkheid blijven; hij hoefde maar een raam in te gooien en hij had me te pakken.

Er bleef maar één ding over: snel handelen.

Ik schopte de deur open en rende de nacht in; door de nachtkijker wist ik takken en op de grond liggende stammen te ontwijken.

Binnen een paar tellen zette hij vloekend de achtervolging in en kwam hij dwars door de struiken achter me aan.

Veel kracht had ik niet over, maar ik móést uit de klauwen van deze kerel zien te blijven. Door de nachtkijker was ik licht in het voordeel; hij zwaaide woest met een zaklantaarn heen en weer om zijn weg te vinden.

Een tweede lichtstraal, vlak voor me, maakte dat ik stokstijf stil stond. Vlug sprong ik achter een brede holle boom. Hoe, hoe…? Mijn maag trok zich samen.

Iemand kwam mijn kant op. Mijn borstkas deed pijn toen ik vanuit mijn dekking achter de stam in de richting van het licht keek. Ik had niet alleen met Sumo te maken, ik zat gevangen tussen twee van Oriana’s handlangers. Kelvin was terug!

Het was twee tegen een. Ik alleen tegen twee schurken met zaklantaarns.

05.19 uur

Plotseling gingen beide zaklampen tegelijk uit. De mannen wilden hun positie niet verraden. Maar wat ze niet wisten, was dat ik hen toch wel kon zien. Ik zag hoe hun groengekleurde silhouetten naar elkaar toe kropen. Sumo keek Kelvin aan en knikte vervolgens in mijn richting.

Voor ik wist wat er gebeurde, zoefde er iets langs m’n hoofd. Er klonken schoten. Onmiddellijk liet ik me vallen.

Niet te geloven. Ze schoten op me!

Een tweede kogel scheerde langs me en een seconde of twee later klonk de knal. Hoe konden ze me in vredesnaam zien in het donker? Of schoten ze gewoon in het wilde weg om me uit mijn schuilplaats te jagen? Dit was gekkenwerk.

Ik bleef liggen en sloeg mijn armen over mijn hoofd. Als ik me niet bewoog, zouden ze me niet zien. Maar als ik niet bewoog, kon ik niet wegkomen. Ik zat in de val.

Langzaam en zo geluidloos mogelijk begon ik te kruipen. Als een slang gleed ik over de ongelijke grond, bang dat ik geraakt zou worden zodra ik een arm of been te hoog optilde.

Zo nu en dan vloog er een kogel over me heen. Op de een of andere manier hadden ze me in het vizier. Ik had er geen idee meer van waar Kevin en Sumo nu zaten. Het enige wat ik hoorde, waren de schoten en rondvliegende kogels.

Een eindje voor me zag ik naast een gigantische boom een struik uit een rotswand groeien. Samen vormden de bladeren en de bovenrand van de wand een soort overkapping. Ik kroop erheen en maakte me zo klein mogelijk, terwijl de kogels nog steeds om me heen vlogen.

05.28 uur

Ik zat inmiddels een minuut of tien in mijn schuilplaats. Er klonken nog wel schoten, maar met steeds grotere tussenpozen. Misschien waren ze me kwijt. Of was ik hen kwijt. Het drong tot me door dat ik in de verte het geluid van auto’s hoorde. Mijn ongeplande vlucht had me dichter in de buurt van de snelweg gebracht.

Ondanks de kloppende pijn in mijn benen bedacht ik dat ik het er maar op moest wagen en naar de weg moest proberen te rennen. Met de nachtkijker was ik nog steeds in het voordeel; zodra de zon opkwam, was ik dat kwijt. Voor het licht werd, moest ik hier weg zijn.

Ik besloot om eerst op de rotswand te klimmen en vandaaruit verder te kijken. Maar toen ik opstond en omhoog reikte, viel ik bijna om van schrik. Recht boven me zag ik het grijnzende gezicht van de sumoworstelaar.

Hij stak zijn handen uit, klaar om zich vanaf de rand op me te storten. Ik dook opzij achter een boom.

Opnieuw klonk er een schot door de lucht.

Ik keek voorzichtig omhoog en zag hoe Sumo langzaam naar voren duikelde en een meter naast me neerkwam. Zijn ronde lijf rolde hulpeloos op zijn zij en op zijn rug zag ik een steeds groter wordende rode vlek.

Hij was neergeschoten!

Hij was neergeschoten? Wat? Had Kelvin hem per ongeluk geraakt?

Ik sprong overeind om weg te rennen toen ik me plotseling iets herinnerde dat op de kaart in de hut had gestaan: de opmerking in de kantlijn waaraan ik verder geen aandacht had besteed.

Sumo, Kelvin en ik waren alle drie midden in een nachtelijke militaire schietoefening terechtgekomen. Eentje waarin soldaten oefenden met echte kogels in plaats van met losse flodders!

Ik wist niet wat ik moest doen. Als ik zou proberen bij de weg te komen, kon mij hetzelfde lot treffen als Sumo. Maar als ik hier bleef zitten, kon Kelvin me elk moment te pakken krijgen.

Ik kroop terug in de richting van Sumo’s bewegingloze lichaam; ik bedacht dat ik het beste omhoog kon klimmen op het gedeelte waar hij vanaf was gevallen. Toen ik dichterbij kwam, kreunde Sumo en bewoog hij een arm. Met één oog op hem gericht klom ik op de rand. De pijn in mijn benen en het branden van mijn ontstoken schouder probeerde ik te negeren. Misschien kon ik met behulp van de nachtkijker ontdekken waar de schoten vandaan kwamen; dan had ik een kans de soldaten te ontwijken en veilig bij de weg te komen.

Heel voorzichtig, met een boomstam als dekking, keek ik om me heen en bestudeerde de bomen en struiken. Een eind verderop zag ik een groep soldaten op hun buik liggen. Hun geweren waren recht op mij gericht!

Wisten ze dat ik daar was? Ik kon hun gezichten niet goed onderscheiden en wist dus niet of zij ook nachtkijkers droegen.

Ik liet me plat op de grond vallen terwijl de kogels opnieuw langs mijn oren suisden. De houtsplinters van de bomen die ze raakten, vlogen om me heen en ik rolde me op als een bal.

Eindelijk stopte het schieten. Het gefluit van de kogels hield op en nu pas merkte ik hoe hard ik hijgde.

Het leek erop dat de soldaten zich hadden ingegraven en dat ik dus degene was die in beweging moest komen. Ik kroop naar achteren door stekelige struiken en maakte een grote boog in de hoop achter hen uit te komen.

Het leek uren te duren voordat ik überhaupt ergens op uitkwam. En al die tijd vroeg ik me ernstig af waar Kelvin was gebleven.

06.12 uur

Ik was er bijna. Zo nu en dan zag ik de heldere koplampen van een auto door de ochtendschemer voorbijgaan. Nog een klein stukje en ik zou bij de weg zijn. Ik liet de rugzak van mijn schouders glijden en pakte mijn mobiel.

Eindelijk had ik bereik, maar niet voor lang. Mijn accu was zo goed als leeg. Die zou ik moeten opladen, zodat ik Boges kon bellen en hij mij kon bereiken. Ik schoof mijn mobiel weer in mijn rugzak, hees het zware ding op mijn schouders en liep parallel aan de snelweg verder, op zoek naar een benzinestation. Ik hoopte dat Kelvin heel ver weg was en niet over de snelweg reed, op de uitkijk naar mij. Of nog erger, achter me aan sloop.

Er scheurde een ambulance voorbij. Ik vermoedde dat de soldaten hun onbedoelde slachtoffer hadden gevonden. Ik kon er niets aan doen, maar er gleed een glimlach over mijn gezicht. Voor mij betekende het een zorg minder. Voor eventjes, in elk geval.

07.29 uur

De zon was inmiddels helemaal op en ik kreeg het warm terwijl ik langs de weg verder liep. Tussen de bomen door zag ik in de verte de lichtreclame van een benzinestation. Daar zou ik wat water kunnen drinken en misschien zelfs iets te eten kunnen krijgen.

Benzinestation Ridgetop

08.17 uur

Vanaf mijn plek aan de overkant van de weg bestudeerde ik het benzinestation. Ik vroeg me af of de politie een bericht had laten uitgaan dat ik hier in de buurt rondliep. Ik zag geen van de auto’s waar ik inmiddels zo bang voor was geworden: de donkerblauwe Mercedes, de zwarte Subaru of een politiewagen. Toen ik dichterbij kwam, ontdekte ik dat er links van de benzinepompen een cafetaria was; een grote ruimte met witte tuinstoelen om ronde tafels en achterin een open keuken.

De cafetaria was leeg, op een paar vrachtwagenchauffeurs na die boven hun borden met worstjes, eieren en spek koffie zaten te slurpen. Het water liep me in de mond. Ik hoopte dat de vrouw achter de toonbank een goed hart had. Met haar kortgeknipte bruine haar en grote ogen deed ze me denken aan de overleden vrouw van Rafe, tante Klara.

In het raam naast de deur bekeek ik mijn spiegelbeeld; ik streek mijn slordige haar glad en ging met een hand over mijn gekreukte kleren. Op mijn gezicht zaten een paar krassen, maar verder viel het mee. Zolang niemand me herkende als de meest gezochte crimineel, vond ik alles best. En ik had er alle vertrouwen in dat dat niet zou gebeuren: ik herkende mezelf nauwelijks.

08.31 uur

Ik was te moe om stiekem iets te proberen, dus nadat ik mijn rugzak op een stoel had gezet, liep ik naar de toonbank en legde al het kleingeld dat ik had neer. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ik. ‘Als ik u een paar dollar geef, mag ik dan alstublieft een stopcontact gebruiken om m’n mobiel op te laden?’ Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn en liet hem aan haar zien.

Ze bekeek me nieuwsgierig, veegde het geld bij elkaar en liet het in haar hand glijden. ‘Is dat alles wat je hebt?’ vroeg ze.

Ik had nog geld in mijn schoen, geld dat ik Paria schuldig was omdat hij me bij Oriana had geholpen, maar ik was niet van plan dat te gebruiken.

Ik knikte.

Ze staarde me nog eens aan, alsof ze probeerde in te schatten wie ik was en wat ik daar in mijn eentje in de wildernis uitvoerde met een lege mobiele telefoon. ‘Waar moet je heen?’ vroeg ze.

‘Naar m’n broer. Die woont een paar uur rijden verderop,’ loog ik. Het noemen van Mount Helicon of mijn oudoom vermeed ik zorgvuldig. ‘Ik hoop dat hij… werk voor me heeft,’ zei ik. ‘Maar, eh… ik moet een paar mensen bellen, dus het zou fijn zijn als ik m’n mobiel een halfuurtje of zo kan opladen…’

‘Buiten is ook een telefooncel, hoor,’ zei ze.

‘Bedankt, maar ik verwacht zelf ook een telefoontje. Ik heb ’m dus echt nodig.’ Opnieuw hield ik mijn mobiel in de lucht.

Ze liet het geld weer op de toonbank vallen en schoof het naar me toe. ‘Daar bij de verwarming is een stopcontact,’ zei ze.

Ik aarzelde. Zat er iets achter?

‘Toe maar,’ zei ze. ‘En je krijgt een milkshake van me op de koop toe.’

Ik wist niet wat ik ervan moest denken. ‘Heel erg bedankt,’ zei ik. Ik was al zo’n tijd op de vlucht en moest me al zo lang verstoppen, dat ik was vergeten dat sommige mensen gewoon aardig zijn zonder dat ze er iets voor terug hoeven.

08.51 uur

De milkshake smaakte verrukkelijk en maakte dat ik mijn honger even vergat. Ik besloot om mijn laatste geld niet aan eten uit te geven. Er stond trouwens toch niets op het menu wat ik kon betalen. Misschien kon ik ergens een brood kopen. Of een zak aardappelen, als ik tenminste een manier zou weten te bedenken om die te koken. Bij de gedachte aan de overheerlijke aardappelpuree van mijn moeder verkrampte mijn maag helemaal. Een golf van verdriet en pijn overspoelde me toen ik mam voor me zag, en ons huis. Snel probeerde ik ergens anders aan te denken.

09.01 uur

Nog terwijl mijn mobiel aan het opladen was, probeerde ik Boges te bellen. Er bleek een hele berg sms’jes en berichten van hem op me te wachten, maar die liet ik voor wat ze waren. Ik wilde hem spreken. Ik kon niet wachten om hem te vertellen hoe we het raadsel in handen hadden weten te krijgen.

Ik toetste zijn nummer en speelde met het rietje van de milkshake terwijl de telefoon overging. Hier in de cafetaria voelde ik me bijna op mijn gemak. Af en toe kwam iemand uit de keuken de cafetaria in en de vriendelijke vrouw nam bij me in de buurt een bestelling op. Kelvin was ver weg, hoopte ik.

Boges nam niet op, dus besloot ik even te wachten en het dan nog eens te proberen. In de tussentijd spreidde ik de andere kaart die ik in de legerhut gevonden had uit op de tafel. Ridgetop, waar ik nu zat, stond erop; het lag tussen de kust, waar ik vandaan was gekomen, en de bergrug verder naar het westen, waar mijn oudoom woonde.

Ook Richmond, de voorstad waar we woonden, stond op de kaart. Ik dacht aan mam. En aan Gabi. Ik hoopte dat het beter met haar ging. Ze was jong en sterk. Ze zou het vast wel redden en weer snel de oude zijn, hield ik mezelf voor.

Ik haalde het raadsel tevoorschijn in de hoop dat de suiker uit de milkshake mijn hersenen wakker had geschud. Langzaam las ik de tekst nog een keer door.

Helaas ging de suikertheorie niet op. Het Ormond-raadsel was nog steeds even raadselachtig. Ik vloekte binnensmonds.

Weer toetste ik het nummer van Boges. Als iemand het raadsel zou kunnen ontcijferen, was hij het wel.

‘Boges!’ riep ik, dolblij dat hij opnam.

‘Cal! Waar zit je, man? Ik heb gebeld en gebeld, massa’s berichten ingesproken… Alles oké?’

‘Eerst had ik geen bereik en daarna was m’n batterij leeg,’ zei ik. ‘Moet je horen. Ik heb echt superbelangrijke dingen gevonden in Oriana’s huis. Paria heeft me geholpen; we hebben ingebroken en haar werkkamer doorzocht. Je gelooft niet wat ik nu in m’n handen heb.’

Ik kreeg sterk het gevoel dat Boges er met zijn aandacht niet erg bij was.

‘Er is iets gebeurd,’ zei hij.

‘Zeker weten! Het ligt hier vlak voor me.’ Ik wilde net over het raadsel beginnen, toen tot me doordrong dat Boges helemaal niet naar me luisterde.

‘Cal,’ zei hij ernstig. ‘Je moet naar huis komen.’

‘Wat is er?’ vroeg ik. Ik werd misselijk van bezorgdheid.

Boges zweeg even en ik hoorde hem zuchten voor hij zei: ‘Ze hebben het erover dat ze misschien de apparatuur waar Gabi aan ligt, gaan uitzetten.’

‘Wát?’ Ik kon mijn oren niet geloven. Dat kon niet waar zijn. ‘Waar heb je het over? Waarom? Waarom zouden ze dat doen?’

‘Het spijt me. Ik weet het ook niet. Als ze niet snel gaat reageren, willen ze de boel uitzetten.’

‘Maar… dat kunnen ze niet maken!’ zei ik. ‘Dat zou mam nooit goedvinden. Dat kan toch niet!’

Boges zuchtte nog eens heel diep. ‘Ik heb als een idioot geprobeerd je te bereiken,’ ging hij verder. ‘Je moet iets doen om ze te stoppen! Ik wilde je vertellen wat er aan de hand was, zeggen dat je terug moest komen. Alles is opeens anders, de laatste 24 uur. Ze hebben een of andere scan van haar hersenen gemaakt en nu blijkt dat ze zo veel hersenbeschadiging heeft opgelopen dat… nou ja… dat ze niet meer beter wordt en dat ze veel pijn heeft. Het is echt heel erg, Cal. Als er geen wonder gebeurt – als niemand ze tegenhoudt – koppelen ze haar los van de beademing. Je moeder zegt dat ze haar niet langer wil zien lijden…’

Ik probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen geluid uit mijn keel.

‘Ik weet niet of dat goed is of niet, maar als je je zusje nog levend wilt zien, moet je terugkomen,’ drong Boges aan. ‘Misschien helpt het als ze jouw stem hoort. Ik wed dat ze voelt dat je er nooit bent. Als jij tegen haar praat, wordt ze misschien wakker. Wie weet doet jouw stem wonderen. Je moet naar haar toe. Jij staat het dichtste bij haar. Als je dat doet en haar toestand verbetert, houden ze er wel over op. Je móét terugkomen! Gabi’s tijd is bijna op.’ Boges’ stem brak; ik hoorde dat hij nog net niet huilde. ‘Ik wou dat ik iets kon doen, Cal, maar jij bent de enige die haar zou kunnen redden.’

Ik voelde me licht in mijn hoofd worden. Toen ik om me heen keek, leek de cafetaria rond te draaien. Als ze Gabi van de apparatuur loshaalden, zou ze doodgaan. Mijn kleine zusje zou sterven. Ik zou haar nooit meer zien. Al mijn kracht vloeide uit me weg. De oplossing van het Ormond-raadsel was opeens totaal onbelangrijk geworden.

‘Wanneer?’

‘Weet ik niet precies. Je moeder zei iets over dat ze haar nog een week wil geven.’

‘Ik kom naar huis,’ zei ik. Toen herinnerde ik me dat ik geen huis meer had. ‘Ik kom naar het ziekenhuis. Ik ga liften, ik steel een auto, desnoods loop ik. Ik kom.’

Ik verbrak de verbinding en rukte mijn oplader uit het stopcontact. Mijn hart ging als een razende tekeer. Snel schoof ik al mijn spullen in mijn rugzak, gooide die over mijn schouder en keek naar het voorbijrazende verkeer op de rijbaan buiten. Zonder op of om te kijken rende ik naar de deur. De plannen waren alweer veranderd. Ik moest naar het ziekenhuis. Naar de stad. Zo snel mogelijk.

09.45 uur

Ik was om het benzinestation heen gelopen naar de telefooncel waar de vrouw het over had gehad. Ik moest mam bellen. Het duurde nog lang voor ik er was; ik moest proberen haar op andere gedachten te brengen.

Mijn hart stond bijna stil toen ik haar stem hoorde. Er waren zo veel dingen die ik wilde zeggen, vragen, vertellen… Maar niet nu.

‘Ik ben het, mam. Ik heb net het nieuws over Gabi gehoord. Dat je de beademing wilt laten uitzetten. Dat kun je niet doen. Dat mag niet.’

‘Cal! Lieverd. Ben je het echt? Is alles goed met je? Waar zit je? Waarom heb je niet gebeld? Kom alsjeblieft thuis! Ik weet me geen raad meer. En nu met Gabi, ze is…’

‘Je mag het niet doen!’ riep ik. ‘Je mag ze de boel niet laten uitzetten! Je moet ze tegenhouden. Ben je gek geworden? Ze moet blijven leven.’

‘Cal, jij bent niet hier! Je snapt het niet. Je weet niet hoe het is om haar dag in dag uit te zien, zo mager en uitgeteerd. De artsen zeggen dat ze misschien wel erge pijn heeft maar dat niet kan laten merken. Ik kan er niet meer tegen…’ Haar stem stierf weg en ze begon te snikken. ‘Rafe en ik hebben het er de hele tijd over. Hij weet ook niet wat we moeten doen en laat de beslissing aan mij over. Als ze lijdt, Cal, hebben we volgens mij niet echt een keus. Dat ze pijn heeft en het niet kan zeggen… Ik kan het niet verdragen.’ Opnieuw brak mijn moeders stem en ze huilde luidkeels in de telefoon.

Ik dacht over haar woorden na. Het moest vreselijk zijn om pijn te hebben en het tegen niemand te kunnen zeggen. ‘Kunnen ze haar geen pijnstillers geven?’

‘Zo simpel ligt het niet, Cal. In haar toestand kan ze overlijden door die medicijnen.’

‘Maar jij wilt haar toch vermoorden, dus wat maakt het dan uit?!’

‘Hoe kun jíj zoiets zeggen!’ gilde mam. ‘Jíj hebt dit allemaal op je geweten. Door jou ligt ze in dat ziekenhuisbed. En nu ren je als een idioot van hot naar her. Geef jezelf toch aan!’

Het was alsof ze mijn hart uit mijn lijf rukte.

‘Het spijt me,’ smeekte ze een paar tellen later, wanhopig huilend. ‘Ik ben zo in de war, Cal. Dat meende ik niet. Het is me allemaal te veel. Ik weet dat het niet jouw schuld is dat je bent zoals je bent.’

‘Mam,’ zei ik. Het kostte veel inspanning om te negeren wat ze net had gezegd. Het had geen zin om me op te winden over hoe ze over me dacht. ‘Ik kom zo snel ik kan. Beloof me dat je ze niks laat doen tot ik er ben. Ik móét haar zien. Beloof je dat?’

Naast een van de benzinepompen kwam een donkerblauwe auto tot stilstand. Niet de Mercedes die ik inmiddels zo goed kende, maar een enorme zescilinder, iets verlaagd en met brede banden. En de chauffeur had geen benzine nodig. Ik wist direct wat voor auto het was.

Een ongemarkeerde politiewagen.

Ze waren me op het spoor. Toen ik de chauffeur zag uitstappen, raakte ik in paniek.

Ik keek om me heen of ik ergens naartoe kon. Achter me was een hoge schutting waar ik met geen mogelijkheid overheen kon klimmen.

‘Beloof me dat je niks doet tot ik er ben!’ schreeuwde ik tegen mijn snikkende moeder en toen hing ik op.

Ik glipte de telefooncel uit en liep naar een deur die eruitzag alsof hij naar de toiletten leidde. Ik gooide de deur open en terwijl hij achter me weer dicht zwaaide, rende ik het herentoilet binnen.

Er was niemand. Ik stapte een toilethokje in met achterin een hoog raampje. Als ik op de pot klom en mezelf optrok, kon ik misschien aan de achterkant het gebouw uit, terug naar de beschutting van de wildernis.

Ik sloot de deur en wilde net op de pot stappen toen ik iemand binnen hoorde komen. Iemand met zware voetstappen. De agent?

Ja, het was de agent. Ik zag zijn stevige dienstschoenen bij de wastafels. Zijn portofoon stond aan.

‘Begrepen,’ zei hij.

Ik hoorde de kraan lopen. Hij kwam zeker alleen om zich op te frissen en zijn handen te wassen.

De agent bleef in zijn portofoon praten. ‘Ik wacht hier en dan coördineren we de zoektocht als de andere wagens er zijn. Misschien moeten we het zoekgebied vergroten.’

Als versteend bleef ik gehurkt op de toiletpot zitten. Was elke politieauto in de omgeving naar me op zoek? Ik moest hier vandaan zien te komen. Van de weg af, naar de stad, naar mijn kleine zusje. In plaats daarvan zat ik gevangen in een wc bij een tankstation.

Het leek een eeuwigheid te duren voor de agent de kraan dichtdraaide, zijn handen afdroogde en eindelijk vertrok.

10.20 uur

Het wc-raam zat vast, dus ik zou het moeten breken. Ik wachtte tot ik een vrachtauto hoorde starten en wegrijden. Ik wikkelde mijn trui om mijn vuist en onder dekking van het geluid van de motor, beukte ik hard op het glas. De eerste klap was meteen raak, maar ik moest kostbare tijd verspillen aan het eruit slaan van de scherpe punten die in het kozijn waren blijven zitten.

Staande op de toiletpot schoof ik eerst mijn rugzak naar buiten en trok me daarna op om erachteraan te gaan. Toen mijn hoofd en schouders door het raam staken, keek ik inderdaad uit op het terrein achter het benzinestation, zoals ik gehoopt had. Er was niemand. Ik wurmde me door het gat en liet me vervolgens op de grond een paar meter onder me vallen.

Ik greep mijn rugzak en rende langs de vuilcontainers en een stapel lege olievaten opnieuw de wildernis in.

Ik moest me schuilhouden en van een afstandje de weg volgen. Het kon best zijn dat ze wegversperringen hadden neergezet, en het gevaar bestond dat zelfs als ik een lift kon krijgen, de auto werd aangehouden en mijn identiteit werd ontdekt.

Ik was nog steeds kapot van het telefoontje met mam, en mijn hoofd duizelde bij de gedachte aan het gevaar waarin Gabi verkeerde, maar de angst leek me vleugels te geven.

11.51 uur

Ik had een paar kilometer hardgelopen, struikelend door de bosjes, voordat ik ervan overtuigd was dat er geen wegversperringen in de buurt van het benzinestation waren. De agent in de toiletten had het erover gehad dat hij op anderen zou wachten en dat ze daarna het zoekgebied zouden uitbreiden. Het kon wel even duren voordat zoiets allemaal geregeld was, maar voor nu zag het er in elk geval gunstig uit.

Ik dacht weer aan Gabi. Mijn uitgeputte lichaam deed pijn en ik wist dat ik niet meer helder kon denken, maar ik moest het risico nemen. Terwijl ik me langs de weg haastte, stak ik mijn duim op ten teken dat ik een lift wilde. Mijn benen trilden, maar ik dwong mezelf verder te gaan. Ik moest naar de stad. Ik moest naar dat ziekenhuis. Ik wist dat het gevaarlijk was om te liften, maar wat moest ik anders?

‘Ik kom eraan, Gabi,’ zei ik steeds binnensmonds. Die woorden hielden me op de been. Ik begon weer te rennen.

12.17 uur

Ik was zo verrast dat er eindelijk een auto voor me stopte, dat ik het portier al open had en half ingestapt was voor ik goed en wel zag wie er achter het stuur zat.

In een flits sprong ik de auto weer uit en begon te rennen. Achter me hoorde ik een portier dichtslaan en ik wist dat de achtervolging was ingezet.

Ik moest van mijn rugzak af. Hij was te zwaar om goed mee te rennen en als ik gepakt werd, hadden ze bovendien de tekeningen. En ik had geen tijd om in m’n tas naar de pepperspray of de slagpijpjes te zoeken. Terwijl ik hard doorrende, zocht ik naar een veilige plaats om hem te dumpen.

De achtervolger haalde me in. Hij had al een keer geaarzeld, bij Oriana de la Force thuis, waardoor ik de gelegenheid had gekregen door het raam te ontsnappen. Maar nu zou hij me geen enkele kans geven. Kelvin, met de getatoeëerde traan onder zijn oog, was vastbesloten me te pakken te krijgen.

Door de adrenaline rende ik harder dan ik voor mogelijk hield, tot een hoog hek me de doorgang versperde. Het was een stevig hek met driedubbel prikkeldraad langs de bovenkant. Om eroverheen te komen moest ik mijn jas om mijn handen wikkelen, en toen ik me aan de andere kant op de grond liet vallen, scheurde ik mijn spijkerbroek.

Vlak voor me stond een grote boom met brede takken en een dik bladerdak. Maar het mooiste was de holte die op schouderhoogte in de stam zat. Snel pakte ik mijn rugzak en gooide die in het gat. Achter me hoorde ik Kelvin schreeuwen en vloeken. Ik keek om en zag dat hij vastzat op het hek. Hij had niet gezien dat ik mijn tas in de boom verstopte. Hij worstelde uit alle macht, maar kwam alleen maar erger vast te zitten.

Eindelijk had ik dan toch een keertje geluk, glimlachte ik in mezelf. Ik pakte mijn rugzak weer uit de boom en rende verder, linksaf een wei over. Zonder vaart te minderen keek ik achterom om te zien hoe het met Kelvin was. Ik zag dat hij nog steeds vloekend en tierend aan het hek hing te spartelen en rende door.

Er moest een manier zijn om in de stad te komen. Bij mijn kleine zusje. Om haar leven te redden. Ik zag een huisje staan in de schaduw van bloeiende bomen en koerste daarop af. Ik hoopte maar dat de mensen die er woonden niets hadden gehoord over de psycho-tiener naar wie zo’n beetje iedereen op zoek was.

Er kwam zwarte rook uit de schoorsteen. Hopelijk was het geen slecht voorteken.

12.32 uur

Voorzichtig sloop ik dichterbij. Vanachter een boom zag ik twee oudere dametjes met een weekendtas naar een naast het huis geparkeerde auto lopen. Hun gesprek was duidelijk te volgen.

‘Het was echt heel gezellig, Rhonda, maar ik moet terug naar mijn lieve Timmy. Het kost me zeker een paar uur voor ik terug ben in Valley Heights.’ De ene vrouw maakte de kofferbak open en legde haar weekendtas erin, terwijl haar vriendin Rhonda naast de auto bleef staan. ‘Ik heb maar steeds het gevoel dat ik iets vergeet,’ zei ze bij de openstaande kofferbak.

Valley Heights was een paar uur dichter bij de stad. Maar ik moest reëel blijven. Een aardig dametje als zij zou waarschijnlijk een hartaanval krijgen zodra ze de schooier die ik geworden was onder ogen kreeg. Een lift zat er dus vast niet in.

‘Natuurlijk!’ Ze schudde haar hoofd. ‘Nu weet ik het. Mijn nieuwe lippenstift. Die ligt nog in je badkamer.’

Samen liepen ze weer naar binnen en ik greep mijn kans. Ik rende naar de auto en keek in de kofferbak. Op de weekendtas en een grote geruite plaid na was die leeg. Ik klom erin, maakte me zo klein mogelijk en trok de plaid over me heen. Ik hoopte dat ze niet al te goed zou kijken en dat ik op tijd een manier zou ontdekken om de kofferbak van binnenuit open te maken. Ook hoopte ik dat Timmy niet haar twee meter lange, gespierde zoon was, die toevallig een hekel had aan zwervers die zich in de kofferbak van zijn oude moeder verstopten.

Al snel kwamen hun stemmen weer dichterbij en een paar tellen later werd de kofferbak dichtgegooid en lag ik in het donker. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens uit mezelf in een kofferbak zou gaan liggen; niet nadat de schurken van Oriana me achter in een auto hadden gegooid toen ze me de eerste keer gekidnapt hadden.

De auto werd gestart en rolde over het grind naar de weg toe. Buiten klonk de stem van Rhonda: ‘Rij voorzichtig, Melba. Wel thuis!’

Even later hoorde ik de geluiden van de snelweg. Melba zette de auto stil, zeker om te wachten tot ze kon invoegen, en draaide daarna de rijbaan op in de richting van Valley Heights.

12.51 uur

Ik lag niet bepaald lekker, maar ik was opgelucht dat ik eindelijk onderweg was naar de stad, en het ziekenhuis. Misschien kon ik nog voorkomen dat ze Gabi van de apparatuur af zouden halen.

Zelfs als de politie controles zou uitvoeren langs de weg, kon ik me niet voorstellen dat ze Melba zouden verdenken de meest gezochte voortvluchtige van het moment te helpen. Dat hield ik mezelf in elk geval voor.

We reden verder en ik probeerde wat slaap te krijgen, maar dat was onmogelijk. Door mijn hoofd spookten voortdurend beelden van Gabi: hoe ik haar die dag in januari had aangetroffen: in een hoopje op de vloer in mijn oude huis, bleek en bewusteloos en nauwelijks ademend.

15.40 uur

De auto was gestopt en ik hoorde hoe het voorportier dichtsloeg. Ergens dichtbij blafte een hond.

‘Nou nou, Timmy,’ hoorde ik Melba roepen; haar stem werd luider toen ze om de auto heen naar de kofferbak liep. ‘Mama is weer thuis. Laat me even mijn spullen pakken en dan praten we gezellig bij.’

Timmy was een hond! Met een klik ging de kofferbak open. Het licht scheen zachtjes door de plaid en ik voelde de frisse lucht. Ik merkte dat Melba haar weekendtas naast me oppakte.

‘Je kunt er nu wel uit komen,’ zei ze.

Ik was te verbaasd om me te bewegen. Had ze het tegen mij?

‘Je kunt er nu wel uit komen, jongeman,’ herhaalde ze.

Dat ouwe besje had de hele tijd geweten dat ik er was!

Schaapachtig gooide ik de plaid van me af. ‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik had een lift nodig en… Ik hoop dat ik u niet heb laten schrikken.’ Ik klom uit de kofferbak en trok mijn rugzak achter me aan.

Vlakbij ging een hond helemaal door het lint.

‘Een verstekeling, hè? Ik moet zeggen, die heb ik nog nooit eerder gehad. Maar maak je geen zorgen: ik schrik niet zo gauw. Ik heb in mijn leven heel wat angstaanjagender dingen gezien dan een jongen in een kofferbak. Zeker angstaanjagender dan zo’n mager scharminkel als jij. Je ziet eruit alsof je een stevige warme maaltijd kunt gebruiken… en een bad.’

Een warme maaltijd? Was ze wel goed bij haar hoofd?

Ze gebaarde naar haar tas alsof ze wilde dat ik die voor haar droeg, dus pakte ik die snel en volgde haar over het tuinpad naar de overschaduwde veranda van haar bungalowtje.

‘Rustig, Timmy. We hebben een logé,’ zei ze tegen de hond, die jankend tegen de voordeur op sprong en eraan krabbelde.

‘Dank u,’ zei ik en ik bedacht hoe heerlijk het zou zijn om een doodgewone, huiselijke maaltijd te eten en even ergens te zitten. ‘Maar ik heb nogal haast. Ik moet naar de stad. Dat is de enige reden dat ik in uw kofferbak ben geklommen. Ik moet zo snel mogelijk naar het ziekenhuis. Mijn zusje is doodziek.’

‘Wat erg.’ Ze draaide de voordeur van het slot. ‘Natuurlijk moet je erheen. Ik zou je wel willen brengen, maar ik heb andere verplichtingen.’

Zodra de deur openging, wierp een klein wit keffertje met een halsband vol glimmende steentjes zich blaffend en grommend op me.

‘Let maar niet op Timmy. Hij is alleen maar opgewonden dat we een gast hebben. Kom binnen.’ Ze deed een stap opzij om me door te laten. ‘Ik heet Melba Snipe.’

Het idiote hondje sprong tegen mijn knieën op en beet in mijn spijkerbroek.

‘Tom,’ zei ik. Ik stak mijn hand uit terwijl ik probeerde het springende mormel, dat het op mijn vingers voorzien leek te hebben, te ontwijken. Ik was nog steeds perplex over haar reactie op mij, maar pakte haar hand en schudde die. Hij was klein en smal, en de huid voelde aan als vloeipapier.

We liepen de hal door naar de woonkamer, waar het keffertje als een bezetene tegen ons op bleef springen. Mevrouw Snipe maakte een schuifdeur open die naar een tuin met een grasveld leidde. Ze duwde de hond onder zachte dwang naar buiten, gooide wat hondenbrokjes in een bakje dat buiten stond en sloot de deur weer.

Ik zette haar tas neer en keek om me heen. Er lag een dik tapijt in een aparte tint groen. Ook de muren waren groen, met in het midden een strook gebloemd behang.

Overal waar ik keek, zag ik bloemen. Ze waren van plastic, zijde en papier, stonden in vazen, potten en lagen op schotels, hingen in bakken aan de muren, en alle vensterbanken stonden er vol mee.

De muren in de keuken zagen er heel anders uit; die hingen vol lijstjes met oude foto’s. De meeste waren zwart-wit en op veel ervan herkende ik dezelfde twee mannen: één in uniform en een andere die zijn broer of zoon kon zijn.

‘Ik moet echt naar de stad, mevrouw Snipe,’ zei ik. ‘Het is een kwestie van leven of dood.’

Op het fornuis stond iets te pruttelen, waardoor ik opeens besefte hoeveel honger ik had. Ik volgde Melba de keuken in.

‘Voor ik gisteren naar Rhonda ging,’ zei ze terwijl ze haar minuscule handje in een ovenwant liet glijden en het deksel van een zware pan tilde, ‘heb ik een stoofschotel opgezet. Die zou nu ongeveer klaar moeten zijn. Je moet echt blijven en wat eten. Je ziet er pips uit.’ Ze roerde in het borrelende eten in de pan.

Ik had nog nooit zoiets lekkers geroken, maar was zo rusteloos dat het me moeite kostte om stil te blijven staan.

Ze draaide zich naar me toe. ‘Vooruit, pak een stoel en ga zitten.’

Ik was gespannen als een veer, maar deed toch wat ze zei. Eten moest ik sowieso. Ik keek toe hoe Melba een fluitketel met water vulde en die voorzichtig naar het fornuis droeg. Het duurde niet lang voor de ketel begon te fluiten.

‘Thee?’ Ze gooide een paar theezakjes in een pot.

‘Ja, graag.’

Ze bukte zich voor een kastje en pakte twee totaal niet bij elkaar passende kopjes en schoteltjes, een suikerpot en een melkkannetje. Geheel in stijl met de inrichting van de kamer stonden er bloemetjes op. ‘Pak even die twee kommen, wil je, lieverd?’

Ik volgde haar ogen naar een stel witte kommen en pakte die. Toen ik me weer omdraaide naar de tafel, was mijn theekopje tot aan de rand gevuld met dampende thee. Melba boog zich over de stoofpot en schepte voor ons allebei een flinke portie in een kom.

Hij was verrukkelijk. Ik schrokte het eten snel naar binnen; het leek wel of ik vergeten was hoe je moest kauwen. Toen Melba vroeg of ik nog meer wilde, knikte ik bevestigend. Ze leek blij te zijn dat er iemand in huis was die ze kon verwennen.

‘Heerlijk, mevrouw Snipe,’ zei ik nadat ik mijn kom leeg had gelikt. ‘Dat was een flinke pan vol.’

‘Ja, ik kook altijd voor twee, op z’n minst,’ zei ze prompt.

‘Voor twee?’

‘Ja. Maar ondanks mijn leeftijd heb ik ze nog op een rijtje, hoor.’ Ze lachte. ‘Ik weet heus wel dat ik maar alleen ben. Sommige gewoontes zijn nu eenmaal moeilijk af te leren.’

Buiten blafte de hond schel, alsof hij haar wilde tegenspreken.

‘Ach ja, en jij natuurlijk, Timmy,’ riep ze naar buiten. ‘Ik ben jou echt niet vergeten.’

‘Nou, ik heb u graag meegeholpen om het op te krijgen,’ zei ik.

‘Geen dank, lieverd. Het is lang geleden dat we afscheid moesten nemen van meneer Snipe,’ zei ze. ‘Maar er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan hem denk. We kenden elkaar al vanaf toen we zestien waren, moet je weten.’

Wauw, dacht ik. Ik was vijftien, bijna zestien. Het was bijna onmogelijk om me dit tengere oude dametje op mijn leeftijd voor te stellen. ‘Is dat hem?’ vroeg ik. Ik wees op een van de vele foto’s van de man in uniform die aan de muur hingen.

Ze glimlachte en knikte. ‘Ja, dat is hem. En die aardige jongen naast hem is mijn zoon. Zal ik nog een kopje thee zetten?’

18.02 uur

Onder het genot van het zoveelste kopje thee wilde mevrouw Snipe alles weten over mijn zieke zusje en uiteindelijk vertelde ik haar maar gewoon de waarheid. Nou ja, de waarheid zonder alle akelige details, zoals het feit dat ik gezocht werd en waarom. Op haar vraag hoe het kwam dat mijn zusje aan de beademing lag, mompelde ik iets vaags over een val tijdens een trektocht door de bossen. Verder hing ik een verhaal op over dat ik in de buurt werkte en bestellingen afleverde en zo.

‘Ik ben doodop. Ik weet dat het nog vroeg is, maar ik ga mijn bed opzoeken,’ verklaarde Melba toen de thee op was.

Een bed. Ik begon al te gapen bij het idee.

‘Als je wilt, mag je je best even opfrissen en hier blijven slapen,’ voegde ze eraan toe terwijl ze langzaam opstond. ‘Het heeft weinig zin om nu op pad te gaan. En mijn bank ligt erg prettig, moet ik zeggen. In de kast naast de badkamer zijn dekens en handdoeken. Ik zou zeggen: neem een warme douche, rust goed uit en vertrek morgenochtend vroeg.’

Door mijn hoofd spookten voortdurend vreselijke beelden van Gabi, maar ze had gelijk. Overdag zou het veel makkelijker zijn om een manier te vinden om in de stad te komen. Bovendien was ik uitgeput; ik had de laatste dagen maar een paar uurtjes geslapen. En ik wist niet wanneer ik weer zo’n kans zou krijgen.

‘Ik hoop dat je je niet beledigd voelt, maar je kleren zien er echt niet uit,’ zei Melba voorzichtig. ‘Mag ik je een oude spijkerbroek en een schoon T-shirt van mijn zoon aanbieden? Je bent ongeveer even lang als hij op jouw leeftijd, lang geleden natuurlijk. Ik heb nog een hele doos met spullen van hem die ik aan een goed doel wilde geven. En volgens mij ben jij wel een goed doel.’

‘Dat zou fantastisch zijn,’ zei ik.

Ze bracht me de kleren van haar zoon en liet me de badkamer zien. Daarna wenste ze me welterusten en verdween in een kamer aan het eind van de gang.