De gelukkige zomer van mevrouw Forbes

1976

‘s Middags toen we thuiskwamen, troffen we een enorme zeeslang aan die met een spijker door de nek aan de deurpost was vastgenageld. Het was een zwart, fosforescerend dier met ogen die nog leken te leven en zaagtanden in de opengesperde kaken, en zoals hij daar hing had hij wel iets van een kwaadaardige bezwering door zigeuners. Ik was toen een jaar of negen, en ik voelde zo’n hevige angst bij die spookachtige verschijning dat ik geen woord kon uitbrengen.

Maar mijn broer, die twee jaar jonger was dan ik, liet de zuurstofflessen, duikbrillen en zwem vliezen vallen en rende met een kreet van afgrijzen weg. Mevrouw Forbes hoorde hem schreeuwen boven aan de kronkelige stenen trap die vanaf de aanlegsteiger over de rotsen naar het huis liep, maar toen ze ons hijgend en lijkbleek bereikte, was een blik op het gekruisigde dier voldoende om de oorzaak van onze ontzetting te begrijpen. Ze zei altijd dat twee kinderen die samen zijn allebei schuld hebben wanneer een van beiden iets uithaalt, zodat ze ons alle twee berispte voor het geschreeuw van mijn broer en ons weer eens verweet dat we geen zelfbeheersing hadden. Ze sprak Duits, en geen Engels, zoals ze als onze gouvernante volgens haar contract had moeten doen, misschien omdat ze zelf ook geschrokken was en weigerde dat toe te geven.

Maar zodra ze op adem was gekomen verviel ze weer in haar steenkolen-engels en in haar pedagogische obsessie.

“Dat is een Muraena helend,” vertelde ze ons, “zo genoemd omdat het voor de oude Grieken een heilig dier was.”

Oreste, de inheemse jongen die ons in diep water leerde zwemmen, dook plotseling op vanachter de kapperstruiken. Hij had de duikbril op zijn voorhoofd geschoven en droeg een minuscuul zwembroekje en een leren gordel met zes messen van verschillende vorm en grootte, want voor hem bestond er geen andere manier van onder water jagen dan een rechtstreeks lichamelijk gevecht met de dieren. Hij was een jaar of twintig, bracht meer tijd door op de zeebodem dan op het vasteland en leek zelf wel een zeedier met zijn voortdurend met motorvet besmeurde lichaam.

Toen zij hem voor het eerst zag, had mevrouw Forbes tegen mijn ouders gezegd dat ze zich onmogelijk een mooier menselijk wezen kon voorstellen.

Toch behoedde zijn schoonheid hem niet voor haar strengheid: ook hij moest zich een reprimande in het Italiaans laten welgevallen voor het aan de deur spijkeren van de murene, waarvoor hij geen andere verklaring kon hebben dan dat hij de kinderen aan het schrikken had willen maken. Hierna droeg mevrouw Forbes hem op het dier met de voor een mythisch wezen passende eerbied te verwijderen en stuurde ze ons weg om ons voor het avondeten te kleden.

We volgden haar bevel onmiddellijk op en probeerden daarbij geen enkele fout te maken, want na twee weken onder het regime van mevrouw Forbes hadden we geleerd dat niets moeilijker was dan leven.

Terwijl we in de schemerige badkamer onder de douche stonden, merkte ik dat mijn broer nog altijd aan de murene dacht.

“Hij had mensenogen,” zei hij. Ik was het met hem eens maar liet niets merken, en ik slaagde erin om nog voordat ik klaar was met douchen van onderwerp te veranderen.

Toen ik echter de badkamer wilde uitlopen vroeg hij me om bij hem te blijven.

“Maar het is nog licht,” zei ik.

Ik opende de gordijnen. Het was half augustus en door het raam was het zinderende maanlandschap te zien dat zich uitstrekte tot aan de andere kant van het eiland. De zon stond bewegingloos aan de hemel.

“Dat is het niet,” zei mijn broer. “Ik ben alleen bang om bang te zijn.”

Toch leek hij weer rustig toen we aan tafel verschenen, en hij had zelfs zo zijn best gedaan dat hij een bijzonder compliment van mevrouw Forbes verdiende en twee punten extra kreeg bijgeschreven op zijn positieve rekening van die week. Bij mij trok ze evenwel twee van de vijf punten die ik al had verdiend af, omdat ik me op het laatste moment door mijn haast had laten meeslepen en met versnelde ademhaling in de eetkamer arriveerde. Elke vijftig punten gaven ons recht op een dubbele portie toetje, maar geen van beiden waren we tot nu toe verder gekomen dan vijftien punten. Dat was echt jammer want we hebben later nooit meer een verrukkelijker pudding geproefd dan die van mevrouw Forbes.

Alvorens te gaan eten baden we, staande voor de lege borden. Mevrouw Forbes was niet katholiek, maar in haar contract was vastgelegd dat ze ons zes keer per dag moest laten bidden en om daaraan te voldoen had ze onze gebeden geleerd. Daarna gingen we alle drie zitten en hielden wij onze adem in terwijl zij ons gedrag tot op het kleinste detail controleerde, en pas wanneer alles perfect scheen liet ze haar belletje rinkelen.

Dan kwam Fulvia Flaminea, de kokkin, binnen met de eeuwige vermicellisoep van die afschuwelijke zomer.

In het begin, toen we nog alleen waren met onze ouders, was het eten een feest. Fulvia Flaminea diende ons luid kakelend om beurten op, waarbij ze een roeping voor wanordelijkheid aan de dag legde die het leven zeer veraangenaamde, en kwam dan bij ons zitten om van ieders bord een beetje mee te eten.

Maar sinds mevrouw Forbes zich over ons lot had ontfermd bediende ze ons in zo’n sombere stilte dat we de soep in de pan konden horen pruttelen. We aten met onze rug kaarsrecht tegen de leuning van de stoel, tien keer kauwend met de linkerkant en tien keer met de rechterkant van onze mond, en hielden onze blik strak gevestigd op die ijzeren en lusteloze dame in de herfst van haar leven die uit haar hoofd een les in wellevendheid opdreunde. Het was net als de mis op zondag, maar dan zonder de troost van het gezang van de mensen.

Op de dag dat we de murene tegen de deurpost gespijkerd aantroffen, sprak mevrouw Forbes over onze plichten jegens het vaderland. Fulvia Flaminea, bijna zwevend in de ijle lucht van de stem, diende ons na de soep een op houtskool geroosterd stuk visfilet op dat doortrokken was van een overheerlijke geur. Ik, die sindsdien vis prefereer boven elk ander gerecht van hemel of aarde, voelde hoe mijn hart opsprong van vreugde bij die herinnering aan ons huis in Guacamayal.

Maar mijn broer schoof zijn bord zonder te proeven van zich af.

“Dat lust ik niet,” zei hij.

Mevrouw Forbes onderbrak haar les.

“Dat kun je niet weten,” zei ze, “je hebt het niet eens geproefd.”

Ze wierp de kokkin een waarschuwende blik toe, maar het was al te laat.

“Murene is de meest verfijnde vis ter wereld, figlio mio,” zei Fulvia Flaminea tegen hem. “Proef maar, dan zul je het zien.”

Mevrouw Forbes liet zich niet van de wijs brengen. Gebruikmakend van haar meedogenloze onderwijsmethode vertelde ze ons dat de murene in de oudheid een koningsspijs was en dat de soldaten vochten om haar gal omdat die hun een bovennatuurlijke moed verleende. Vervolgens wees ze ons er nogmaals op, zoals zo vaak in zo korte tijd, dat goede smaak geen aangeboren eigenschap is, en dat die ook niet op een bepaalde leeftijd wordt aangeleerd maar van jongs af aan moet worden opgelegd. Zodat er geen enkele geldige reden was om niet te eten. Ik, die de murene al had geproefd voordat ik wist wat het was, bleef voorgoed zitten met een tegenstrijdigheid: de vis had een straffe zij het enigszins melancholieke smaak maar het beeld van de aan de deurpost gespijkerde slang was dwingender dan mijn eetlust. Mijn broer deed nog een uiterste poging door een hap te nemen, maar hij kon het niet verdragen: hij braakte.

“Je gaat naar de badkamer,” zei mevrouw Forbes onaangedaan, “je wast je en dan kom je terug om verder te eten.”

Ik had erg met hem te doen, want ik wist hoe moeilijk het voor hem was om bij de invallende duisternis het hele huis door te lopen en vervolgens alleen in de badkamer te blijven tot hij zich gewassen had.

Maar hij kwam al heel snel terug, met een schoon overhemd aan, bleek en met niet meer dan een nauwelijks waarneembare huivering van angst, en hij doorstond het strenge onderzoek naar zijn properheid uitstekend. Daarop sneed mevrouw Forbes een stuk van de murene en beval ons verder te eten. Ik bracht met veel moeite een tweede hap naar mijn mond, maar mijn broer nam niet eens het bestek in zijn handen.

“Ik eet dat niet,” zei hij.

Hij klonk zo vastberaden dat mevrouw Forbes niet eens aandrong.

“Goed,” zei ze, “maar dan krijg je ook geen toetje.”

Het succes van mijn broer gaf ook mij moed. Ik legde mijn bestek kruiselings op het bord, zoals mevrouw Forbes ons had geleerd dat we moesten doen wanneer we klaar waren met eten, en zei: “Dan hoef ik ook geen toetje.”

“En jullie kijken geen televisie,” antwoordde zij.

“En we kijken geen televisie,” zei ik.

Mevrouw Forbes legde haar servet op tafel, en we stonden alle drie op om te danken. Daarna stuurde ze ons naar onze slaapkamer met de waarschuwing dat we moesten slapen zodra zij klaar was met eten. Al onze goede punten werden geschrapt en pas bij twintig zouden we weer mogen genieten van haar slagroomtaartjes, haar vanillepudding en haar overheerlijke pruimencake, nagerechten zoals we die de rest van ons leven niet meer zouden proeven.

Vroeg of laat moest het tot deze breuk komen. Een heel jaar lang hadden we verlangend uitgezien naar die zomer vol vrijheid op het eiland Pantelleria, een heel stuk ten zuiden van Sicilië, en de eerste maand, toen onze ouders er nog bij waren, hadden we ons ook werkelijk vrij gevoeld. Ik herinner me als in een droom de zonovergoten vlakte met vulkanisch gesteente, de eindeloze zee, het tot aan de koplaag witgekalkte huis, van waaruit je in windstille nachten de lichtende wieken van de vuurtorens van Afrika kon zien.

Toen we met mijn vader de slapende zeebodem rond het eiland verkenden, hadden we een reeks gele torpedo’s ontdekt die daar sinds de laatste oorlog waren achtergebleven, en we haalden ook een Griekse amfoor van bijna een meter hoog naar boven, met versteende guirlandes en op de bodem het bezinksel van een eeuwenoude, giftige wijn, en we zwommen op een rustige plek in dampend water dat zo stroperig was dat je er bijna op kon lopen.

Maar de schitterendste openbaring voor ons was Fulvia Flaminea geweest. Ze had iets van een gelukkige bisschop en werd altijd omringd door een stel dromerige katten die haar voortdurend voor de voeten liepen en waarvan ze zei dat ze die niet verdroeg uit liefde, maar omdat ze niet opgevreten wilde worden door de ratten.

‘s Avonds, wanneer onze ouders naar de programma’s voor volwassenen op televisie zaten te kijken, nam Fulvia Flaminea ons mee naar haar huis, dat op nog geen honderd meter van het onze lag, en leerde ze ons luisteren naar het verre geschreeuw, de liederen en de flarden van klaagzangen die de wind uit Tunesië meevoerde. Ze was getrouwd met een man die te jong voor haar was en ‘s zomers in de toeristenhotels aan de andere kant van het eiland werkte, waardoor hij alleen thuiskwam om te slapen. Oreste woonde een eindje verderop bij zijn ouders en kwam ‘s avonds altijd naar haar huis met strengen pasgevangen vis en manden met kreeften, die hij dan in de keuken hing zodat Fulvia Flaminea’s man ze de volgende dag in de hotels kon verkopen. Daarna zette hij de onderwaterlamp weer op zijn voorhoofd en nam hij ons mee om bergratten te jagen, die zo groot waren als konijnen en het voorzien hadden op het keukenafval. Soms kwamen we pas thuis wanneer onze ouders al op bed lagen en konden we nauwelijks slapen van het kabaal van de ratten die in de patio’s om de etensresten vochten.

Maar zelfs die storende factor vormde een magisch bestanddeel van onze gelukkige zomer.

Het idee om een Duitse gouvernante te nemen kon alleen maar afkomstig zijn van mijn vader, een schrijver uit het Caraïbisch gebied met meer inbeelding dan talent. Verblind door de smeulende resten van zijn Europese roem leek hij zich altijd wat al te gretig te willen verontschuldigen voor zijn afkomst, zowel in zijn boeken als in het werkelijke leven, en hij had zichzelf wijsgemaakt dat er in zijn kinderen geen spoortje van zijn eigen verleden was achtergebleven. Mijn moeder bleef de nederige vrouw die ze ook als rondreizende lerares in Alta Guajira al was geweest en heeft zich nooit kunnen voorstellen dat een idee van haar man niet door de voorzienigheid was ingegeven. Zodat ze geen van tweeën hun geweten hoefden te pijnigen door zich af te vragen hoe ons leven eruit zou zien met een sergeante uit Dortmund die vastbesloten was ons met geweld de meest ouderwetse zeden en gewoonten van de Europese society bij te brengen, terwijl zij intussen met veertig populaire schrijvers deelnamen aan een culturele cruise van vijf weken langs de eilanden in de Egeïsche zee.

Mevrouw Forbes arriveerde op de laatste zaterdag van juli met het reguliere bootje uit Palermo, en vanaf het eerste moment dat we haar zagen beseften we dat het uit was met de pret. Bij haar aankomst in die zuidelijke hitte droeg ze een paar militaire laarzen en een wikkeljurk, terwijl haar haren onder de vilten hoed geknipt waren als die van een man. Ze rook naar apenpis. “Zo ruiken alle Europeanen, vooral in de zomer,” zei mijn vader tegen ons. “Dat is de geur van de beschaving.”

Maar ondanks haar krijgslustige voorkomen was mevrouw Forbes een broos wezentje, dat misschien ons medelijden zou hebben gewekt als we ouder waren geweest of als zij ten minste een spoor van tederheid had gehad. De wereld werd anders. De zes uren aan zee, die we vanaf het begin van de zomer als een voortdurende verbeeldingsoefening hadden beleefd, veranderden in een en hetzelfde, vele malen herhaald uur.

Toen onze ouders er nog waren hadden we alle tijd om met Oreste te gaan zwemmen en ons te verbazen over de behendigheid en moed waarmee hij met zijn dolkmessen als enig wapen de inktvissen in hun eigen troebele omgeving van inkt en bloed trotseerde.

Later kwam hij weliswaar nog altijd om elf uur met zijn bootje met buitenboordmotor naar ons toe, maar van mevrouw Forbes mocht hij geen minuut langer bij ons blijven dan voor duikles strikt noodzakelijk was. Ze verbood ons ook om voortaan nog ‘s avonds naar het huis van Fulvia Flaminea te gaan, omdat ze dat beschouwde als overdreven vertrouwelijke omgang met het personeel, en we moesten de tijd die we daarvoor doorbrachten met het jagen op ratten aan de analytische bestudering van Shakespeare wijden. Gewend als we waren aan het stelen van mango’s in de patio’s en het stenigen van honden in de gloeiend hete straten van Guacamayal, konden we ons onmogelijk een wredere kwelling voorstellen dan dat prinsenleven.

Toch merkten we al heel snel dat mevrouw Forbes minder streng was voor zichzelf dan voor ons, en dat veroorzaakte de eerste barst in haar gezag. In het begin bleef ze in haar oorlogstenue onder de veelkleurige parasol op het strand ballades van Schiller zitten lezen terwijl Oreste ons leerde duiken, en daarna kregen we dan uren achtereen, tot het tijd was voor het middageten, les in hoe we ons volgens de etiquette dienden te gedragen.

Op een dag vroeg ze Oreste om haar in zijn motorboot mee te nemen naar de toeristenwinkels van de hotels, en toen kwam ze terug met een zwart badpak dat changeerde als de huid van een zeehond, maar ze ging er nooit mee in het water.

Terwijl wij zwommen lag zij te zonnen op het strand, en ze douchte zich niet maar droogde het zweet af met de handdoek, zodat ze er na drie dagen uitzag als een levende kreeft en de geur van haar beschaving ondraaglijk was geworden.

‘s Nachts leefde ze zich uit.

Vanaf het begin van haar aanstelling hadden we het gevoel dat er iemand tastend in het donker door het huis liep en mijn broer was al bang dat het de dolende verdronkenen waren waarover Fulvia Flaminea ons zoveel had verteld.

Maar al heel snel ontdekten we dat het mevrouw Forbes was die ‘s nachts het verborgen leven van een solitaire vrouw leidde, een leven dat ze overdag zou hebben afgekeurd.

Op een nacht verrasten we haar in de keuken, waar ze in haar schoolmeisjesnachthemd haar overheerlijke toetjes zat klaar te maken.

Haar hele lichaam zat tot aan haar gezicht onder het meel en ze dronk een glas port, maar op zo’n afwezige manier dat de andere mevrouw Forbes geschokt zou zijn geweest. Tegen die tijd wisten we al dat ze, nadat ze ons naar bed had gebracht, niet naar haar slaapkamer ging maar heimelijk ging zwemmen, of dat ze tot heel laat in de woonkamer bleef zitten om op televisie, waarvan ze het geluid had uitgezet, naar de films voor volwassenen te kijken, terwijl ze ondertussen complete taarten verorberde en bijna een hele fles van de bijzondere wijn leegdronk die mijn vader zo zorgvuldig bewaarde voor speciale gelegenheden. Tegen haar eigen zedenpreken over soberheid en zelfbeheersing in, zat ze zich aan een stuk door met een soort ontketende hartstocht vol te proppen. Daarna hoorden we haar dan in zichzelf praten in haar kamer, hoorden we haar in haar melodieuze Duits hele fragmenten van Die jfungfrau von Orléans declameren, hoorden we haar zingen, hoorden we haar tot de vroege ochtend in bed liggen snikken, waarna ze de volgende morgen met opgezwollen ogen van het huilen steeds naargeestiger en autoritairder aan het ontbijt verscheen. Nooit zijn mijn broer en ik meer zo ongelukkig geweest als toen, maar ik was vastbesloten haar tot het eind te verdragen omdat ik wist dat haar gelijk het toch altijd zou winnen van het onze. Mijn broer daarentegen nam het met alle felheid die hem eigen was tegen haar op, en de gelukkige zomer werd voor ons een hel. Het voorval met de murene was de laatste druppel. Diezelfde nacht, terwijl we vanuit ons bed naar het onophoudelijke heen-en-weergeloop van mevrouw Forbes in het slapende huis lagen te luisteren, ontlaadde zich in één klap alle rancune die zich in het hart van mijn broer had opgekropt.

“Ik ga haar doden,” zei hij.

Ik schrok, niet zozeer van zijn besluit, als wel van de toevallige omstandigheid dat ik sinds het avondeten hetzelfde dacht als hij. Desondanks probeer ik hem van dit idee af te brengen.

“Dan word je onthoofd,” zei ik.

“In Sicilië hebben ze geen guillotine,” zei hij. “Bovendien komt niemand te weten wie het gedaan heeft.”

Hij dacht aan de amfoor met het bezinksel van de giftige wijn die we uit zee hadden opgehaald. Mijn vader bewaarde die omdat hij de inhoud aan een nadere analyse wilde onderwerpen om achter de aard van het gif te komen, want dat kon onmogelijk zijn ontstaan door het simpele verstrijken van de tijd. Het was zo eenvoudig dit gif tegen mevrouw Forbes te gebruiken dat niemand op het idee zou komen dat het geen ongeluk of zelfmoord was geweest. Zodat we bij het aanbreken van de dag, toen ze uitgeput door haar luidruchtige nachtwake in slaap was gevallen, wijn uit de amfoor in de fles met de bijzondere wijn van mijn vader goten. Naar we hadden gehoord was die dosis voldoende om een paard te doden.

Ontbijten deden we altijd in de keuken, precies om negen uur en in aanwezigheid van mevrouw Forbes, die de zoete broodjes die Fulvia Flaminea al heel vroeg op het fornuis had achtergelaten persoonlijk verdeelde. Twee dagen na de vervanging van de wijn maakte mijn broer mij tijdens het ontbijt met een teleurgestelde blik opmerkzaam op het feit dat de vergiftigde fles nog onaangeroerd op het buffet stond. Dat was op een vrijdag, en ook tijdens het weekeinde bleef de fles onaangeroerd.

Maar op dinsdagavond dronk mevrouw Forbes de helft van de wijn terwijl ze naar de vrijmoedige films op televisie zat te kijken.

Desondanks verscheen ze die woensdag even punctueel als altijd aan het ontbijt. Haar gezicht was zoals gewoonlijk getekend door de rusteloze nacht, terwijl ook haar ogen achter de dikke brillenglazen de gebruikelijke smachtende uitdrukking hadden en zelfs nog smachtender werden toen ze in het broodmandje een brief met Duitse postzegels aantrof. Ze las hem onder het koffiedrinken, een handeling die ze ons zo vaak als onbehoorlijk had voorgehouden, en tijdens het lezen klaarde haar gezicht van tijd tot tijd op onder invloed van wat er geschreven stond. Daarna scheurde ze de postzegels van de envelop en legde die in het mandje met de overgebleven broodjes voor de verzameling van de man van Fulvia Flaminea. Ondanks het moeizame begin vergezelde ze ons die dag bij het verkennen van de zeebodem, en we zwommen rond in het zachte water totdat de zuurstof in de fles begon op te raken, waarna we naar huis terugkeerden zonder onze lessen in etiquette te hebben gekregen. Mevrouw Forbes was de rest van de dag niet alleen in een stralend humeur, bij het avondeten leek ze ook levendiger dan ooit. Mijn broer daarentegen stak zijn neerslachtigheid niet onder stoelen of banken. Zodra we het bevel hadden gekregen om te beginnen met eten schoof hij zijn bord vermicellisoep met een provocerend gebaar van zich af.

“Ik ben spuugzat van dat pieren water,” zei hij.

Het was alsof hij een handgranaat op tafel had gegooid. Mevrouw Forbes werd bleek en haar lippen verstrakten, totdat de rook van de explosie begon op te trekken en haar brillenglazen besloegen van haar tranen. Ze zette haar bril af, droogde de glazen met haar servet en legde hem voordat ze opstond met het verbitterde gebaar van een roemloze capitulatie op tafel.

“Doe maar waar jullie zin in hebben,” zei ze. “Ik ben er niet.”

Ze sloot zich vanaf zeven uur op in haar kamer.

Maar nog voor middernacht, toen ze ons al in slaap waande, zagen we haar in haar schoolmeisjesnachthemd met een halve chocoladetaart en de fles met daarin een laag van meer dan vier vingers dik van de vergiftigde wijn op weg gaan naar haar slaapkamer. Ik voelde een lichte rilling van medelijden.

“Arme mevrouw Forbes,” zei ik.

Mijn broer ademde onrustig.

“Arme wij als ze vannacht niet doodgaat,” zei hij.

Die nacht praatte ze opnieuw lange tijd in zichzelf, declameerde ze met een door waanzin gedreven hartstocht luidkeels Schiller en eindigde ze met een laatste uitroep die door het hele huis weergalmde. Daarna zuchtte ze vele malen tot in het diepst van haar ziel en bezweek met een triest en aanhoudend gefluit als van een schip dat op drift is geraakt.

Toen we wakker werden, nog uitgeput van de spanning van het waken, sneed de zon door de jaloezieën, maar het huis leek nog ondergedompeld in een zee van rust.

Toen drong het tot ons door dat het al bijna tien uur was en dat we niet gewekt waren door de ochtendroutine van mevrouw Forbes. We hadden niets gehoord van het doortrekken van de wc om acht uur, van het stromen van de kraan van de wastafel of van het geluid van de jaloezieën, noch van het metalen beslag van haar laarzen en de drie dodelijke kloppen op de deur met de palm van haar slavendrijvershand. Mijn broer legde zijn oor tegen de muur, hield zijn adem in om zelfs maar het geringste teken van leven in de aangrenzende kamer op te kunnen vangen, en slaakte tenslotte een zucht van verlichting. “Het is gebeurd!” zei hij. “Het enige wat je hoort is de zee.” Even voor elf uur maakten we ons ontbijt klaar en daarna daalden we af naar het strand met ieder twee zuurstofflessen en nog twee als reserve, voordat Fulvia Flaminea met haar bende katten zou komen om het huis schoon te maken. Oreste was al op de steiger bezig de ingewanden te verwijderen uit een pas gevangen zeebrasem van een pond of zes. We zeiden tegen hem dat we tot elf uur op mevrouw Forbes hadden gewacht, en dat we, aangezien ze blijkbaar nog sliep, toen maar besloten hadden alleen naar zee te gaan. Bovendien vertelden we hem dat ze de vorige avond aan tafel een huilbui had gekregen en dat ze misschien slecht geslapen had en daarom liever nog wat in bed wilde blijven. Zoals we wel hadden verwacht was Oreste niet bijster geïnteresseerd in onze verklaring en hij vergezelde ons ruim een uur bij onze speurtocht over de zeebodem. Daarna beduidde hij ons dat we naar boven moesten voor het middageten en vertrok hij in zijn motorbootje om de zeebrasem in de toeristenhotels te gaan verkopen.

Vanaf de stenen trap zwaaiden we hem na om hem te laten geloven dat we van plan waren naar boven te lopen.

Maar zodra hij achter de rotsen verdwenen was deden we onze zuurstofflessen om en gingen we weer zwemmen, zonder dat we daarvoor ook maar van iemand toestemming nodig hadden.

Het was een bewolkte dag en aan de horizon dreunden donkere donderslagen, maar de zee was glad en doorzichtig en had genoeg aan haar eigen licht. We zwommen aan de oppervlakte tot we ter hoogte van de vuurtoren van Pantelleria kwamen, gingen vervolgens zo’n honderd meter naar rechts en doken onder op de plek waar we naar onze schatting aan het begin van de zomer de torpedo’s hadden gezien.

Daar lagen ze: het waren er zes, fel geel geschilderd, met nog duidelijk leesbare serienummers en in het vulkanische gesteente gerangschikt met een regelmaat die onmogelijk toevallig kon zijn. Hierna zwommen we enige tijd rond in de omgeving van de vuurtoren, op zoek naar de verzonken stad waarover Fulvia Flaminea zo vaak en met zo veel verbazing had gesproken, maar we konden haar niet vinden.

Na twee uur waren we ervan overtuigd dat er geen nieuwe mysteries te ontdekken vielen en doken we met ons laatste restje zuurstofweer op.

Er was een zomerse storm opgestoken terwijl we aan het zwemmen waren, de zee was ruw en een groot aantal roofvogels cirkelde fel krijsend boven de lange sliert zieltogende vissen op het strand. Het licht van de namiddag leek langzaam te doven, maar het leven was goed zonder mevrouw Forbes.

Toen we evenwel moeizaam de trap langs de rotsen waren opgeklommen, zagen we een heleboel mensen bij het huis en een politieauto voor de deur, en op dat moment werden we ons voor het eerst bewust van wat we hadden gedaan. Mijn broer begon te beven en wilde teruggaan.

“Ik ga niet naar binnen,” zei hij.

Ik daarentegen kreeg de verwarde ingeving dat we het lijk alleen maar hoefden te zien om boven elke verdenking verheven te zijn.

“Kalm blijven,” zei ik tegen hem. “Haal diep adem en denk maar één ding: wij weten van niets.”

Niemand lette op ons. We lieten de zuurstofflessen, duikbrillen en zwemvliezen in het portaal achter en gingen naar binnen via de galerij aan de zijkant, waar twee mannen op de grond naast een draagbaar zaten te roken.

Toen zagen we dat er een ambulance bij de achterdeur stond en verschillende met geweren bewapende militairen. In de woonkamer zaten de vrouwen uit de buurt op stoelen die tegen de muur waren gezet in dialect te bidden, terwijl hun mannen zich in de patio verzameld hadden en met elkaar over dingen stonden te praten die niets te maken hadden met de dood. Ik kneep krachtiger in de hand van mijn broer, die verstijfd en koud aanvoelde, en we gingen via de achterdeur het huis binnen. Onze slaapkamer stond open en verkeerde nog in dezelfde staat als we hem ‘s morgens hadden achtergelaten. In de kamer van mevrouw Forbes, direct naast de onze, stond een van de gewapende carabinieri de ingang te controleren, maar de deur was open. Met bonzend hart wierpen we een blik naar binnen, maar we hadden dat nog maar net gedaan of Fulvia Flaminea kwam als een schicht de keuken uitgerend om de deur met een kreet van ontzetting te sluiten.

“In godsnaam, figlioli, niet kijken!”

Het was al te laat. De rest van ons leven zouden we niet meer vergeten wat we in dat vluchtige ogenblik zagen. Twee mannen in burger waren bezig met een meetlint de afstand van het bed tot de muur op te meten, terwijl een andere man foto’s maakte met zo’n camera met daaroverheen een zwarte doek zoals fotografen in parken gebruiken. Mevrouw Forbes lag niet op het onopgemaakte bed, maar half op haar zij op de grond, naakt midden in een plas geronnen bloed die zich over de hele vloer van de kamer verspreid had, en haar lichaam zat van onder tot boven vol met dolksteken. Het waren zevenentwintig dodelijke wonden, en uit het aantal en de gruwelijkheid ervan viel op te maken dat ze waren toegediend in de razernij van een ongedurige liefde en dat mevrouw Forbes ze met een zelfde hartstocht had ondergaan, zonder zelfs maar een kreet te slaken, zonder te huilen, Schiller declamerend met haar mooie soldatenstem, in het bewustzijn dat dat de onverbiddelijke prijs was voor haar gelukkige zomer.

1976