Ik verhuur me om te dromen
1980
Terwijl wij om negen uur ‘s morgens op het terras van het Rivièra-hotel in Havana in de zon zaten te ontbijten, tilde een enorme vloedgolf verscheidene auto’s die over de boulevard reden of langs het trottoir stonden geparkeerd de lucht in en één daarvan bleef in een zijmuur van het hotel steken. Het was zoiets als een dynamietontploffing die paniek zaaide op de twintig etages van het gebouw en de gebrandschilderde ramen in de hal vergruizelde. De talrijke toeristen in de hal werden met het meubilair de lucht in geslingerd en sommigen van hen raakten in de hagelbui van glassplinters gewond. Het moest een kolossale slagzee zijn geweest, want tussen de kademuur en het hotel ligt een brede tweebaansboulevard, zodat de golf die daaroverheen was geslagen nog krachtig genoeg was geweest om de ramen te versplinteren.
De vrolijke Cubaanse vrijwilligers hadden samen met de brandweerlieden binnen zes uur de ravage opgeruimd, de deur aan de zeekant gesloten en een andere toegankelijk gemaakt, waarna het leven zijn normale loop hernam.
♦
‘s Morgens had niemand zich nog bekommerd om de auto die zich in de muur had geboord, omdat men aannam dat het om een van de langs het trottoir geparkeerde auto’s ging.
Maar toen hij door de takelwagen uit het gat was getrokken, ontdekte men het lijk van een vrouw dat met de veiligheidsgordel om op de zitplaats van de bestuurder zat. De klap was zo hevig geweest dat alle botten waren gebroken. Haar gezicht was kapot, haar laarsjes waren uiteengereten, haar kleren aan flarden, en om haar vinger zat een gouden ring in de vorm van een slang met smaragden ogen. De politie stelde vast dat het de huishoudster van de nieuwe ambassadeur van Portugal was. Veertien dagen daarvoor was zij inderdaad met de ambassadeur en zijn vrouw naar Havana gekomen, en diezelfde ochtend was ze in een nieuwe auto naar de markt gereden. Haar naam zei me niets toen ik het bericht in de krant las, maar ik was wel geïntrigeerd door de ring in de vorm van een slang en met smaragden ogen. Ik kon er echter niet achter komen aan welke vinger ze hem droeg.
Het was een cruciaal gegeven, want ik was bang dat het om een bijzondere vrouw ging wier werkelijke naam ik nooit heb geweten, die een soortgelijke ring aan haar rechterwijsvinger droeg, wat in die tijd nogal ongebruikelijk was. Ik had haar vierendertig jaar geleden in Wenen leren kennen, toen ze zich in een Latijns-Amerikaans studentencafé te goed deed aan worstjes met gekookte aardappels en bier van de tap. Ik was die ochtend uit Rome gekomen, en ik herinner me nog hoe ik onmiddellijk onder de indruk was van haar sopraanborst, de kwijnende vossenstaarten om haar hals en de Egyptische ring in de vorm van een slang. Ze leek mij de enige Oostenrijkse aan de lange houten tafel, vanwege haar simpele Spaans dat zij zonder adem te scheppen met een steenkolenaccent sprak.
Maar nee, ze was in Colombia geboren en ze was, bijna een kind nog, in de periode tussen de twee wereldoorlogen naar Oostenrijk vertrokken om muziek en zang te studeren.
Op dat moment was ze rond de dertig en de jaren waren haar aan te zien; waarschijnlijk was ze nooit mooi geweest en vroegtijdig oud geworden.
Maar ze was een charmante persoon. En bovendien zeer geducht.
Wenen was nog een oude keizerlijke stad die zich door haar geografische ligging tussen de twee onverzoenlijke werelden van na de Tweede Wereldoorlog tot een paradijs van de zwarte markt en mondiale spionage had ontpopt. Ik had me geen betere omgeving kunnen voorstellen voor mijn voortvluchtige landgenote, die alleen uit trouw aan haar herkomst in die studentenkroeg op de hoek bleef eten, want ze was rijk genoeg om het hele café met bezoekers en al met contant geld te kopen. Ze had haar ware naam nooit onthuld, maar wij kenden haar onder de onuitspreekbare Germaanse naam die door de Latijns-Amerikaanse studenten in Wenen was bedacht: Frau Frida. Ik was nog maar nauwelijks aan haar voorgesteld toen ik de gelukkige onbescheidenheid beging haar te vragen hoe ze erin was geslaagd zich zo goed aan te passen aan een wereld die zo ver en verschillend was van de winderige bergtoppen van Quindió en zij antwoordde prompt: “Ik verhuur me om te dromen.”
Dat was in feite haar enige bezigheid. Ze was het derde kind uit het gezin van elf kinderen van een welvarende winkelier uit het oude Caldas, en vanaf het moment dat ze kon praten, had ze in huis de goede gewoonte ingevoerd om haar dromen nog voor het ontbijt te vertellen, het tijdstip waarop hun voorspellende krachten zich het zuiverst openbaren.
Toen ze zeven was, droomde ze dat een van haar broertjes door een bergstroom werd meegesleurd. Puur uit godsdienstig bijgeloof verbood de moeder het jongetje wat hij het liefste deed: zwemmen in de kloof.
Maar Frau Frida had toen al een eigen systeem van voorspellingen ontwikkeld.
“Die droom betekent niet dat hij zal verdrinken,” zei ze, “maar dat hij geen zoetigheid mag eten.”
Die interpretatie was alleen al gemeen omdat het ging om een jongetje van vijf dat niet zonder zijn zondagse lekkernijen kon leven. De moeder, die overtuigd was van de voorspellende gaven van haar dochter, zorgde er met harde hand voor dat de waarschuwing werd gerespecteerd.
Maar de eerste de beste keer dat ze even niet oplette, verslikte het kind zich in een toverbal waar hij stiekem op zat te zuigen, en hij was niet meer te redden.
Frau Frida was nooit op het idee gekomen dat ze van die kracht haar beroep kon maken, tot het leven haar in de strenge winters van Wenen naar de keel greep. Ze klopte toen aan bij het eerste huis dat haar beviel om te wonen en vroeg naar werk, en gevraagd wat ze kon, zei ze naar waarheid: “Dromen.” Een summiere uitleg aan de vrouw des huizes was voldoende om aangenomen te worden, voor een loon dat nauwelijks toereikend was voor haar kleine uitgaven, maar met een goede kamer inclusief drie maaltijden. Het ontbijt was het moment waarop de familie zich aan tafel zette om het toekomstige lot van elk gezinslid te vernemen: de vader, een gesoigneerde rentenier, de moeder, een opgewekte vrouw die verzot was op romantische kamermuziek en twee kinderen van elf en negen jaar. Ze waren allemaal heel godsdienstig, waardoor ze een neiging tot archaïsch bijgeloof vertoonden, en ze namen Frau Frida verrukt in hun huis op, met als enige voorwaarde dat ze het dagelijkse lot van de familie door middel van haar dromen moest ontraadselen.
Dat deed ze goed en langdurig, vooral in de verschrikkelijke oorlogsjaren, toen de werkelijkheid afschuwelijker was dan haar nachtmerries. Zij alleen mocht op het uur van het ontbijt beslissen wat ieder die dag moest doen en hoe hij het moest doen, tot tenslotte haar voorspellingen het enige gezag in het huis vormden. Ze oefende een absolute heerschappij over het gezin uit: zelfs het kleinste zuchtje werd op haar bevel geslaakt. In de tijd dat ik in Wenen woonde, was kort daarvoor de vader van het gezin gestorven. Hij was zo nobel geweest om een deel van zijn inkomsten aan haar na te laten, op voorwaarde dat zij tot het eind van haar dromen voor de familie zou blijven dromen.
Ik verbleef ruim een maand in Wenen en deelde de ontberingen van de studenten, in afwachting van geld dat nooit kwam. De onverwachte en genereuze bezoeken van Frau Frida aan de kroeg waren toen een soort feesten in ons armoedige bestaan. Een van die avonden, terwijl ik euforisch was van het bierdrinken fluisterde ze mij met zoveel overtuiging iets in het oor, dat ik het gevoel had geen minuut te mogen verliezen.
“Ik ben alleen maar gekomen om je te zeggen dat ik gisteravond van je heb gedroomd,” zei ze. “Je moet Wenen onmiddellijk verlaten en de komende vijf jaar niet terugkeren.”
Haar advies was zo overtuigend dat ik diezelfde avond nog de laatste trein naar Rome nam. Ik was dusdanig geïmponeerd dat ik me vanaf dat moment heb beschouwd als een overlevende van een ramp die ik nooit heb meegemaakt. Ik ben nog steeds niet in Wenen teruggeweest.
Vóór de ramp in Havana was ik Frau Frida in Barcelona tegengekomen, zo onverwacht en toevallig dat het me een mysterie leek. Het was de dag waarop Pablo Neruda voor de eerste maal na de Burgeroorlog voet op Spaanse bodem zette, tijdens een tussenstop, toen hij langzaam over zee naar Valparaiso reisde. Hij maakte samen met ons op een ochtend jacht op groot wild in de tweedehandsboekwinkels en kocht bij Porter een oud, vergeeld boek dat uit de band hing, waarvoor hij zijn vermoedelijke salaris van twee maanden als consul in Rangoon neertelde. Hij bewoog zich als een invalide olifant tussen de mensen, met een kinderlijke belangstelling voor het inwendig mechanisme van elk ding, want de wereld leek hem een enorm opwindbaar stuk speelgoed waarmee men het leven verzon.
Ik heb niemand gekend die meer overeenstemde aan het idee dat je van een renaissancepaus hebt: gulzig en verfijnd. Zelfs zonder het te willen was hij degene die altijd de tafel overheerste. Matilde, zijn vrouw, knoopte hem een servet om dat eerder in een kapperszaak dan in een eetkamer thuis leek te horen, maar het was de enige manier om te verhinderen dat hij onder de saus kwam te zitten.
Die dag in Carvalleiras gedroeg hij zich voorbeeldig. Hij verorberde drie complete kreeften, die hij met chirurgische vaardigheid vierendeelde, terwijl hij tegelijkertijd met zijn ogen de gerechten van iedereen verslond en van elk bord een hapje proefde, met een genot dat aanstekelijk voor de eetlust was: mosselen uit Galicië, eendenmosselen uit de Cantabrische Zee, kreeften uit Alicante, espardenyas van de Costa Brava. En intussen praatte hij net als de Fransen uitsluitend over andere exquise gerechten, vooral over de prehistorische schaaldieren van Chili die hij in zijn hart droeg.
Opeens hield hij op met eten, zette zijn kreeftenantennes uit en zei zachtjes tegen mij: “Achter mij zit iemand voortdurend naar me te kijken.”
Ik keek over zijn schouder, en inderdaad. Achter hem, drie tafeitjes verderop, zat een onverstoorbare vrouw met een ouderwetse vilten hoed en een paarse sjaal rustig kauwend naar hem te staren. Ik herkende haar in een oogopslag. Ze was ouder en dikker geworden, maar zij was het, met de slangenring aan haar wijsvinger.
Ze reisde vanaf Napels met dezelfde boot als de Neruda’s, maar ze hadden elkaar aan boord niet gezien. We nodigden haar uit om bij ons aan tafel een kop koffie te drinken, en ik wist haar ertoe te brengen om over haar dromen te praten om de dichter te verrassen. Hij schonk haar geen aandacht, want hij stelde meteen dat hij geen geloof hechtte aan voorspellende dromen.
“Alleen de poëzie is helderziend,” zei hij.
Na de lunch bleef ik tijdens de onvermijdelijke wandeling over de Ramblas opzettelijk bij Frau Frida achter om ongestoord samen herinneringen op te halen. Ze vertelde mij dat ze haar bezittingen in Oostenrijk had verkocht en dat ze teruggetrokken woonde in Porto, in Portugal, in een huis dat ze omschreef als een pseudo-kasteel op een heuvel, vanwaar je de hele oceaan tot aan de beide Amerika’s overzag.
Hoewel ze het niet zei, bleek uit haar verhaal duidelijk dat ze uiteindelijk al dromend het fortuin van haar onvergetelijke werkgevers had bemachtigd. Het maakte echter geen indruk op me, want ik had altijd al gedacht dat haar dromen slechts een kunstgreep om te overleven waren. Dat zei ik haar ook.
Zij barstte in haar onweerstaanbare schaterlach uit. “Je bent nog even brutaal als altijd,” riep ze. Meer zei ze niet, want de rest van de groep was blijven staan tot Neruda klaar was met zijn gebabbel in Chileens jargon tegen de papegaaien op de Rambla waar ze vogels verkopen.
Toen we het gesprek hervatten, was Frau Frida op een ander onderwerp overgestapt.
“Tussen haakjes,” zei ze, “je kunt weer naar Wenen.”
Pas toen drong het tot me door dat er dertien jaar voorbij waren gegaan.
“Zelfs als je dromen niet waar zijn, ga ik nooit meer terug,” zei ik. “Je kunt nooit weten.”
Om drie uur namen we afscheid van haar om Neruda naar zijn geheiligde siësta te vergezellen. Hij hield deze in ons huis, nadat hij enkele plechtige voorbereidingen had getroffen die op een of andere wijze aan de theeceremonie in Japan deden denken. We moesten sommige ramen openzetten en andere sluiten om de juiste temperatuur en een bepaald soort licht in een bepaalde richting te krijgen, en hij verlangde absolute stilte. Neruda viel binnen de kortste keren in slaap en werd tien minuten later wakker, zoals een kind, op het meest onverwachte moment. Hij verscheen uitgerust in de kamer, met het monogram van het kussensloop op zijn wang afgedrukt.
“Ik heb van die vrouw die droomt gedroomd,” zei hij.
Matilde wilde dat hij haar de droom vertelde.
“Ik droomde dat zij van mij droomde,” zei hij.
“Dat is van Borges,” vertelde ik hem.
Hij keek me teleurgesteld aan.
“Is dat al geschreven?”
“Als het niet geschreven is, dan gaat hij het een keer schrijven,” zei ik. “Dat wordt dan een van zijn labyrinten.”
Zodra hij om zes uur ‘s avonds aan boord was gegaan, nam Neruda afscheid van ons, ging aan een tafeltje achterin zitten en begon vloeiende verzen te schrijven, met de pen met groene inkt waarmee hij bloemen en vissen en vogels bij de opdrachten in zijn boeken tekende. Bij het eerste waarschuwingssignaal van de boot gingen wij op zoek naar Frau Frida, en net toen we wilden vertrekken zonder afscheid van haar te nemen, vonden we haar tenslotte op het toeristendek. Ook zij had siësta gehouden.
“Ik heb van de dichter gedroomd,” zei ze.
Verbaasd vroeg ik haar mij de droom te vertellen.
“Ik droomde dat hij van mij droomde,” zei ze. Mijn verbaasde gezicht bracht haar in verwarring. “Wat wil je? Van al die dromen dringt er soms eentje naar binnen die niets met het echte leven te maken heeft.”
Ik zag haar niet meer terug en hield me ook niet meer met haar bezig, tot ik hoorde van de slangenring van de vrouw die bij de ramp bij het Riviera-hotel was omgekomen.
Toen ik maanden daarna de Portugese ambassadeur op een diplomatenreceptie tegenkwam, kon ik de verleiding dan ook niet weerstaan hem uit te vragen over haar. De ambassadeur sprak heel enthousiast en met grote bewondering over haar. “U hebt geen idee hoe uitzonderlijk die vrouw was,” zei hij. “U zou zeker in verleiding zijn gebracht om een verhaal over haar te schrijven.” En hij praatte op dezelfde toon verder, met verrassende details, maar zonder me op een spoor te zetten dat tot een definitieve conclusie kon leiden.
“Wat deed ze nu eigenlijk precies?” drong ik aan.
“Niets,” zei hij met een lichte teleurstelling. “Ze droomde.”
Maart 1980