Tramontane

1982

Ik heb hem één keer gezien in Boccacio, de populaire nachtclub in Barcelona, enkele uren voor zijn onfortuinlijke dood. Hij werd belaagd door een groep jonge Zweden die hem om twee uur ‘s nachts probeerden over te halen om mee te gaan naar Cadaqués, als feestelijke afsluiting van de avond. Ze waren met zijn elven, en het kostte me moeite de mannen van de vrouwen te onderscheiden want ze leken allemaal op elkaar: knap, smalle heupen en lange, gouden lokken. Hij zal niet ouder dan twintig zijn geweest. Zijn hoofd was bedekt met glanzend zwarte krullen en hij had de olijfkleurige en gladde huid van de bewoners van het Caraïbisch gebied die van hun moeders geleerd hebben om in de schaduw te blijven, terwijl zijn Arabische blik de Zweedse vrouwen en misschien zelfs een paar van de mannen gemakkelijk het hoofd op hol kon brengen. Ze hadden hem als de pop van een buikspreker boven op de bar gezet, waarbij ze popsongs zongen en in hun handen klapten om hem te overreden met hen mee te gaan. Doodsbang legde hij hun uit waarom hij dat niet wilde. Iemand van buiten de groep schreeuwde dat ze hem met rust moesten laten, maar een van de Zweden diende hem stikkend van het lachen van repliek.

“Hij is van ons,” schreeuwde hij. “We hebben hem gevonden tussen het vuilnis.”

Ik was kort daarvoor, na afloop van het laatste concert van David Oistrach in het Palau de la Música, met een stel vrienden binnengekomen en de haren rezen me te berge bij het onbegrip van de Zweden. Want de redenen die de jongen aanvoerde waren heilig. Hij had tot de vorige zomer in Cadaqués gewoond, waar ze hem hadden gecontracteerd om in een veelbezochte bar Antilliaanse liederen te zingen, totdat hij door de tramontane was verdreven. Hij had de tweede dag weten te ontsnappen, vastbesloten nooit meer terug te keren, met of zonder tramontane, in de stellige wetenschap dat hem de dood wachtte als hij dat toch deed. Het was een Caraïbische overtuiging die onmogelijk kon worden begrepen door een stel rationalistische noorderlingen, verhit als ze waren door de zomer en door de zware Catalaanse wijnen uit die tijd, die hen op allerlei buitenissige ideeën brachten.

Ik begreep hem beter dan wie ook. Cadaqués was een van de mooiste en tegelijk een van de best bewaard gebleven dorpen aan de Costa Brava. Dat kwam voor een deel doordat de toegangsweg een smal bochtig pad langs een bodemloze afgrond was, waar je wel heel koelbloedig moest zijn om harder dan vijftig kilometer per uur te rijden. De eeuwenoude huizen waren wit en laag, in de traditionele stijl van de vissersdorpen aan de Middellandse Zee. De nieuwere waren gebouwd door architecten van naam die de oorspronkelijke harmonie hadden gerespecteerd. In de zomer, wanneer de hitte rechtstreeks afkomstig leek uit de Afrikaanse woestijnen aan de andere kant van het water, veranderde Cadaqués in een Babylonische heksenketel, met toeristen uit heel Europa die drie maanden lang de autochtonen en de buitenlanders die het geluk hadden gehad er voor een goede prijs een huis te kopen toen dat nog mogelijk was hun paradijs betwistten. In de lente en de herfst evenwel, de seizoenen waarin Cadaqués het aantrekkelijkst was, dacht iedereen noodgedwongen met angst aan de tramontane, een meedogenloze, niet-aflatende landwind die volgens de plaatselijke bevolking en enkele door schade en schande wijs geworden schrijvers de kiem van de waanzin in zich droeg.

Een jaar of vijftien geleden was ik een van de regelmatige bezoekers van het dorp, totdat de tramontane ons levenspad kruiste. Het was op een zondag rond het uur van de siësta en ik voelde hem al voordat hij er was, als een onverklaarbaar voorteken dat er iets stond te gebeuren. Mijn stemming daalde, ik voelde me zonder reden triest worden en ik had de indruk dat mijn kinderen, die toen nog geen tien waren, mij met vijandige blikken door het huis volgden. De portier kwam even later binnen met een gereedschapskist en scheepstouw om de deuren en ramen vast te zetten en toonde zich niet verbaasd over mijn neerslachtigheid.

“Dat is de tramontane,” zei hij. “Over een uur is hij hier.”

Hij was een heel oude ex-zeeman, die van zijn vroegere beroep zijn regenjack, pet en pijp en een door het zout van de wereld verweerde huid had overgehouden. In zijn vrije uren speelde hij op het plein petanque met veteranen uit verschillende verloren oorlogen en dronk hij aperitiefjes met de toeristen in de bars aan het strand, want met zijn artilleristen-Catalaans wist hij zich in elke taal verstaanbaar te maken. Hij ging er prat op alle havens van de planeet te kennen, maar geen enkele stad meer landinwaarts. “Zelfs Parijs in Frankrijk niet, ondanks haar reputatie,” zei hij dan. Want hij had geen enkel vertrouwen in wat voor voertuig dan ook als het zich niet over zee voortbewoog.

De laatste jaren was hij op slag oud geworden en ging hij niet meer de straat op. Het grootste deel van zijn tijd bracht hij door in zijn portiershuisje, zielsalleen, zoals hij altijd had geleefd. Hij kookte zijn eigen eten in een blikje op een alcoholbrander, maar daaraan had hij genoeg om ons allemaal te laten genieten van de meest verfijnde gerechten uit de edele Catalaanse keuken.

Vanaf het aanbreken van de dag hield hij zich, verdieping voor verdieping, bezig met de huurders, en hij was een van de behulpzaamste mensen die ik ooit heb leren kennen, met die onbaatzuchtige edelmoedigheid en norse vriendelijkheid die de Catalanen eigen is. Hij sprak weinig maar zijn stijl was direct en zeker. Wanneer hij niets meer te doen had zat hij urenlang formulieren van de voetbaltoto in te vullen die hij echter maar zelden inleverde.

Die dag, terwijl hij met het oog op het naderende onheil deuren en ramen vastzette, sprak hij met ons over de tramontane alsof het een kwaadaardige vrouw betrof zonder wie zijn leven evenwel geen enkele zin had. Ik verbaasde me erover dat een man van de zee zoveel respect toonde voor een land wind.

“Dat komt omdat deze al heel oud is,” zei hij.

Hij wekte de indruk zijn jaar niet te verdelen in dagen en maanden maar in het aantal keren dat de tramontane opstak. “Vorig jaar, zo’n drie dagen na de tweede tramontane, heb ik een darmkoliek gehad,” zei hij een keer tegen me. Misschien was dit ook de verklaring voor zijn overtuiging dat je na elke tramontane een paar jaar ouder werd. Hij was er zo door geobsedeerd dat hij ons het angstige gevoel gaf dat we in afwachting waren van een dodelijk en verleidelijk bezoek.

We hoefden niet lang te wachten. De portier was nauwelijks vertrokken of er werd een steeds schriller en sterker gefluit hoorbaar dat even later overging in een oorverdovend lawaai als van een aardbeving.

Toen begon het te waaien. Eerst waren het windstoten met steeds kortere tussenpozen totdat het tenslotte één ononderbroken windvlaag was, zonder rustpauze, zonder een moment van verlichting, met een intensiteit en een meedogenloosheid die iets bovennatuurlijks had. In tegenstelling tot wat in het Caraïbisch gebied gebruikelijk is, keek ons appartement uit op de bergen, misschien dankzij die vreemde gewoonte van de ouderwetse Catalanen die wel van de zee houden maar haar niet willen zien. Zodat de wind ons recht van voren trof en dreigde de touwen te breken waarmee de ramen waren vastgezet.

Wat me nog het meeste opviel was dat het weer onveranderlijk prachtig bleef, met een gouden zon die straalde aan een wolkeloze hemel. Het was zelfs zo mooi dat ik besloot met de kinderen de straat op te gaan om naar de zee te kijken. Tenslotte waren ze opgegroeid te midden van de aardbevingen van Mexico en de orkanen van het Caraïbisch gebied, en we dachten dat een windje meer of minder niemand van ons zou kunnen verontrusten. We liepen op onze tenen langs het huisje van de portier, die we bewegingloos achter een bord bonen met worst zagen zitten terwijl hij door het raam naar de wind staarde. Hij zag ons niet naar buiten gaan.

We slaagden erin vooruit te komen zolang we in de beschutting van het huis bleven, maar toen we de onbeschermde hoek omsloegen moesten we ons aan een paal vastgrijpen om niet door de kracht van de wind te worden weggeblazen.

Daar bleven we vol bewondering staan kijken naar de rimpelloze en doorschijnende zee in de razende storm, totdat de portier, geholpen door een paar buurtbewoners, ons kwam redden.

Toen pas waren we ervan overtuigd dat het het verstandigst was om ons in huis op te sluiten tot God anders zou beslissen. En niemand had op dat moment ook maar enig vermoeden wanneer Hij dat zou doen.

Na twee dagen hadden we het idee dat die angstaanjagende wind geen tellurisch verschijnsel was, maar een persoonlijke grief die iemand tegen ons had, en wel helemaal tegen ons alleen. De portier, bezorgd over onze gemoedsgesteldheid, zocht ons een paar keer per dag op en bracht fruit voor ons mee en snoepgoed voor de kinderen.

Op dinsdag trakteerde hij ons voor het middageten op het meesterstuk uit de Catalaanse keuken, bereid in zijn blikje op de alcoholbrander: konijn met slakken. Het was een feestmaal te midden van de verschrikking.

Woensdag, toen er behalve de wind verder niets gebeurde, was de langste dag van mijn leven.

Maar dat moet iets geweest zijn als de duisternis vlak voor het ochtendgloren, want na middernacht werden we allemaal op hetzelfde moment wakker, opgeschrikt door een absolute stilte die alleen maar die van de dood kon zijn. Zodat we de straat opgingen toen er in het huisje van de portier nog geen licht brandde en we genoten van de met sterren bezaaide ochtendhemel en van de fosforescerende zee.

Hoewel het nog niet eens vijf uur was zaten veel toeristen al opgelucht op de rotsen langs het strand en begonnen ze na drie dagen boetedoening met het optuigen van hun zeilboten.

Toen we naar buiten gingen was het ons niet opgevallen dat het huisje van de portier nog in duisternis gehuld was.

Maar toen we terugliepen naar huis had de lucht al dezelfde fosforescerende helderheid als de zee, en nog altijd brandde er geen licht in zijn kamer. Verbaasd klopte ik twee keer aan en aangezien er geen antwoord kwam duwde ik tegen de deur. Ik geloof dat de kinderen hem nog eerder zagen dan ik, in ieder geval slaakten ze een kreet van afgrijzen. De oude portier met zijn zeemansinsignes op de revers van zijn windjack hing aan de middelste balk en schommelde nog lichtjes heen en weer door de laatste zucht van de tramontane.

Nog niet bekomen van de schrik en met een voortijdig gevoel van weemoed gingen we eerder dan we van plan waren weg uit het dorp met het onherroepelijke voornemen er nooit meer terug te keren. De toeristen liepen alweer op straat en er klonk muziek op het plein van de veteranen, die amper energie hadden voor het werpen van de petanqueballen. Door de stoffige ruiten van bar Maritim zagen we nog een paar vrienden die het overleefd hadden en hun leven in de stralende lente van de tramontane weer oppakten.

Maar dat alles behoorde inmiddels tot het verleden.

Daarom begreep niemand in die trieste nacht van Boccacio beter dan ik de angst van iemand die weigerde naar Cadaqués terug te keren omdat hij ervan overtuigd was dat hij dan zou sterven.

Toch konden de Zweden op geen enkele manier overtuigd worden en namen ze de jongen tenslotte onder dwang mee, in de Europese waan verkerend hem wel even van zijn Afrikaanse bijgeloof te zullen afhelpen.

Terwijl hij zich hevig verzette stopten ze hem onder het applaus en gefluit van de verdeelde clientèle in een bestelwagen vol dronkelappen en begonnen op dat uur de lange reis naar Cadaqués.

De volgende morgen werd ik gewekt door de telefoon. Ik was vergeten de gordijnen te sluiten toen ik na het feest thuiskwam en ik had geen flauw idee hoe laat het was, maar de slaapkamer baadde in een helder zomerlicht. De jachtige stem aan de telefoon, die ik niet onmiddellijk herkende, maakte me tenslotte helemaal wakker.

“Herinner je je nog die jongen die ze gisteren naar Cadaqués hebben meegenomen?”

Meer hoefde ik niet te horen. Alleen was het niet gegaan zoals ik me had voorgesteld, maar nog dramatischer. De jongen, doodsbang vanwege de ophanden zijnde terugkeer, had van een moment van onoplettendheid van de getikte Zweden gebruikgemaakt en was vanuit de rijdende bestelwagen in de afgrond gesprongen in een poging om zo te ontkomen aan een onafwendbare dood.

Januari 1982