De zee van de voorbije tijd

1961

Tegen eind januari begon de zee gewoonlijk ruw te worden, ze begon een vieze dikke drab over het dorp te spuien en een paar weken later was alles aangetast door haar ondraaglijk vocht.

Vanaf dan was de wereld de moeite niet meer waard, althans tot de december erop, en er was geen mens die na achten opbleef.

Maar het jaar dat meneer Herbert kwam werd de zee niet ruw, zelfs niet in februari. Integendeel, ze werd alsmaar gladder en fosforescerender, en de eerste nachten van maart ademde ze een geur van rozen uit.

Tobias rook het. Zijn bloed was aantrekkelijk voor krabben en hij was het grootste deel van de nacht bezig deze beesten van zijn bed te jagen, tot de wind van zee draaide en hij de slaap kon vatten.

Die lange slapeloze nachten had hij iedere verandering in de atmosfeer leren onderscheiden.

Daarom hoefde hij toen hij de rozengeur rook zijn ogen niet te openen om te weten dat het een geur uit de zee was.

Hij stond laat op. Clotilde was vuur aan het stoken op de patio. De wind was fris en alle sterren stonden op hun plaats, maar het lichten van de zee maakte het moeilijk ze tot aan de horizon te tellen.

Na de koffie proefde Tobias nog steeds een spoor van de nacht op zijn ver hemel te.

“Vannacht,” herinnerde hij zich, “is er iets heel vreemds gebeurd.”

Natuurlijk had Clotilde het niet geroken. Ze sliep zo zwaar dat ze haar dromen niet eens onthield.

“Het was de geur van rozen,” zei Tobias, “en ik weet zeker dat hij uit de zee kwam.”

“Ik weet niet hoe rozen ruiken,” zei Qotilde.

Misschien was het waar. Het was een dor dorp met een harde, door de salpeter gebarsten bodem en het kwam maar heel zelden voor dat iemand van elders een bos bloemen meebracht om in de golven te gooien op de plek waar hun doden werden neergelaten.

“Net zoals die verdronken man uit Guacamayal rook,” zei Tobias.

“Oh,” zei Qotilde met een glimlach, “nou, als het een prettige lucht was, kwam hij vast niet van deze zee.”

Het was inderdaad een wrede zee. Er waren perioden dat de netten enkel troep ophaalden terwijl de straten bij het inzetten van de eb vol dode vis bleken te liggen. En met dynamiet kregen ze alleen wrakgoederen van schipbreuken uit een grijs verleden boven.

De weinige vrouwen die nog als Qotilde in het dorp woonden, teerden weg in wrok. En net als zij maakte de vrouw van de oude Jacob, die die ochtend vroeger was opgestaan dan anders, haar huis aan kant en ze verscheen aan het ontbijt met een onheilspellende uitdrukking op haar gezicht.

“Het is mijn laatste wens,” zei ze tegen haar man, “om levend te worden begraven.”

Ze zei het of ze op haar sterfbed lag, in werkelijkheid zat ze aan het uiteinde van de tafel, in een eetkamer met grote ramen waardoor het heldere maartse licht naar binnen stroomde om zich overal in huis te nestelen. Tegenover haar zat de oude Jacob die zijn bedaarde honger voedde, een man die zoveel en al zolang van haar hield, dat hij zich geen verdriet meer kon voorstellen dat niet zijn oorsprong vond in zijn vrouw.

“Ik wil sterven in de zekerheid dat ze me als een fatsoenlijk mens onder de grond stoppen,” ging ze verder. “En de enige manier om dat te weten is dat ik naar een ander oord ga en daar vraag of ze me alsjeblieft levend willen begraven.”

“Dat hoef je aan niemand te vragen,” zei de oude Jacob doodkalm. “Ik ga met je mee.”

“Kom dan,” zei ze, “want ik zal heel spoedig sterven.”

De oude Jacob nam haar zorgvuldig op. Enkel haar ogen bleven eeuwig jong. Haar botten waren bij de gewrichten knokig geworden en haar huid leek op gladgestreken aarde, maar dat was nooit anders geweest.

“Je ziet er beter uit dan ooit,” merkte hij op.

“Gisteravond,” zuchtte ze, “heb ik rozen geroken.”

“Maak je geen zorgen,” stelde de oude Jacob haar gerust. “Van dergelijke dingen hebben arme lui als wij nou eenmaal last.”

“Ach, dat is het niet,” zei zij. “Ik heb altijd gebeden om tijdig mijn sterfdag te weten, zodat ik de gelegenheid zou hebben ver van deze zee dood te gaan. Rozengeur in dit dorp, dat moet wel een teken Gods zijn.”

Het enige uitstel dat Jacob kon bedenken was wat tijd om alles te regelen. Hij had horen zeggen dat mensen niet doodgaan als ze moeten maar als ze willen en hij maakte zich ernstig zorgen over het voorteken van zijn vrouw. Hij vroeg zich zelfs af of hij op het kritieke moment de moed zou kunnen opbrengen om haar levend onder de grond te stoppen.

Om negen uur opende hij de voormalige winkelruimte die bij hun huis hoorde. Hij zette het tafeltje met het dambord plus twee stoelen voor de deur en speelde de hele ochtend tegen toevallige voorbijgangers. Vanwaar hij zat keek hij uit op het vervallen dorp, de verveloze huizen met oude sporen van door de zon verbleekte kleuren en een stuk zee aan het einde van de straat.

Voor het middageten damde hij als altijd met don Maximo Gómez. De oude Jacob kon zich geen menselijker tegenstander voorstellen dan een man die twee burgeroorlogen zonder letsel had overleefd en alleen in de derde een oog was kwijtgeraakt.

Nadat hij een partij opzettelijk had verloren, hield hij hem vast voor een tweede.

“Zeg, don Maximo,” vroeg hij toen, “zou u in staat zijn uw vrouw levend te begraven?”

“Nou en of,” zei don Maximo. “En geloof maar dat mijn hand niet zou trillen.”

De oude Jacob zweeg even verbaasd.

Toen liet hij zich van zijn beste schijven beroven en zuchtte: “Het ziet er namelijk naar uit dat Petra niet lang meer te leven heeft.”

Don Maximo vertrok geen spier. “Maar daarom hoef je haar nog niet levend te begraven,” zei hij. Hij sloeg twee schijven en haalde een dam.

Toen richtte hij een oog dat vochtig was van een triest water op zijn tegenstander. “Wat mankeert haar?”

“Ze heeft vannacht rozen geroken,” legde de oude Jacob uit.

“Dan gaat het halve dorp binnenkort dood,” zei don Maximo Gómez. “Je hoorde vanmorgen over niets anders praten.”

De oude Jacob moest zich vreselijk inspannen om opnieuw te verliezen zonder beledigend te worden. Hij zette de tafel en de stoelen binnen, sloot de winkelruimte af en ging overal op zoek naar iemand die de lucht geroken had.

Uiteindelijk was alleen Tobias er zeker van.

Daarom vroeg hij hem om quasi-toevallig bij hem thuis langs te komen en alles aan zijn vrouw te vertellen.

Tobias deed het.

Om vier uur verscheen hij in zijn zondagse pak op de veranda waar de vrouw de hele middag had zitten naaien aan het weduwnaarsgoed van de oude Jacob.

Hij kwam zo stilletjes binnen dat ze schrok.

“Lieve hemel,” riep ze, “ik dacht even dat het de aartsengel Gabriël was.”

“Nee hoor, kijk maar,” zei Tobias. “Ik ben het en ik kom u iets vertellen.”

“Ik weet het al,” zei ze.

“Wedden van niet?” zei Tobias.

“Je hebt vannacht rozen geroken.”

“Hoe wist u dat?” vroeg Tobias uit het veld geslagen.

“Op mijn leeftijd,” antwoordde de vrouw, “heb je zoveel tijd om te denken, dat je tenslotte in de toekomst leert kijken.”

De oude Jacob, die met zijn oor tegen het schot van de winkelkamer zat te luisteren, kwam beschaamd overeind.

“Wat dunkt je, vrouw,” riep hij aan de andere kant van het schot. Hij verscheen om de hoek van de veranda. “Dan was het niet wat jij dacht.”

“Deze jongeman hier liegt,” zei zij zonder op te kijken. “Hij heeft niets geroken.”

“Het was om een uur of elf,” zei Tobias. “Ik was bezig krabben weg te jagen.”

De vrouw legde de laatste hand aan een boord.

“Leugens,” hield ze vol. “Iedereen weet dat je een bedrieger bent.” Ze beet de draad met haar tanden door en keek Tobias over haar glazen heen aan.

“Wat er bij mij niet in wil is dat je de moeite hebt genomen om vaseline in je haar te smeren en je schoenen te poetsen enkel om mij hier voor de mal te komen houden.”

Vanaf dat moment begon Tobias de zee te bespieden. Hij hing zijn hangmat op de veranda langs de patio en lag de hele nacht te wachten, zich verbazend over de dingen die in de wereld gebeuren terwijl de mensen slapen.

Vele nachten achtereen hoorde hij het wanhopige gekrabbel van de krabben die langs de balken omhoog probeerden te klauteren, tot er zoveel nachten voorbij waren dat ze het opgaven. Hij leerde Clotildes manier van slapen kennen. Hij ontdekte hoe haar fluitend gesnurk scherper werd naarmate de hitte toenam en tenslotte, in de verstikkende julimaand, overging in één lange lusteloze toon.

Aanvankelijk bespiedde Tobias de zee zoals kenners dat doen, met zijn blik strak op een bepaald punt aan de horizon gericht. Hij zag hoe zij van kleur veranderde. Hij zag hoe haar onstuimigheid afnam en zij schuimig en vuil werd en hoe zij haar oprispingen vol afval uitbraakte als de grote regens haar stormachtige indigestie naar boven brachten. Langzaam maar zeker leerde hij haar bespieden zoals de betere kenners dat doen, zonder naar haar te kijken maar ook zonder haar een moment te kunnen vergeten, zelfs niet in zijn slaap.

In augustus stierf de vrouw van de oude Jacob.

Op een ochtend lag zij dood in bed en ze moesten haar als ieder ander in een zee zonder bloemen werpen. Tobias zette het wachten voort. Hij had al zo lang gewacht dat wachten zijn tweede natuur werd.

Op een nacht dat hij in zijn hangmat lag te doezelen, bespeurde hij ineens een verandering in de atmosfeer. Het was een telkens terugkomende vlaag, net als toen dat Japanse schip een vracht rotte uien bij de havenmond geloosd had.

Later werd de geur constant en bleef hangen tot de volgende ochtend.

Pas toen hij de indruk had dat hij hem kon vastpakken en kon laten zien, sprong Tobias uit zijn hangmat en liep Clotildes slaapkamer binnen. Hij schudde haar verschillende keren heen en weer.

“Daar is hij,” zei hij.

Clotilde moest de geur als een spinnenweb opzij duwen om overeind te kunnen komen. Daarna gleed ze terug tussen het warme linnen.

“Verrek dan ook,” zei hij.

Tobias was in één sprong bij de deur, ging midden op straat staan en begon te roepen. Hij riep zo hard hij kon, haalde diep adem en begon opnieuw te roepen, en daarna zweeg hij even en haalde nogmaals diep adem, en nog altijd zat de lucht in de zee.

Maar niemand reageerde.

Toen liep hij de huizen langs en bonkte op de deuren, ook van de onbewoonde huizen, en uiteindelijk vermengde zijn kabaal zich met dat van de honden en maakte iedereen wakker.

Velen roken het niet.

Maar anderen, en in het bijzonder de ouderen, liepen het strand op om ervan te genieten. Het was een dichte geur die geen ruimte liet voor enige geur uit het verleden. Sommigen raakten uitgeput van al het ruiken en gingen weer naar huis. De meesten sliepen verder op het strand.

Toen de dag aanbrak was de geur zo zuiver, dat het pijn deed bij het ademen.

Tobias sliep bijna de hele dag. Clotilde kwam in de siësta bij hem liggen en ze brachten de middag stoeiend in bed door, zonder de patiodeur te sluiten. Ze deden het eerst als de wormen, daarna als de konijnen en tenslotte als de schildpadden, tot de wereld triest werd en de avond viel. Er hingen nog steeds sporen van rozen in de lucht. Soms drong een golf muziek tot het vertrek door.

“Dat is bij Catarino,” zei Clotilde. “Ik denk dat er iemand gekomen is.”

Er waren drie mannen en een vrouw gekomen. Catarino bedacht dat er later best nog meer konden komen en probeerde de orthofoon in elkaar te zetten. Omdat het hem niet lukte, vroeg hij het aan Pancho Aparecido die altijd allerlei klusjes opknapte omdat hij nooit iets te doen had en bovendien in het bezit was van een gereedschapskist en twee rechterhanden.

Catarino’s bedrijf was gevestigd in een afgelegen houten huis aan zee. Het bevatte een grote salon met stoelen en tafeltjes en verschillende achterkamertjes.

Terwijl ze toekeken hoe Pancho Aparecido bezig was, dronken de drie mannen en de vrouw zwijgend aan de tapkast en gaapten om de beurt.

Na een heleboel mislukte pogingen was de orthofoon in orde.

Toen ze de muziek vaag maar onmiskenbaar hoorden, staakten de mensen hun gesprek. Ze keken elkaar aan en even wisten ze niet wat ze moesten zeggen, want toen pas beseften ze hoe oud ze waren geworden sinds ze voor het laatst muziek hadden gehoord.

Tobias trof iedereen na negenen nog wakker aan. Ze zaten voor hun deur naar Catarino’s oude platen te luisteren in dezelfde kinderlijk fatalistische houding waarmee je naar een zons- of maansverduistering kijkt. Iedere plaat deed hen denken aan iemand die gestorven was, de smaak die voedsel had na een lang ziekbed, of iets wat ze de volgende dag, jaren daarvoor, moesten doen en nooit gedaan hadden omdat ze het vergeten waren.

De muziek hield tegen elven op. Velen gingen naar bed in de overtuiging dat het zou gaan regenen, want er hing een donkere wolk boven zee.

Maar de wolk daalde, zweefde even boven de zeespiegel en zonk daarna weg in het water. Boven waren enkel nog de sterren te zien. Kort daarop trok de wind van het dorp tot in de kern van de zee en voerde een geur van rozen met zich terug.

“Wat heb ik je gezegd, Jacob,” riep don Maximo Gómez. “Daar is hij weer. Ik weet zeker dat we het voortaan iedere avond ruiken.”

“Moge God het verhoeden,” zei de oude Jacob. “Deze geur is het enige in mijn leven wat te laat gekomen is.”

Ze hadden in de lege winkelruimte zitten dammen zonder te letten op de platen. Hun herinneringen reikten zo ver terug dat geen enkele plaat oud genoeg was om hen in beroering te brengen.

“Wat mij betreft, ik geloof niet zo in zulke dingen,” zei don Maximo Gómez. “Na al die jaren aarde eten, met al die vrouwen die uit zijn op een patiootje om hun bloemen te zaaien, is het niet verwonderlijk dat een mens tenslotte dergelijke dingen gaat ruiken en nog gelooft dat ze echt zijn ook.”

“Maar we ruiken het met onze eigen neus,” zei de oude Jacob.

“Dat zegt niets,” zei don Maximo Gómez. “In de oorlog, de revolutie was al verloren, hadden we zo naar een generaal verlangd dat we de hertog van Marlborough in levenden lijve zagen opdoemen. Ik heb hem met mijn eigen ogen gezien, Jacob.”

Het was al over twaalven.

Toen hij alleen was, sloot de oude Jacob de winkel af en bracht de lamp naar de slaapkamer. Door het raam zag hij hoe zich tegen de oplichtende zee de rots aftekende vanwaar ze hun doden te water lieten.

“Petra,” riep hij zachtjes.

Zij kon hem niet horen.

Op dat moment dreef ze vlak onder de waterspiegel op een prachtige middag in de Golf van Bengalen. Zij had haar hoofd opgetild om dwars door het water, als in een verlichte etalage, naar een enorme oceaanstomer te kijken. Wie ze niet kon zien was haar man, die op dat moment de orthofoon weer hoorde starten, aan het andere eind van de wereld.

“Stel je voor,” zei de oude Jacob. “Amper zes maanden geleden verklaarden ze je voor gek en nu vieren ze zelf feest bij de geur die jou het leven heeft gekost.”

Hij draaide de lamp uit en ging op bed liggen. Hij begon zachtjes te huilen, op de vreugdeloze manier van oude mensen, maar hij viel al heel gauw in slaap.

“Als het kon zou ik uit dit dorp weggaan,” snikte hij in zijn slaap. “Kan me niet verdommen waarheen, als ik maar op z’n minst twintig peso had.”

Sinds die nacht bleef de geur verschillende weken lang in de zee zitten. Hij drong in het hout van de huizen, in het eten en in het drinkwater, en waar je ook kwam, overal was die geur. Velen schrokken toen ze hem tegenkwamen in de damp van hun eigen ontlasting. De mannen en de vrouw die naar Catarino’s bedrijf gekomen waren, gingen op een vrijdag weer weg, maar de zaterdag erop kwamen ze met veel tamtam terug.

Zondags kwamen er ook anderen. Ze krioelden overal rond, op zoek naar iets te eten of een plek om te slapen, en uiteindelijk kon je niet eens meer op straat lopen.

Er kwamen er nog meer. De vrouwen die waren vertrokken toen het dorp begon weg te kwijnen, keerden terug naar Catarino’s bedrijf. Ze waren dikker geworden en sterker opgemaakt en ze hadden populaire platen bij zich die niemand aan iets deden denken. Ook enkelen van de vroegere dorpsbewoners kwamen terug. Ze waren weggetrokken om elders stinkrijk te worden en bij hun terugkomst vertelden ze over hun voorspoed, maar ze droegen nog altijd dezelfde kleren. Er kwamen orkestjes en tombola’s, loterijtafeltjes, waarzegsters en pistoolschutters en mannen met een slang om hun nek die elixers voor een eeuwig leven verkochten. Weken achtereen bleven ze komen, ook nog toen de eerste regenbuien al waren gevallen, de zee troebel was geworden en de geur verdwenen.

Als een van de laatsten arriveerde een priester. Hij bewoog zich in alle hoeken en gaten en at brood dat hij doopte in een kom koffie met melk en gaandeweg verbood hij alles wat hem vooraf was gegaan: de loterijen, de moderne muziek en de manier waarop erbij gedanst werd, en zelfs de pas ingeburgerde gewoonte om op het strand te slapen.

Op een middag hield hij bij Melchor thuis een preek over de geur van de zee.

“Dank de hemel, mijn zonen,” zei hij, “want dit is de geur van God.”

Iemand viel hem in de rede.

“Hoe kunt u dat weten, vader, u hebt het nog niet eens geroken.”

“De Heilige Schrift is ondubbelzinnig wat deze geur aangaat,” zei hij. “Wij bevinden ons in een uitverkoren dorp.”

Tobias bewoog zich dolend als een slaapwandelaar tussen het feestgedruis. Hij nam Clotilde mee om haar te leren wat geld was. Ze deden net of ze om enorme bedragen meespeelden aan de roulette en later maakten ze de balans op en voelden zich immens rijk met het geld dat ze hadden kunnen winnen.

Maar op een avond zagen niet alleen zij maar de hele menigte die het dorp vulde veel meer geld bijeen dan ze zich ooit hadden kunnen voorstellen.

Dat was de avond dat meneer Herbert kwam. Hij was er ineens, zette een tafel midden op straat en boven op de tafel twee grote koffers tot aan de rand gevuld met bankbiljetten. Er was zoveel geld dat het eerst tot niemand doordrong, omdat ze hun ogen niet konden geloven.

Pas toen meneer Herbert een belletje liet rinkelen, geloofden ze hem eindelijk en kwamen dichterbij om te luisteren.

“Ik ben de rijkste man ter wereld,” zei hij. “Ik heb zoveel geld dat ik niet meer weet waar ik het laten moet. En omdat ik bovendien zo’n groot hart heb dat ik ook niet meer weet hoe ik dat in mijn borst moet houden, heb ik besloten de wereld te doorkruisen om de problemen van de mensheid op te lossen.”

Hij was lang en rood. Hij praatte hard en onophoudelijk en bewoog daarbij een paar klamme, weke handen die er altijd uitzagen of ze zojuist geschoren waren. Hij praatte een kwartier achter elkaar, daarna pauzeerde hij even.

Toen luidde hij het belletje voor de tweede keer en begon opnieuw te praten. Midden in zijn betoog begon iemand uit de menigte met zijn hoed te zwaaien en viel hem in de rede.

“Oké, mister, genoeg gekletst, deel nou die poen maar eens uit.”

“Zo gaat dat niet,” antwoordde meneer Herbert. “Geld zomaar zonder meer uitdelen is niet alleen een oneerlijke methode, het zou bovendien geen enkele zin hebben.”

Met zijn blik lokaliseerde hij de persoon die hem in de rede was gevallen en gaf hem te kennen dat hij naar voren moest komen. De menigte maakte de doorgang voor hem vrij.

“Maar,” ging meneer Herbert verder, “aan de hand van onze ongeduldige vriend hier kunnen wij nu een billijker systeem van welvaartsdeling demonstreren.” Hij stak een hand uit en hielp de man op tafel.

“Hoe heet je?”

“Patricio.”

“Uitstekend, Patricio,” zei meneer Herbert. “Net als iedereen loop jij vast al wel een tijd met een probleem rond waar je geen oplossing voor weet.”

Patricio nam zijn hoed af en knikte bevestigend.

“En dat is?”

“Nou, mijn probleem,” zei Patricio, “is dat ik geen geld heb.”

“En hoeveel heb je nodig?”

“Achtenveertig peso.”

Meneer Herbert liet een triomfantelijke kreet horen. “Achtenveertig peso,” herhaalde hij. De menigte viel hem bij in zijn applaus.

“Uitstekend, Patricio,” ging meneer Herbert verder. “En vertel ons nu eens: wat kun je?”

“Een heleboel.”

“Je moet één ding uitkiezen,” zei meneer Herbert. “Wat je het best kunt.”

“Nou,” zei Patricio, “ik kan goed vogels nadoen.”

Meneer Herbert begon opnieuw te klappen en wendde zich tot de menigte.

“Welnu, dames en heren, onze vriend Patricio die zo buitengewoon goed vogels kan nadoen, zal nu het geluid van achtenveertig vogels laten horen en zo het grote probleem van zijn leven oplossen.”

Omringd door de verbaasde stilte van de menigte deed Patricio toen de vogels na. De ene keer fluitend, dan weer met zijn keel deed hij alle bekende vogels na en hij maakte het getal rond met andere die niemand kon thuisbrengen.

Toen hij klaar was, verzocht meneer Herbert om een applaus en overhandigde hem achtenveertig peso.

“En nu,” zei hij, “kunt u één voor één bij me komen. Tot morgen deze tijd sta ik hier om problemen op te lossen.”

De oude Jacob kwam achter de opwinding via de commentaren van mensen die langs zijn huis liepen. Bij ieder nieuw bericht zwol zijn hart, steeds meer, tot hij het voelde barsten van emotie.

“Wat vindt u van die vreemde snoeshaan?” vroeg hij.

Don Maximo Gómez haalde zijn schouders op.

“Het zal wel een filantroop zijn.”

“Ik wou dat ik iets kon,” zei de oude Jacob, “dan kon ik nu mijn probleempje oplossen. Veel om het lijf heeft het niet, het gaat maar om twintig peso.”

“U damt erg goed,” zei don Maximo Gómez.

Het was of de oude Jacob geen aandacht aan zijn opmerking besteedde.

Maar toen hij alleen was, wikkelde hij het bord en de doos met schijven in een krant en ging op weg om meneer Herbert uit te dagen. Tot middernacht wachtte hij op zijn beurt.

Toen liet meneer Herbert eindelijk zijn koffers oppakken en nam afscheid tot de volgende ochtend.

Hij ging niet naar bed. Hij dook samen met de mannen die zijn koffers droegen op bij Catarino en zelfs daar vielen de mensen hem lastig met hun problemen. Stuk voor stuk loste hij ze op en hij loste er zoveel op dat tenslotte alleen de vrouwen er nog waren plus een handjevol mannen met opgeloste problemen. En achter in de ruimte zat een vrouw in haar eentje die zich traag koelte toewuifde met een reclamekarton.

“Hé, jij daar,” riep meneer Herbert naar haar, “wat is jouw probleem?”

De vrouw hield op met waaieren.

“Aan mijn lijf geen polonaise, mister,” gilde ze dwars door de zaal. “Ik heb geen enkel probleem en wat ik nodig heb haal ik wel uit jullie ballen, daar ben ik hoer voor.”

Meneer Herbert haalde zijn schouders op. Hij dronk naast de geopende koffers verder van zijn bier, in afwachting van nog meer problemen. Hij zweette. Even later maakte een vrouw zich los van het gezelschap aan haar tafeltje en sprak hem heel zachtjes aan. Ze had een probleem van vijfhonderd peso.

“Hoe duur ben je?” vroeg meneer Herbert haar.

“Vijf per keer.”

“Bedenk wel,” zei meneer Herbert, “dat zijn honderd mannen.”

“Doet er niet toe,” zei zij. “Als ik dat geld eenmaal bij elkaar heb, zijn het de laatste honderd mannen van mijn leven.”

Hij nam haar op. Ze was tenger gebouwd en heel jong, maar uit haar ogen blonk eenvoudige vastbeslotenheid.

“Goed dan,” zei meneer Herbert. “Ga maar naar je kamer, dan stuur ik ze naar je toe, ieder met vijf peso.”

Hij liep naar de straatdeur en liet zijn belletje rinkelen.

Om zeven uur ‘s morgens trof Tobias Catarino’s bedrijf open aan. Alle lichten waren uit. Half slapend en opgeblazen van het bier controleerde meneer Herbert het binnengaan van mannen in de kamer van het meisje.

Tobias ging ook naar binnen. Het meisje kende hem en was verbaasd hem in haar kamer te zien.

“Jij hier?”

“Ze zeiden dat ik naar binnen moest gaan,” zei Tobias. “Ze gaven me vijf peso en zeiden dat ik het niet te lang moest maken.”

Zij trok het doorweekte laken van het bed en vroeg Tobias om het aan de ene kant vast te houden. Het woog zo zwaar dat het wel een stuk zeildoek leek. Ze begonnen aan de uiteinden te draaien en wrongen het uit tot het zijn normale gewicht terug had. Ze draaiden het matras om en het zweet droop er aan de onderkant uit. Tobias deed maar zo’n beetje wat er van hem verwacht werd.

Voor hij wegging, legde hij de vijf peso op de groeiende stapel bankbiljetten naast het bed.

“Stuur zoveel mogelijk lui hierheen,” drukte meneer Herbert hem op het hart. “Wie weet zijn we dan voor de middag met dit zaakje klaar.”

Het meisje opende de deur op een kier en vroeg om een flesje koud bier. Er stonden verschillende mannen te wachten.

“Hoeveel nog?” vroeg ze.

“Drieënzestig,” antwoordde meneer Herbert.

De oude Jacob liep de hele dag met het dambord achter hem aan. Tegen de avond was hij aan de beurt. Hij vertelde zijn probleem en meneer Herbert ging akkoord. Ze zetten het tafeltje samen met twee stoelen op de grote tafel midden op straat, en de oude Jacob opende de partij. Het was de laatste zet die hij van tevoren zou uitdenken. Hij verloor.

“Veertig peso,” zei meneer Herbert, “en ik geef u twee schijven voorsprong.”

Hij won opnieuw. Zijn handen raakten de schijven amper aan. Hij speelde geblinddoekt zodat hij moest gissen naar de stelling van zijn tegenstander, maar hij won telkens weer. De mensen kregen genoeg van het toekijken.

Toen de oude Jacob besloot om op te geven, had hij een schuld van vijfduizend zevenhonderdtweeënveertig peso en drieëntwintig centavo.

Hij raakte niet in paniek. Hij schreef het getal op een vel papier en stak het in zijn broekzak.

Toen klapte hij het bord dicht, stopte de schijven in de doos en wikkelde het geheel in de krant.

“U kunt met me doen wat u wilt,” zei hij, “als u me dit maar laat houden. Ik beloof u dat ik de rest van mijn leven zal spelen om het geld bijeen te krijgen.”

Meneer Herbert keek op zijn horloge.

“Het spijt me oprecht,” zei hij. “De termijn loopt over twintig minuten af.”

Hij wachtte tot hij ervan overtuigd was dat zijn tegenstander geen uitweg wist. “Hebt u verder niets?”

“Mijn eer.”

“Ik bedoel,” legde meneer Herbert uit, “iets dat van kleur verandert als je er met een kwast met verf overheen gaat.”

“Mijn huis,” zei de oude Jacob alsof hij een raadsel oploste. “Het is niets waard, maar het is een huis.”

Zo kwam meneer Herbert in het bezit van het huis van de oude Jacob. Hij kwam daarenboven in het bezit van de huizen en verdere eigendommen van anderen die hun schuld evenmin konden inlossen.

Daar staat tegenover dat hij een week vol muziek, vuurpijlen en acrobatiek afkondigde en zelf de leiding van het feest in handen nam.

Het werd een gedenkwaardige week. Meneer Herbert sprak over de fantastische bestemming van het dorp en hij tekende de stad van de toekomst zelfs uit, met enorme glazen gebouwen en dansvloeren op de platte daken. Hij liet het aan de menigte zien. Ze keken er verbaasd naar en probeerden zichzelf te ontdekken tussen de voorbijgangers die door meneer Herbert in kleur waren neergezet, maar deze waren zo goed gekleed dat ze zichzelf niet herkenden. Hun hart deed pijn van alle emoties. Ze moesten lachen om hun huilneigingen anders in oktober en leefden in de nevelen van de hoop tot meneer Herbert zijn belletje liet rinkelen en het einde van het feest aankondigde.

Toen pas nam hij rust.

“U gaat er nog onderdoor met zo’n leven als u leidt,” zei de oude Jacob.

“Waarom zou ik er onderdoor gaan,” zei meneer Herbert. “Met al het geld dat ik heb.”

Hij viel op bed neer. Hij sliep dagen en nog eens dagen, ronkend als een leeuw, en er gingen zoveel dagen voorbij dat de mensen er genoeg van kregen om op hem te wachten. Ze moesten krabben opgraven om te eten. Catarino’s nieuwe platen werden zo oud dat niemand er meer naar kon luisteren zonder tranen, en het bedrijf moest gesloten worden.

Lange tijd nadat meneer Herbert was ingeslapen, klopte de priester aan bij de oude Jacob. Het huis zat aan de binnenkant op slot. Naarmate de ademhaling van de slapende de lucht had verbruikt, hadden de voorwerpen langzaamaan hun gewicht verloren en sommige dingen begonnen al te zweven.

“Ik wil hem spreken,” zei de priester.

“Dan zult u moeten wachten,” zei de oude Jacob.

“Ik heb maar weinig tijd ter beschikking.”

“Gaat u toch zitten, vader, en wacht,” drong de oude Jacob aan. “En weest u intussen zo vriendelijk wat met me te praten. Ik heb al een tijdlang niets meer uit de buitenwereld vernomen.”

“De mensen vluchten hier in paniek vandaan,” zei de priester. “Binnenkort is het dorp weer net als vroeger. Dat is het enige nieuws.”

“Ze komen wel terug,” zei de oude Jacob, “als de zee weer naar rozen ruikt.”

“Maar tot zolang moeten we de illusie van de blijvenden ergens mee voeden,” zei de priester. “Het is dringend nodig om met de bouw van het bedehuis te beginnen.”

“Dus daarvoor moest u meneer Herbert hebben,” zei de oude Jacob.

“Precies,” zei de priester. “Vreemdelingen zijn erg liefdadig.”

“Dan zult u moeten wachten, vader,” zei de oude Jacob. “Best mogelijk dat hij wakker wordt.”

Ze damden. Het werd een lange, moeilijke partij die dagen duurde, maar meneer Herbert werd niet wakker.

De priester raakte uit wanhoop de kluts kwijt. Hij ging overal zeulen met een koperen schotel en vroeg om aalmoezen voor de bouw van het bedehuis, maar de opbrengst was erg schamel. Van al dat gebedel werd hij steeds doorschijnender, zijn botten begonnen vol geluiden te raken en op een zondag verhief hij zich zo’n veertig centimeter boven de grond, maar er was niemand die het merkte.

Toen stopte hij zijn kleren in een koffer en in een andere het opgehaalde geld en nam voorgoed afscheid.

“Die geur komt niet terug,” zei hij als iemand hem van zijn voornemen probeerde af te brengen. “We moeten de overduidelijke waarheid onder ogen zien: het dorp is in doodzonde vervallen.”

Toen meneer Herbert wakker werd, was het dorp weer net als vroeger. Door de regen was het vuil dat de mensen op straat deponeerden gaan gisten en de bodem was opnieuw dor en hard als een baksteen.

“Ik heb lang geslapen,” geeuwde meneer Herbert.

“Eeuwen,” zei de oude Jacob.

“Ik sterf van de honger.”

“Zo vergaat het iedereen,” zei de oude Jacob. “Er zit niets anders op dan naar het strand te gaan en krabben uit te graven.”

Tobias trof hem wroetend in het zand aan met het schuim om zijn lippen, en het verbaasde hem dat rijke mensen met honger zoveel op arme mensen lijken. Meneer Herbert kon niet genoeg krabben vinden. Tegen de avond nodigde hij Tobias uit om samen met hem iets eetbaars te gaan zoeken op de bodem van de zee.

“Ja maar,” waarschuwde Tobias, “alleen de doden weten wat daarin zit.”

“Ook de wetenschapsmensen weten het,” zei meneer Herbert. “Voorbij de zee van de schipbreuken zitten schildpadden met heerlijk vlees. Kleed je uit, dan gaan we.”

Ze gingen. Ze zwommen eerst een stuk rechtuit, en daarna naar beneden, heel diep, tot waar het zonlicht ophield en de dingen enkel zichtbaar waren door hun eigen licht. Ze kwamen langs een verdronken dorp met mannen en vrouwen die te paard om de muziektent reden. Het was een schitterende dag en in de tuinbedden stonden felgekleurde bloemen.

“Dat is op een zondag om een uur of elf in de ochtend gezonken,” zei meneer Herbert. “Waarschijnlijk door een zondvloed.”

Tobias wilde de kant van het dorp uit, maar meneer Herbert wenkte dat hij hem naar de bodem moest volgen.

“Maar ginds zijn rozen,” zei Tobias. “Ik wil dat Clotilde ze leert kennen.”

“Dan ga je op een dag nog maar eens op je gemak terug,” zei meneer Herbert. “Nu sterf ik van de honger.”

Hij daalde af als een inktvis, met lange, geruisloze armslagen. Tobias, die zich inspande om hem niet uit het oog te verliezen, bedacht dat dat de manier moest zijn waarop rijke mensen zwemmen. Langzamerhand lieten ze de zee van de gemeenschappelijke rampen achter zich en zwommen de dodenzee binnen.

Er waren er zo’n hoop dat Tobias meende nooit zoveel mensen gezien te hebben op aarde. Ze dreven doodstil op hun rug op verschillende hoogten en ze hadden allemaal iets over zich van vergeten wezens.

“Dit zijn heel oude doden,” zei meneer Herbert. “Ze hebben er eeuwen over gedaan om deze staat van rust te bereiken.”

Verder naar beneden, in wateren met recente doden, stopte meneer Herbert. Tobias haalde hem in op het moment dat een heel jonge vrouw hen voorbijkwam. Ze dreef op haar zij met open ogen en werd gevolgd door een stroom bloemen.

Meneer Herbert stak zijn wijsvinger in zijn mond en hield hem daar tot de laatste bloemen voorbij waren. “Dat is de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien,” zei hij.

“Het is de vrouw van de oude Jacob,” vertelde Tobias. “Ze is hier weliswaar zo’n vijftig jaar jonger, maar ze is het. Beslist.”

“Ze heeft veel gereisd,” zei meneer Herbert. “Ze voert de flora van alle zeeën ter wereld achter zich aan.”

Ze kwamen bij de bodem. Meneer Herbert zwom verschillende rondjes boven het oppervlak dat wel van bewerkt leisteen leek. Tobias deed hetzelfde.

Pas toen hij gewend was aan het halfdonker in de diepte, ontdekte hij dat daar de schildpadden zaten. Het waren er ontzaglijk veel en ze lagen plat uitgestrekt op de bodem en zo roerloos dat het leek of ze versteend waren.

“Ze leven,” zei meneer Herbert, “maar ze slapen al miljoenen jaren.”

Hij draaide er één om. Met een zacht tikje duwde hij hem omhoog en het slapende beest glipte uit zijn handen en dreef af naar boven. Tobias liet hem langsgaan.

Toen keek hij naar het wateroppervlak en zag de hele zee op de kop.

“Het is net een droom,” zei hij.

“Voor je eigen bestwil,” zei meneer Herbert tegen hem, “vertel het aan niemand. Stel je eens voor, de chaos die op aarde zou ontstaan als de mensen achter dit soort dingen kwamen.”

Het liep tegen middernacht toen ze in het dorp terug waren. Ze maakten Clotilde wakker om water te koken. Meneer Herbert slachtte de schildpad, maar ze moesten met z’n drieën het hart achterna en opnieuw doden want dat was over de patio weggesprongen toen ze het beest in stukken sneden. Ze aten tot ze geen pap meer konden zeggen.

“Zo, Tobias,” zei meneer Herbert toen, “we moeten de werkelijkheid onder ogen zien.”

“Natuurlijk.”

“En die werkelijkheid is,” ging meneer Herbert verder, “dat die geur nooit meer terugkomt.”

“O jawel.”

“Nee,” kwam Clotilde tussenbeide, “al was het alleen maar omdat hij er nooit geweest is. Jij bent degene die iedereen het hoofd op hol heeft gebracht.”

“Maar je hebt het zelf geroken,” zei Tobias.

“Ik was die avond een beetje in de war,” zei Clotilde. “Maar nu ben ik nergens meer zeker van wat die zee betreft.”

“Daarom ga ik ervandoor,” zei meneer Herbert. En zich tot beiden richtend voegde hij eraan toe: “Jullie moeten eigenlijk ook weggaan. Er is te veel te beleven in de wereld om hier in dit dorp te blijven en honger te lijden.”

Hij verdween. Tobias bleef op de patio en telde de sterren tot aan de horizon en hij ontdekte dat er drie meer waren dan de vorige december. Clotilde riep hem naar de slaapkamer, maar hij ging er niet op in.

“Kom nou toch hier, malle,” drong Clotilde aan. “Het is eeuwen geleden dat we het voor het laatst als de konijntjes gedaan hebben.”

Tobias wachtte een hele tijd.

Toen hij eindelijk naar binnen ging, was zij weer ingeslapen. Hij maakte haar half wakker, maar hij was zo moe dat ze allebei de dingen door elkaar haalden en het uiteindelijk alleen als de wormen klaarspeelden.

“Je bent er niet bij met je hoofd,” zei Clotilde uit haar humeur. “Probeer aan iets anders te denken.”

“Ik denk aan iets anders.”

Zij wilde weten wat het was en hij besloot het haar te zeggen op voorwaarde dat ze het niet verder vertelde. Clotilde beloofde het.

“Op de bodem van de zee,” zei Tobias, “ligt een dorp met witte huisjes en miljoenen bloemen in de tuinen.”

Clotilde greep met haar handen naar haar hoofd.

“Mijn god, Tobias,” riep ze. “Mijn god, Tobias, ik smeek je, begin nou niet weer met die onzin.”

Tobias zei geen woord meer. Hij rolde naar de rand van het bed en probeerde te slapen. Het lukte hem niet voor de dag aanbrak, toen draaide de wind van zee en lieten de krabben hem met rust.