De andere zijde van de dood

1948

Zonder te weten waarom, werd hij met een schok wakker. Een scherpe lucht van viooltjes en formaldehyde kwam krachtig en zwaar vanuit het andere vertrek en vermengde zich met het aroma van pas ontloken bloemen uit de ontwakende tuin. Hij probeerde zijn kalmte te herwinnen, de gemoedstoestand terug te vinden die hij plotseling in de droom was kwijtgeraakt. Het moest al ochtend zijn, want buiten in de moestuin was het geruis van het water tussen de groenten te horen en door het open raam kon je de blauwe lucht zien. Hij liet zijn blik door het sombere vertrek dwalen en probeerde na te gaan waarom hij zo plotseling en onverwacht wakker was geworden. Hij had het gevoel, de fysieke zekerheid, dat er iemand was binnengekomen terwijl hij sliep.

Toch was hij alleen en de van binnen afgesloten deur vertoonde geen spoor van geweld. Binnen de omlijsting van het raam lichtte een morgenster op. Hij bleef een moment rustig liggen alsof hij de nerveuze spanning die hem naar de oppervlakte van de droom had gestuwd, wilde laten wegebben en met gesloten ogen, liggend op zijn rug, begon hij weer te zoeken naar de draad die hem met de kalmte verbond. Het opgestuwde bloed verstikte zijn keel, terwijl daaronder, in zijn borst, zijn hart heftig bonsde in een sterk en licht ritme alsof hij net aan een dolle wedloop had deelgenomen. In zijn geest liet hij de voorafgaande minuten aan zich voorbijtrekken. Misschien had hij wel een vreemde droom gehad. Of misschien een nachtmerrie. Nee. Er was niets bijzonders aan de hand, geen enkele reden om ‘daarvan’ te schrikken.

Hij zat in een trein – nu weet ik het weer – die door een landschap reed – die droom heb ik vaak gehad – van stillevens, dicht begroeid met kunstmatige, onechte bomen die vol hingen met messen, scharen en andere voorwerpen die tot het instrumentarium van een barbier behoren – het schiet me nu te binnen dat ik me nodig moet laten knippen.

Die droom had hij vaak gehad, maar nog nooit was hij er zo van geschrokken. Achter een boom stond zijn broer, de ander, zijn tweelingbroer, die ze diezelfde middag begraven hadden, te gebaren – dat is me in werkelijkheid ook eens overkomen – dat hij de trein moest laten stoppen. Overtuigd van de zinloosheid van dit gebaar, begon hij achter de trein aan te hollen tot hij er hijgend, met het schuim op zijn mond, bij neerviel. Natuurlijk was zijn droom absurd en irrationeel, maar dat was nog absoluut geen reden om er wakker van te schrikken. Hij deed zijn ogen weer dicht en voelde de krachtig opstijgende bloedstroom nog als een vuistslag tegen zijn slapen bonken. De trein reed nu door een droog, dor, saai gebied; door een plotselinge pijnscheut in zijn linkerbeen werd zijn aandacht van het landschap afgeleid. Hij stelde vast dat hij een gezwel had – ik moet die knellende schoenen niet meer dragen – in de middelste teen van zijn voet. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, haalde hij een schroevendraaier uit zijn zak en schroefde daarmee de kop van het gezwel af. Hij legde hem voorzichtig in een blauw doosje – kun je kleuren onderscheiden in de droom? – en uit de wond zag hij het uiteinde van een vettig, geel koord tevoorschijn komen. Onverstoorbaar en alsof hij erop gerekend had dat dat koord er zou zitten, begon hij er langzaam en behoedzaam aan te trekken. Het was een lang lint, heel erg lang, dat spontaan naar buiten kwam, zonder hem pijn of ongemak te veroorzaken. Een seconde later keek hij op en zag dat de wagon verlaten was en dat in een andere coupé alleen zijn broer, gekleed als vrouw, in een spiegel zat te kijken en probeerde zijn linkeroog uit te steken met een schaar.

Eigenlijk beviel die droom hem niet, maar hij kon ook niet goed verklaren waarom zijn bloedsomloop er nu door verstoord werd, terwijl hij anders, als hij huiveringwekkende nachtmerries had, zijn kalmte heel goed had weten te bewaren. Hij voelde dat zijn handen koud waren. De lucht van viooltjes en formaldehyde hing er nog steeds, maar werd nu onaangenaam, bijna agressief. Met gesloten ogen probeerde hij zijn versnelde ademhaling te regelen en zocht in zijn geest naar een alledaags onderwerp om weer weg te kunnen zinken in de droom die enkele minuten geleden onderbroken was. Hij kon er bijvoorbeeld aan denken dat hij over drie uur naar de begrafenisonderneming moest gaan om de rekening te betalen. In de hoek begon een nachtelijke krekel te sjirpen en de kamer te vullen met zijn schrille, scherpe klanken. De nerveuze spanning begon langzaam maar zeker van hem af te vallen en hij merkte hoe zijn spieren opnieuw slap en ontspannen werden; hij voelde hoe hij boven op de zachte, dikke sprei lag terwijl zijn lichaam, licht en gewichtloos, en doortrokken van een zoete gewaarwording van gelukzaligheid en vermoeidheid, geleidelijk aan het besef kwijtraakte van zijn eigen stoffelijke structuur, van die logge, aardse substantie die hem bepaalde en plaatste in een duidelijk gedetermineerd gebied van de zoölogische soort, en die met zijn ingewikkelde architectonische bouw een totaal van systemen, van geometrisch bepaalde organen bijeenhield die hem tot de willekeurige rangorde van de rationele dieren verhief. Zijn oogleden vielen nu gedwee over zijn hoornvlies met dezelfde natuurlijkheid als waarmee zijn armen en benen versmolten tot een geheel van ledematen die langzaam hun onafhankelijkheid kwijtraakten; alsof zijn gehele organisme dooreengehutseld was tot één groot orgaan en alsof hij – de man – zijn sterfelijke wortels had losgelaten om door te dringen in andere, meer vaste en dieperliggende wortels, in de eeuwige wortels van een totale, definitieve droom. Hij hoorde hoe buiten, aan de andere zijde van de wereld, het gesjirp van de krekel in kracht afnam tot het niet meer geregistreerd werd door zijn zintuigen die zich naar binnen hadden gekeerd en hem onderdompelden in een nieuw, simpel begrip van tijd en plaats, met uitwissing van die stoffelijke, lichamelijke en smartelijke wereld, die vervuld was van insecten en scherpe geuren van viooltjes en formaldehyde.

Vredig zwevend in het lauwe klimaat van de begeerde rust, onderging hij de gewichtloosheid van zijn kunstmatige, dagelijkse dood. Hij zonk weg in een lieflijk landschap, in een simpele, ideale wereld; in een wereld zoals die door kinderen wordt getekend, zonder algebraïsche vergelijkingen, zonder afscheid van verliefden en zonder zwaartekracht.

Hij kon niet goed meer nagaan hoelang hij vertoefd had in die verheven sfeer tussen droom en werkelijkheid; maar hij herinnerde zich wel hoe hij plotseling, alsof zijn keel werd afgesneden, met een schok overeind kwam en voelde dat zijn tweelingbroer, zijn gestorven broer, op de rand van het ledikant zat.

Net als tevoren schoot zijn hart als een vuist omhoog, waardoor hij met een schok overeind kwam. De ochtendschemering, de krekel die de eenzaamheid bleef verscheuren met zijn vals ge-orgel, de frisse lucht die uit het heelal van de tuin opsteeg, dat alles droeg ertoe bij dat hij weer terugkeerde naar de werkelijkheid; maar deze keer besefte hij waarom hij zo geschrokken was. In die paar minuten waarin hij tussen waken en dromen verkeerde en – nu besefik het – in die hele nacht waarin hij meende een prettige, simpele, gedachteloze droom te dromen, was zijn brein voortdurend gericht geweest op één enkel, onveranderlijk beeld; een autonoom beeld dat zich aan zijn brein opdrong tegen zijn wil en ondanks het verzet van dat brein zelf. Ja. Bijna ongemerkt had ‘die’ gedachte bezit van hem genomen, hem vervuld en doordrongen als een soort scherm dat altijd achter zijn andere gedachten hing en dat de ondersteuning, de wezenlijke wervel vormde van het drama dat zich dag en nacht afspeelde in zijn geest. Het beeld van het lijk van zijn tweelingbroer had zich vastgepind op het middelpunt van zijn leven.

En nu ze hem daar hadden achtergelaten in zijn eigen stukje grond, met zijn door de regen geteisterde oogleden, nu was hij bang voor hem.

Hij had nooit kunnen denken dat de schok zo heftig kon zijn.

Door het half openstaande raam dreef weer de geur naar binnen die nu vermengd was met de geur van vochtige aarde, van verzonken beenderen en met graagte snoof hij hem op, met de intense vreugde van een beestmens. Er waren al vele uren verlopen sinds het moment waarop hij hem had zien kronkelen onder de lakens, jankend als een gewonde hond en de laatste kreet verbijtend die zijn keel met zout vulde; trachtend met zijn nagels de pijn te doorbreken die langs zijn rug naar de wortels van de tumor kroop. Hij kon maar niet vergeten hoe hij daar lag te stuiptrekken als een creperend dier dat zich verzet tegen de waarheid die hem daar voor ogen stond, die zich hardnekkig aan zijn lichaam had vastgeklampt, met een onverstoorbare vasthoudendheid, even onherroepelijk als de dood zelf. Hij had hem gezien in de laatste ogenblikken van zijn onmenselijke doodsstrijd.

Toen hij zijn nagels brak tegen de muur en krabde over dat laatste stukje leven dat tussen zijn vingers doorgleed en leegbloedde, terwijl de gangreen bezit nam van zijn lichaam als een meedogenloze vrouw. Daarna zag hij hem achterover vallen op het doorwoelde bed, nog maar nauwelijks zijn vermoeidheid aanvaardend, zwetend en met schuim op zijn mond die verwrongen was tot een verschrikkelijke monsterlijke grijns naar de wereld, terwijl de dood door zijn botten begon te stromen als een rivier van as.

Op dat moment had hij gedacht aan de tumor in zijn buik die geen pijn meer veroorzaakte. Hij stelde zich voor dat hij rond was – nu onderging hij dezelfde gewaarwording – gezwollen als een zon in zijn binnenste en onverdraaglijk als een geel insect dat zijn kwaadaardige vezels uitstrekt tot diep in zijn ingewanden. (Hij voelde hoe zijn darmen zich samentrokken alsof ze geprikkeld werden door een fysiologische aandrang.) Misschien krijg ik op een keer net zo’n tumor. In het begin zal het wel een kleine, maar snel zwellende bol zijn die zich in mijn buik gaat vertakken en uitdijen als een foetus. Waarschijnlijk voel ik hem als hij in beweging komt, verder naar binnen dringt met de woede van een slaapwandelend kind en blind door mijn ingewanden waart – hij drukte zijn handen tegen zijn maag om de stekende pijn te onderdrukken – de handen verlangend uitgestrekt naar de duisternis, op zoek naar de warme baarmoeder, de gastvrije uterus die hij nooit zal vinden; terwijl hij als een fantastisch dier zijn honderd poten zal verstrengelen tot een lange, gele navelstreng. Ja, misschien heb ik – mijn maag – een tumor aan de wortel van mijn ingewanden, net als die pasgestorven broer. De lucht die uit de tuin opsteeg was nu scherp en walgelijk en verspreidde een weerzinwekkende stank. Het leek of de tijd was blijven stilstaan aan de oever van de ochtend. Binnen de omlijsting van het raam stond roerloos de morgenster, terwijl vanuit het aangrenzende vertrek, waar de nacht tevoren het lijk had gestaan, de doordringende boodschap van formaldehyde bleef komen. Het was duidelijk een andere lucht dan die uit de tuin kwam. Deze lucht was benauwender en meer uitgesproken dan die gemengde geur van veelsoortige bloemen. Een lucht die hij daarna altijd met lijken in verband zou brengen, de ijzige, bedwelmende lucht van de formaldehyde die in de snijkamer op hem afkwam. Hij dacht aan het laboratorium. Hij herinnerde zich de ingewanden die op zuivere alcohol bewaard werden en de opgezette vogels. Van een met formaline doortrokken konijn wordt het vlees hard, het droogt uit, verliest zijn soepele elasticiteit en het wordt een onsterfelijk, vereeuwigd konijn. Formaldehyde. Waar zou die lucht vandaan komen? Het enige middel om verrotting tegen te gaan.

Als we allemaal formaline in onze aders hadden, zouden we anatomische delen op zuivere alcohol zijn.

Hij hoorde buiten het getik van de regen die steeds harder tegen de ruiten van het half openstaande raam kletterde. Er woei een frisse, vrolijke, andere wind naar binnen, die verzadigd was van vochtigheid. Aan het steeds kouder worden van zijn handen kon hij voelen dat er formaline in zijn aders zat; alsof de vochtigheid van de patio tot in zijn botten was doorgedrongen. Vochtigheid. ‘Daarginds’ is het erg vochtig. Met een zekere afkeer dacht hij aan de winternachten waarin de regen door het gras zal heendringen en het vocht zich zal afzetten op de zijde van zijn broer en door zijn lichaam zal circuleren als een echte stroom. Het leek hem dat de doden behoefte hadden aan een andere bloedsomloop die hen naar een andere, onherroepelijke, laatste dood zou voeren.

Op dat moment wenste hij dat het zou ophouden met regenen en dat de zomer een eeuwigdurend, blijvend seizoen zou zijn.

Als gevolg van deze gedachten ergerde het hem dat de regen tegen de ruiten bleef kletteren. Hij wilde dat de klei van de kerkhoven droog was, altijd droog, want hij voelde zich verontrust door de gedachte dat er over veertien dagen, als het vocht tot in zijn merg begint door te dringen, geen man meer onder de grond zal liggen, die volkomen identiek is aan hem.

Ja, zij waren een identieke tweeling, die niemand op het eerste gezicht uit elkaar kon houden. Vroeger, toen ze beiden hun eigen leven leidden, waren ze alleen maar tweelingbroers, die als twee verschillende mensen hun eigen gang gingen. Geestelijk gezien bestond er geen enkele overeenkomst tussen hen.

Maar nu de verstijving, de verschrikkelijke werkelijkheid als een ongewerveld dier langs zijn rug kroop, nu had zich iets losgemaakt van zijn totale wezen, iets dat zich als een leegte deed gevoelen, alsof zich aan zijn zijde een afgrond had geopend, of alsof opeens de helft van zijn lichaam was afgehouwen met een bijl; niet van dat tastbare, anatomische lichaam dat zich volmaakt en geometrisch liet definiëren; niet van dat stoffelijke lichaam dat nu angst voelde, maar van een ander lichaam dat daar aan gene zijde van hem was, dat samen met hem diep in de vloeibare nacht van de moederbuik had vertoefd en dat met hem de vertakkingen van een oude stamboom terugvolgde; dat met hem in het bloed van vier paar overgrootouders had vertoefd en voortgekomen was uit wat daarvoor lag, uit het begin van de wereld en dat met zijn gewicht en met zijn mysterieuze aanwezigheid het totale universele evenwicht torste. Het was mogelijk dat door zijn aders het bloed van Isaac en Rebecca stroomde en dat zijn andere broer vastzat aan zijn hiel toen hij geboren werd, dat hij van geslacht op geslacht, van nacht op nacht, van kus tot kus en van de ene liefde naar de andere getuimeld en langs slagaders en testikels gegleden was, tot hij op een nachtelijke reis in de baarmoeder van zijn laatste moeder terechtgekomen was. Nu het evenwicht verbroken en de vergelijking definitief was opgelost, onderging hij dat mysterieuze, voorvaderlijke traject als iets pijnlijks, als een realiteit. Hij wist dat er iets ontbrak aan de harmonie van zijn persoon, aan de totaliteit van zijn dagelijkse vorm: Jacob had zich onherroepelijk losgemaakt van zijn enkels!

Gedurende de dagen dat zijn broer ziek was, had hij dat gevoel niet gekend, want het uitgeteerde gezicht met de zware baard, dat door de koorts en de pijn veranderd was, leek in het geheel niet meer op het zijne.

Maar zodra hij daar in de totale roerloosheid van de dood lag uitgestrekt, liet men een barbier komen om het lijk ‘netjes’ te maken. Hij stond daar tegen de wand gedrukt, toen de in het wit gestoken man arriveerde met zijn blinkende instrumentarium…Met de precisie van een meester bedekte hij de baard van de dode met schuim – het schuim op de mond, zo zag ik hem voor zijn sterven – en langzaam, als iemand die een verschrikkelijk geheim gaat onthullen, begon hij hem te scheren.

Op dat moment werd hij besprongen door ‘die’ verschrikkelijke gedachte. Naarmate het mes zijn werk verrichtte en het bleke, grauwe gezicht van zijn tweelingbroer tevoorschijn kwam, kreeg hij het gevoel dat dat lijk geen voorwerp was waarmee hij niets te maken had, maar dat het van dezelfde aardse substantie was gemaakt, dat het een herhaling van hemzelf was…Hij onderging de vreemde gewaarwording dat zijn verwanten zijn beeld uit de spiegel hadden getrokken, het beeld dat hij weerspiegeld zag in het glas onder het scheren.

En nu dat beeld correspondeerde met elk van zijn bewegingen, was het onafhankelijk geworden. Hij had gezien hoe het zich anders schoor, elke ochtend.

Maar nu onderging hij de dramatische ervaring dat een andere man het beeld uit zijn spiegel schoor, zonder gebruik te maken van zijn eigen lijfelijke aanwezigheid. Hij was ervan overtuigd, er zeker van dat hij, als hij op dat moment naar de spiegel was gelopen, geen spiegelbeeld had gezien, ook al kon de fysica geen sluitende verklaring voor dat verschijnsel geven. Het bewustzijn van de verdubbeling! Zijn dubbelganger was een lijk! Vertwijfeld zoekend naar een reactie, betastte hij de harde muur waardoor hij werd opgeladen met een stroom van zekerheid. De barbier beëindigde zijn werk en drukte met de punt van de schaar de ogen van het lijk dicht. In hem bleef de nacht trillen, binnen de onherroepelijke eenzaamheid van het uiteengevallen lichaam. Ze waren precies gelijk. Twee broers, die een onrustbarende herhaling van elkaar vormden.

Op het moment waarop hij vaststelde hoe intiem verbonden die twee wezens waren, besefte hij dat er iets buitengewoons, iets onverwachts ging gebeuren. Hij stelde zich voor dat de scheiding van de twee lichamen in de ruimte alleen maar schijnbaar was, dat beide in feite één enkele, totale persoonlijkheid vormden. Wanneer de organische ontbinding de dode treft, begint hij, de levende, misschien ook te verrotten binnen zijn bezielde wereld.

Hij hoorde hoe de regen met grotere kracht tegen de ruiten begon te kletteren en dat de krekel opeens uitbarstte in gesjirp. Zijn handen waren nu door en door koud, ijzig, onmenselijk koud. De doordringende lucht van formaldehyde deed hem denken aan de mogelijkheid dat hij werd meegezogen naar de verrotting die door zijn tweelingbroer van gene zijde op hem werd overgebracht, vanuit zijn ijzige gat in de grond. Dat was krankzinnig! Misschien verliep dit verschijnsel wel omgekeerd: die invloed behoorde uitgeoefend te worden door hem, de nog levende, de energieke met zijn levenscel. Misschien bleven zijn broer en hij in deze zin wel onaangetast en bewaarden zij een evenwicht tussen leven en dood om zich voor verrotting te vrijwaren.

Maar wie kon hem die zekerheid geven? Het was toch ook mogelijk dat zijn begraven broer niet door verrotting werd aangetast en dat het bederf met zijn blauwe poliepen bij de levende binnendrong?

De laatste veronderstelling leek hem de meest waarschijnlijke en gelaten wachtte hij de komst van zijn verschrikkelijke uur af. Zijn vlees was slap en vettig geworden, en hij had het gevoel dat hij helemaal werd overdekt door een blauwe substantie. Hij probeerde zijn eigen lichaamsgeur op te snuiven maar zijn reukorgaan werd alleen geprikkeld door de ijzige, onmiskenbare lucht van formaline uit het aangrenzende vertrek.

Toen werd hij door niets meer beroerd. In zijn hoek probeerde de krekel zijn gezang weer in te zetten, terwijl een dikke, tastbare druppel door het plafond in het midden van de kamer begon te sijpelen. Onaangedaan hoorde hij hem vallen; hij wist dat het plafond op die plaats slecht was, maar hij stelde zich voor dat die druppel gevormd was van fris, lekker, aangenaam water dat uit de hemel kwam, uit een beter leven dat meer inhoud bezat en minder vervuld was van dwaze verschijnselen als liefde, spijsvertering of tweelingen. Misschien zou die druppel over een uur of over duizend jaar de kamer vullen en dat sterfelijke omhulsel, die ijdele substantie, waarvan misschien – waarom ook niet – in korte tijd niet meer zou resten dan een geleiachtig mengsel van albumine en bloedplasma, oplossen. Het deed er nu allemaal niet meer toe. Tussen hem en zijn graf stond alleen zijn eigen dood. Gelaten hoorde hij de druppel log, zwaar en hoorbaar vallen in de valse, absurde wereld van de rationele dieren.