De derde berusting

1947

Daar had je dat geluid weer. Dat kille, snerpende, verticale geluid, dat hij al zo goed kende, maar dat hem nu scherp en pijnlijk trof alsof hij het van het ene op het andere moment was ontwend.

Het draaide dof en stekend in zijn lege schedel rond. Langs de vier wanden van zijn doodskop was een raat ontstaan die in opeenvolgende spiralen steeds verder aangroeide en hem van binnen beukte met zijn gewervelde staart die hij schril en vals vibrerend heen en weer bewoog op het strakke ritme van zijn lichaam. Er had zich iets losgemaakt van zijn stoffelijke hechte structuur als mens; iets dat ‘die andere keren’ normaal had gefunctioneerd en dat nu met de knoken van een ontvleesde, benige hand droge, harde tikken gaf tegen de binnenkant van zijn hoofd, waardoor alle bittere ervaringen van zijn leven naar boven kwamen. Hij voelde opeens de dierlijke neiging zijn vuisten te ballen en ze tegen zijn blauw en paars door aderde slapen te drukken in een heftige uiting van wanhoop en pijn. Hij zou het geluid dat zich met zijn scherpe diamanten punt door het tijdsmoment boorde wel tussen de palmen van zijn gevoelige handen willen vasthouden. Hij spande zijn spieren als een kat bij de gedachte dat hij het achtervolgde tot in de gepijnigde uithoeken van zijn hete, door koorts verscheurde hoofd. Bijna had hij het te pakken. Nee. Het geluid had een glibberige, bijna ontastbare huid.

Maar hij had zich strategisch goed voorbereid en stond klaar om het te pakken en het lang en stevig vast te klemmen met alle kracht die zijn wanhoop hem gaf. Hij zou niet toestaan dat het nog eens door zijn oren binnendrong; het moest eruit door zijn mond, door elke porie van zijn huid of door zijn ogen die zouden uitpuilen als het langskwam en blind worden als ze vanuit de diepte van hun verscheurde duisternis het geluid op de vlucht zagen slaan. Hij zou niet toestaan dat het met zijn glassplinters en met zijn ijskristallen nog eens langs de binnenwand van zijn schedel wreef. Dat geluid was net zo eindeloos als het geluid van een kind dat met zijn hoofd tegen een betonnen muur bonkt. Zoals alle harde slagen tegen de vaste vormen van de natuur.

Maar het zou hem niet meer kunnen kwellen als hij het kon afbakenen en isoleren. De veranderlijke vorm tegen zijn eigen schaduwbeeld uitsnijden. Het pakken en vasthouden, maar nu voorgoed; het uit alle macht tegen de grond smijten en woest vertrappen tot het zich echt niet meer kon verroeren, tot hij hijgend kon zeggen dat hij een eind had gemaakt aan het geluid dat hem martelde, hem gek maakte en dat daar nu als een doodgewoon ordinair ding op de grond lag, zo dood als een pier.

Maar het lukte hem niet zijn vuisten tegen zijn slapen te drukken. Zijn armen waren gekrompen en behoorden nu toe aan een dwerg; korte, dikke, mollige armen. Hij probeerde zijn hoofd te schudden. Hij schudde het. Het geluid klonk toen nog krachtiger binnen in zijn verharde, in omvang toegenomen schedel die steeds sterker werd aangetrokken door de zwaartekracht. Dat geluid was zwaar en hard, zo zwaar en hard dat hij, als hij het te pakken gekregen en vernietigd had, het gevoel zou hebben gehad dat hij een loden bloem ontbladerde.

Hij had dat geluid ‘die andere keren’ net zo nadrukkelijk gehoord. Hij had het bijvoorbeeld gehoord op de dag waarop hij voor de eerste keer stierf.

Toen hij – kijkend naar een lijk – besefte dat het zijn eigen lijk was. Hij keek ernaar en betastte zichzelf. Hij voelde zich onaanraakbaar, ruimteloos, onstoffelijk. Hij was werkelijk een lijk en voelde al hoe de dood door zijn jonge, ziekelijke lichaam trok. De atmosfeer in het hele huis was verstard, als het ware opgevuld met cement en midden in dat blok – waarin de voorwerpen nog precies zo stonden als in de met lucht gevulde atmosfeer – lag hij, zorgvuldig opgebaard in een doodkist van hard, maar doorzichtig cement. Ook ‘die keer’ had in zijn hoofd dat geluid geklonken. Zijn voeten waren erg koud en ver, helemaal aan het andere uiteinde van de baar waar ze een kussen hadden neergelegd, want de kist was nog te groot voor hem en moest zo op maat worden gebracht, het dode lichaam moest worden aangepast aan zijn nieuwe en laatste kleed. Ze hulden hem in het wit en zijn kaak werd vastgebonden met een doek. Hij voelde zich mooi in zijn doodskleed, dodelijk mooi.

Hij lag in zijn kist, klaar om begraven te worden en toch wist hij dat hij niet dood was en dat hij zich met gemak had kunnen oprichten als hij dat gewild had. ‘In geestelijke zin’ tenminste.

Maar het was de moeite niet waard. Het was beter zich daar over te geven aan de dood; te sterven aan de ‘dood’, zijn ziekte. Een tijd geleden had de dokter kortweg tegen zijn moeder gezegd: “Mevrouw, uw zoon lijdt aan een ernstige ziekte, hij is dood. Maar,” vervolgde hij, “we zullen ons uiterste best doen om hem in leven te houden na zijn dood. We zorgen ervoor dat hij organisch blijft functioneren door een gecompliceerd systeem van zelfvoeding. Er komt alleen verandering in de motoriek, in de spontane bewegingen. Aan de groei, die zich normaal zal voortzetten, zullen we weten dat hij leeft. Dit is gewoon ‘een levende dood’. Een echte, werkelijke dood…”

Hij herinnerde zich deze woorden, hoewel verward. Misschien had hij ze wel nooit gehoord en waren het hersenspinsels van hem, ontstaan toen hij aan tyfeuze koortsen leed en tijdens de crisis zijn temperatuur hoog opliep.

Toen hij wegzonk in de ijlende koorts.

Toen hij de geschiedenis van de gebalsemde farao’s las.

Terwijl de koorts steeg, voelde hij zich de hoofdpersoon hiervan.

Op dat moment was er een soort leegte in zijn leven ontstaan. Sinds die tijd kon hij niet meer onderscheiden of zich duidelijk herinneren welke gebeurtenissen deel uitmaakten van zijn delirische toestand of van zijn werkelijke leven.

Daarom twijfelde hij nu. Misschien had de dokter wel nooit gesproken over die vreemde ‘levende dood’. Het was zo onlogisch, zo paradoxaal, gewoon een tegenstrijdigheid. En daarom vermoedde hij nu dat hij inderdaad echt dood was. En dat hij dat al achttien jaar was.

Toen liet zijn moeder – ten tijde van zijn dood was hij zeven jaar – een kleine kist van groen hout voor hem maken, een kist voor een kind; maar de dokter wilde dat er een grotere kist gemaakt werd, een kist voor een normale volwassene, omdat die kleine kist hem weleens in zijn groei zou kunnen belemmeren en dan zou hij een misvormde dode of een abnormale levende worden. Of men zou geen verbetering waar kunnen nemen door de stilstand in groei. Zijn moeder liet na deze waarschuwing een grote kist voor een volwassen lijk maken en stopte het voeteneind op met drie kussens, zodat hij erin paste.

Algauw begon hij zo te groeien in de kist dat er elk jaar een beetje wol uit het buitenste kussen gehaald kon worden om hem ruimte te geven. Zo had hij de helft van zijn leven doorgebracht. Achttien jaar. (Nu was hij vijfentwintig.) Hij had zijn definitieve normale afmetingen bereikt. De timmerman en de dokter hadden zich in hun berekeningen vergist en de kist een halve meter te groot gemaakt. Ze hadden aangenomen dat hij net zo gebouwd zou zijn als zijn vader, een kolossale, half barbaarse kerel.

Maar dat klopte niet. Het enige wat hij van hem geërfd had, was zijn volle baard. Een blauwige, zwarte baard, regelmatig bijgehouden door zijn moeder die hem netjes in de kist wilde zien liggen.

Die baard hinderde hem verschrikkelijk als het heet was.

Maar er was iets dat hem sterker verontrustte dan ‘dat geluid’. Dat waren de muizen.

Als kind al was hij voor niets zo bang als voor muizen.

En nu waren uitgerekend die walgelijke beesten afgekomen op de lucht van de kaarsen die bij zijn voeten stonden te branden. Ze hadden zijn kleren al aangevreten en hij wist dat ze heel gauw aan hemzelf zouden beginnen en zijn lichaam zouden verslinden.

Op een keer kon hij ze zien: vijf gladde, glibberige muizen die langs de poot van de tafel in de kist klommen en aan hem begonnen te knagen.

Als zijn moeder het in de gaten kreeg, zouden er alleen maar restjes van hem over zijn, harde kille botten. Wat hem de meeste afschuw inboezemde was niet zozeer dat de muizen hem opvraten. Tenslotte kon hij ook verder leven met zijn skelet.

Maar wat hem kwelde was een afgrijselijke angst voor die beestjes. Hij kreeg al kippenvel bij de gedachte alleen aan de harige wezens die over zijn hele lichaam liepen, zijn huidplooien binnendrongen en met hun ijskoude poten over zijn lippen gleden. Eentje klom omhoog naar zijn oogleden en probeerde zijn hoornvlies aan te knagen. Hij zag het grote, monsterlijke beest een verwoede strijd leveren om zich door zijn netvlies heen te boren.

Toen geloofde hij dat hij opnieuw zou sterven en gaf zich helemaal over aan de opkomende duizeling.

Hij herinnerde zich dat hij volwassen was geworden. Hij was vijfentwintig en dat hield in dat hij niet verder zou groeien. Zijn gezicht zou verstrakken en ernstig worden.

Als hij weer gezond was, zou hij echter niet over zijn jeugd kunnen praten.

Die had hij niet gehad. Hij had zijn jeugd dood doorgebracht.

Zijn moeder had hem met veel zorg en aandacht omringd in de periode die verliep tussen zijn kinderjaren en zijn puberteit. Ze had ervoor gezorgd dat de kist en de hele kamer goed schoon gehouden werden. Ze zette regelmatig nieuwe bloemen in de vazen en deed elke dag de ramen open om frisse lucht binnen te laten. Hoe voldaan bekeek ze in die tijd het meetlint als ze hem gemeten had en vaststelde dat hij weer enkele centimeters was gegroeid. Een moederlijk gevoel van voldoening omdat hij leefde. Ze lette er ook op dat er geen vreemden over de vloer kwamen. Het was tenslotte een onaangename, vreemde zaak om jarenlang een dode in je woonkamer te hebben. Ze was een onzelfzuchtige vrouw.

Toch begon haar optimisme vrij snel af te nemen. De laatste jaren zag hij hoe ze met trieste blik het meetlint bekeek. Haar kind groeide niet meer. Hij was de laatste maanden zelfs geen millimeter gegroeid. Zijn moeder besefte dat het nu moeilijk zou worden een manier te vinden om vast te stellen of er nog leven was in haar geliefde dode. Ze was bang dat hij op een ochtend ‘werkelijk’ dood zou zijn en misschien had hij haar daarom op die dag onopvallend naar zijn kist zien lopen en aan zijn lichaam snuffelen. Ze was neerslachtig geworden. Ze verwaarloosde hem de laatste tijd en nam niet eens meer de moeite het meetlint mee te nemen, want ze wist dat hij niet meer zou groeien.

Hij wist dat hij nu ‘werkelijk’ dood was. Hij merkte dat aan de kalme gelatenheid waarmee zijn organisme zich liet meevoeren. Alles was ten ongunste veranderd. Het bijna onmerkbare, alleen voor hemzelf waarneembare kloppen van zijn pols was nu opgehouden. Hij voelde zich zwaar en door een dwingende kracht naar de primitieve substantie van de aarde getrokken. De zwaartekracht leek hem nu op een onweerstaanbare manier aan te trekken. Hij was zo zwaar als een echt lijk maar zijn kon.

Maar hij voelde zich zo wel beter uitgerust. Hij hoefde niet eens te ademen om zijn dood te beleven.

In gedachten, zonder zichzelf aan te raken, ging hij een voor een alle delen van zijn lichaam na. Daar, op een hard kussen, lag zijn hoofd een beetje naar links gedraaid. Hij stelde zich voor dat zijn mond half geopend was, omdat een ijl sliertje kou zijn keel met ijzel vulde. Hij was ontworteld als een boom van vijfentwintig jaar. Wie weet probeerde hij wel zijn mond te sluiten. De doek waarmee zijn kaak was vastgebonden, zat losjes. Hij kon zich niet eens oprichten, een betere houding innemen en zelfs niet de ‘pose’ aannemen van een fatsoenlijke dode. Zijn spieren, zijn ledematen, gehoorzaamden al niet meer zoals vroeger punctueel aan de oproep van zijn zenuwstelsel. Hij was niet meer dezelfde van achttien jaar geleden, een normaal kind dat zich vrij kon bewegen. Hij voelde zijn slappe, voor altijd machteloze armen tegen de gevoerde wand van de kist drukken. Zijn buik die hard was als de schors van een notenboom. En verderop, heel duidelijk, zijn gave benen die zijn perfect gebouwde volwassen lichaam vervolmaakten. Zijn lichaam rustte daar zwaar en vredig, zonder een spoor van onbehagen, alsof de wereld opeens was blijven stilstaan en niemand de stilte verbrak; alsof alle longen der aarde hun adem inhielden om de ijle rust van de lucht niet te verstoren. Hij voelde zich zo gelukkig als een kind dat op zijn rug in het geurige, dichte gras ligt te kijken naar een wolk die hoog langs de middaglucht wegdrijft. Hij was gelukkig, ook al wist hij dat hij dood was, en dat hij voor eeuwig lag te rusten in de met kunstzij de beklede kist. Zijn geest was erg helder. Niet zoals vroeger toen hij voor het eerst gestorven was en zich afgestompt en bot had gevoeld. De vier kaarsen die om hem heen waren geplaatst en die elke drie maanden werden vernieuwd, begonnen weer op te raken; uitgerekend op het moment dat hij ze het meest nodig zou hebben. Vlak bij zich voelde hij de koelte van de vochtige viooltjes die zijn moeder hem die ochtend gebracht had. Ook de witte lelies en de rozen ademden die koelte uit.

Maar de verschrikkelijke werkelijkheid van dat alles verontrustte hem niet in het minst; integendeel, hij voelde zich daar gelukkig, eenzaam en alleen. Zou de angst later komen?

Wie weet. Het viel hem zwaar te moeten denken aan het moment waarop de hamer de spijkers in het groene hout zou drijven en de kist zou kraken in de vaste hoop dat hij weer een boom zou worden. Zijn lichaam dat nu met steeds dwingender kracht door de aarde werd aangetrokken, zou op zijn kant in een vochtig gat in de zachte klei achterblijven en boven de grond, boven vier kubieke meter aarde, zou het laatste gestamp van de doodgravers wegsterven.

Nee, ook dan zou hij geen angst voelen. Het zou een voortzetting van zijn dood zijn, de meest natuurlijke voortzetting van de nieuwe toestand waarin hij verkeerde.

Er zou geen greintje warmte meer in zijn lichaam schuilen, hij zou voor altijd tot in zijn botten verkild zijn en een paar ijskristalletjes zouden tot in zijn merg doordringen. Wat zou hij zich goed kunnen schikken in zijn nieuwe leven als dode!

Op een dag zal hij echter voelen dat zijn hechte wapenrusting uiteenvalt; en wanneer hij dan probeert al zijn ledematen op te noemen en na te gaan, zal hij ze niet vinden. Hij zal voelen dat hij geen duidelijke vorm heeft en berustend constateren dat hij de volmaakte anatomie van zijn vijfentwintig jaar kwijt is en geworden is tot een vormeloos hoopje stof waarvoor geen geometrische beschrijving bestaat.

Wedergekeerd tot de bijbelse as van de dood. Misschien voelt hij dan een vage nostalgie omdat hij geen officieel, anatomisch te ontleden lijk is maar een denkbeeldig, abstract lijk, dat uitsluitend in de vage herinnering van zijn verwanten gecreëerd is.

Dan zal hij weten dat hij via de capillaire vaten van een appelboom naar boven zal komen en op een herfstige ochtend door de hongerige beet van een kind wakker zal worden.

Dan zal hij weten, en dat stemt hem wel droevig, dat hij zijn totaliteit kwijt is; dat hij niet eens meer een doodgewone dode of een normaal lijk is.

De laatste nacht, met als enig gezelschap zijn eigen lijk, had hij zich gelukkig gevoeld.

Maar toen de volgende dag de eerste lauwe stralen van de zon door het openstaande raam naar binnen vielen, voelde hij dat zijn vel slap was geworden. Even stond hij bij dit gevoel stil. Rustig, verstijfd. Hij liet de wind langs zijn lichaam strijken. Er was geen twijfel mogelijk: daar was de ‘lucht’. Gedurende de nacht was de aftakeling van zijn lijk begonnen. Zijn organisme was bezig uiteen te vallen, te rotten, zoals het lichaam van alle doden. Er was geen twijfel mogelijk, de ‘lucht’ was onmiskenbaar die van bestorven vlees, een lucht die wegtrok maar steeds penetranter terugkwam. Zijn lichaam was tot ontbinding overgegaan door de warmte van de vorige nacht. Ja. Hij was aan het verrotten. Over enkele uren zou zijn moeder de bloemen komen verversen en op de drempel al worden getroffen door de stank van rottend vlees.

Dan zouden ze hem echt bij de andere doden ter ruste leggen voor zijn tweede dood.

Maar opeens trof de angst hem als een dolkstoot in zijn rug. De angst! Wat een diepe betekenis had dat woord! Hij voelde nu angst, een ‘lijfelijke’ wezenlijke angst. Waar kwam dat gevoel vandaan? Hij begreep het volkomen en een rilling ging door zijn lijf: waarschijnlijk was hij niet dood. Ze hadden hem daar in die kist gelegd; hij kon duidelijk voelen hoe zacht hij was gecapitonneerd en hoe ontzettend gerieflijk hij was. Het spookbeeld van de angst gaf hem uitzicht op de werkelijkheid: ze gingen hem levend begraven!

Hij kon niet dood zijn want hij was zich zo duidelijk van alles bewust; van het leven dat om hem heen kabbelde. Van de lauwe geur van de heliotropen die door het openstaande raam naar binnen kwam en zich vermengde met die andere ‘geur’. Hij was zich volkomen bewust van het water dat in de vijver druppelde, van de krekel die nog in de hoek zat en bleef sjirpen omdat hij dacht dat het nog steeds geen dag was.

Alles was een ontkenning van zijn dood. Alles, met uitzondering van de ‘lucht’.

Maar hoe kon hij weten dat die lucht van zijn eigen lichaam afkomstig was? Het was best mogelijk dat zijn moeder de vorige dag vergeten was het water in de vazen te verversen en dat de bloemen nu stonden te rotten. Of misschien was de muis die door de kat naar zijn kamer was gesleept, door de warmte wel gaan stinken. Nee. De ‘lucht’ kon niet van zijn lichaam komen.

Zo-even was hij nog erg gelukkig met zijn dood omdat hij dacht dat hij dood was. Want een dode kan zich gelukkig voelen over zijn onherroepelijke toestand.

Maar een levende kan zich er niet bij neerleggen levend begraven te worden. Zijn ledematen gaven echter geen gehoor aan zijn oproep. Hij kon zich niet uiten en dat was schrikaanjagend; de ergste verschrikking van zijn leven en zijn dood. Ze gingen hem levend begraven. Hij zou het kunnen voelen. Het moment beseffen waarop de kist werd dichtgespijkerd. Hij zou voelen dat zijn lichaam leeg op de schouders van zijn vrienden rustte en zijn angst en wanhoop zouden toenemen bij elke stap van de stoet.

Vergeefs zal hij proberen zich op te richten, te roepen met alle kracht die hem nog rest, te kloppen tegen de binnenkant van de donkere, nauwe kist om ze te laten weten dat hij nog leefde, dat ze hem levend gingen begraven. Het zou zinloos zijn; ook dan zouden zijn ledematen weigeren gehoor te geven aan de laatste dringende prikkel van zijn zenuwstelsel.

Hij hoorde geluiden in het aangrenzende vertrek. Was hij misschien ingeslapen? Zou dat hele leven als dode dan een nachtmerrie zijn geweest?

Maar het gekletter van vaatwerk hield op. Hij werd droevig en misschien daarom wel kwaad. Hij zou gewild hebben dat al het vaatwerk van de wereld in één klap daar naast hem in diggelen viel om door een oorzaak van buitenaf gewekt te worden, want zijn eigen wil had gefaald.

Maar nee, het was geen droom.

Als het wel een droom geweest was, dan zou zijn laatste poging om tot de werkelijkheid terug te keren niet mislukt zijn, daar was hij zeker van. Hij zou niet meer wakker worden. De kist voelde zacht aan en de ‘lucht’ was nog veel scherper geworden, zo scherp dat hij er weer aan twijfelde of het zijn eigen lucht wel was. Hij had graag gewild dat zijn familie nu kwam, voordat de ontbinding intrad en ze zouden walgen van zijn verrotte vlees. De buren zouden met een zakdoek tegen hun mond gedrukt ontzet wegvluchten van de baar. Ze zouden kokhalzen.

Nee, dat niet.

Dan maar liever begraven worden en zo snel mogelijk ‘hieruit’ zien te komen. Hij wilde zich nu zelf van zijn eigen lijk ontdoen. Hij wist nu dat hij werkelijk dood was of in ieder geval onwaarneembaar levend. Het deed er ook niet toe. De ‘lucht’ bleef in ieder geval hangen.

Berustend zou hij de laatste gebeden aanhoren, het laatste Latijnse gebrabbel dat verkeerd beantwoord zou worden door de misdienaars. De kou van het kerkhof vol stof en beenderen zal tot in zijn botten doordringen en misschien de ‘lucht’ wel een beetje verdrijven. En misschien zal de dreigende nabijheid van het moment hem uit die lethargie halen. Wanneer hij zich voelt drijven in zijn eigen zweet, in een slijmerige, taaie vloeistof, zoals hij voor zijn geboorte in de baarmoeder dreef. Misschien leeft hij dan.

Maar hij berust al zo in zijn steryen, dat hij misschien wel sterft aan berusting.