De nacht van de roerdompen

1953

We zaten met z’n drieën rond de tafel toen iemand een munt in de gleuf gooide en uit de jukebox weer de muziek kwam van de plaat die de hele avond al gedraaid was.

Verder kregen we niet de tijd om erover na te denken. Het gebeurde voordat we ons herinnerden waar we ons bevonden, voordat we ons oriënteringsvermogen hadden teruggekregen. Een van ons bewoog tastend zijn hand over de bar (wij zagen de hand niet, we hoorden hem), stootte tegen een glas en bleef toen onbeweeglijk zitten, de beide handen rustend op het harde oppervlak. Wij drieën zochten elkaar toen in de duisternis en we vonden elkaar op de plaats waar de knokkels van onze dertig vingers zich opeenhoopten op de bar. Een van ons zei: “Laten we gaan.”

En we stonden op alsof er niets gebeurd was. We hadden nog geen tijd gehad om van streek te raken.

Toen we door de gang liepen, hoorden we van dichtbij flarden muziek op ons afkomen. We roken de lucht van trieste vrouwen die zaten te wachten.

Toen we naar de deur liepen, voelden we de lange leegte van de gang voor ons, voordat de andere, zurige lucht van de vrouw die bij de deur zat ons tegemoet kwam. We zeiden: “We gaan weg.”

De vrouw zei niets. We hoorden het gekraak van de schommelstoel die omhoog kwam toen ze opstond. We hoorden de voetstappen op de losse planken en toen hoorden we de vrouw weer teruglopen, op het moment waarop de scharnieren knarsten en de deur zich achter ons sloot.

We draaiden ons om. Daar, precies achter ons, waaide een harde, scherpe wind, horend bij de vroege ochtend die onzichtbaar voor ons was en een stem die zei: “Ga opzij, ik moet erlangs.”

We gingen achteruit. En de stem zei weer: “U staat nog tegen de deur.”

En pas toen, toen we ons in alle richtingen bewogen hadden en de stem overal hadden gehoord, zeiden we: “We kunnen niet hier vandaan. De roerdompen hebben onze ogen uitgepikt.”

Daarna hoorden we hoe verschillende deuren werden geopend. Een van ons liet de handen van de anderen los en we hoorden hem aarzelend in het duister rondscharrelen en struikelen over de voorwerpen om ons heen. Hij praatte ergens vanuit de duisternis.

“We moeten al in de buurt zijn,” zei hij. “Hier hangt een lucht van opeengestapelde koffers.” We voelden opnieuw hoe zijn handen ons aanraakten, we leunden tegen de muur en toen kwam er weer een stem voorbij, maar nu in tegenovergestelde richting.

“Het kunnen doodkisten zijn,” zei een van ons.

Degene die naar de hoek was gescharreld en wiens ademhaling nu naast ons te horen was, zei: “Het zijn koffers. Van jongs af aan heb ik geleerd de geur van opgeborgen kleren te onderscheiden.”

Toen verplaatsten we ons in die richting. De grond was vlak en zacht, als platgetreden aarde. Een van ons stak zijn hand uit. We voelden een blote, warme huid, maar de muur aan de andere kant voelden we niet meer.

“Dit is een vrouw,” zeiden we.

De ander, die gesproken had over de koffers, zei: “Ik geloof dat ze slaapt.”

Er ging een schok, een trilling, door het lichaam onder onze handen; we voelden haar wegglippen, niet alsof ze buiten ons bereik was geraakt maar alsof ze opgehouden had te bestaan.

Toen we echter een ogenblik lang stil en verstard schouder aan schouder waren blijven staan hoorden we haar stem.

“Wie is daar?” zei ze.

“Wij zijn het,” antwoordden we zonder ons te verroeren.

Er was een beweging in het bed te horen; een gekraak en schuifelen van voeten in het donker, op zoek naar de pantoffels.

Toen stelden we ons voor hoe de vrouw daar naar ons zat te kijken, nog niet helemaal wakker.

“Wat doet u hier?” zei ze.

En wij zeiden: “Dat weten we niet. De roerdompen hebben onze ogen uitgepikt.”

De stem zei dat ze daar iets over gehoord had. Dat er in de krant had gestaan dat drie mannen bier aan het drinken waren op een patio waar vijf of zes roerdompen zaten. Zeven roerdompen. Een van de mannen begon de roep van de roerdompen te imiteren.

“Het erge was dat de roep een uur te vroeg klonk,” zei ze. “Op dat moment sprongen de vogels op tafel en pikten hun ogen uit.”

Ze zei dat dat in de krant had gestaan maar dat niemand het geloofd had. Wij zeiden: “Als de mensen erheen waren gegaan, hadden ze de roerdompen moeten zien.”

En de vrouw zei: “Dat deden ze. De patio stond vol mensen, de dag erop, maar de vrouw had de roerdompen al ergens anders heen gebracht.”

Toen we ons omdraaiden hield de vrouw op met praten.

Daar was de muur weer. Alleen al door ons om te draaien, vonden we de muur. Er was altijd een muur om ons heen die ons insloot. Een van ons maakte zich weer los van onze handen. We hoorden hem weer scharrelen en over de grond snuffelen, zeggend: “Ik weet niet waar de koffers nu zijn. Ik geloof dat we alweer ergens anders zijn.”

En we zeiden: “Kom hierheen. Er is hier iemand, dicht bij ons.”

We hoorden hem dichterbij komen. We merkten dat hij zich naast ons oprichtte en opnieuw sloeg zijn lauwe adem in ons gezicht.

“Steek je handen uit naar die kant,” zeiden we tegen hem. “Daar is iemand die ons kent.”

Hij moet zijn hand hebben uitgestoken; hij moet zich bewogen hebben in de richting die we hem aanduidden, want even later kwam hij terug om ons te zeggen: “Ik geloof dat het een jongen is.”

En wij zeiden: “Goed. Vraag of hij ons kent.”

Hij stelde de vraag. We hoorden de lusteloze, vlakke stem van de jongen die zei: “Ik ken u wel. U bent de drie mannen bij wie de roerdompen de ogen hebben uitgepikt.”

Toen klonk er een stem van een volwassene. Een stem van een vrouw die achter een gesloten deur scheen te staan en zei: “Zit je weer in jezelf te praten?”

En de kinderstem zei onverschillig: “Nee. Hier zijn de mannen weer bij wie de roerdompen de ogen hebben uitgepikt.”

Je hoorde het geknars van scharnieren en toen weer de stem van de volwassene, nu dichterbij dan de eerste keer.

“Breng ze naar huis,” zei ze.

En de jongen zei: “Ik weet niet waar ze wonen.”

En de stem van de volwassene zei: “Wees niet zo onaardig. Iedereen weet waar ze wonen sinds de nacht waarin de roerdompen hun ogen hebben uitgepikt.”

Toen sprak ze verder op een andere toon, alsof ze zich tot ons richtte: “De kwestie is dat niemand het heeft willen geloven en ze zeggen dat het een vals bericht is dat de kranten hebben geplaatst om de verkoop te stimuleren. Niemand heeft de roerdompen gezien.”

En wij zeiden: “Maar ze zien ons toch.”

“Maar niemand zou me geloven als ik u over straat bracht.”

Wij verroerden ons niet. We stonden doodstil tegen de muur geleund naar haar te luisteren. En de vrouw zei: “Als hij u wil brengen is het wat anders. Tenslotte kan het niemand iets schelen wat een kind zegt.”

De kinderstem kwam tussenbeide: “Als ik met ze op straat kom en zeg dat het de mannen zijn bij wie de roerdompen de ogen hebben uitgepikt, zouden de jongens stenen naar me gooien. Iedereen op straat zegt dat zoiets niet kan gebeuren.”

Het was een ogenblik stil.

Toen ging de deur weer dicht en de jongen begon opnieuw te praten: “Bovendien zit ik nu Terry en de Piraten te lezen.”

Een van ons fluisterde de anderen in het oor: “Ik probeer hem over te halen.”

Hij stommelde in de richting van de stem.

“Daar ben ik dol op,” zei hij. “Vertel ons dan tenminste wat Terry deze week beleefd heeft.”

Hij probeert zijn vertrouwen te winnen, dachten we.

Maar de jongen zei: “Dat interesseert me niet. Ik vind alleen de kleuren leuk.”

“Terry zat in een doolhof,” zeiden we.

En de jongen zei: “Dat was op vrijdag. Het is nu zondag en alleen de kleuren interesseren me.” En dat zei hij op een koele, ongeïnteresseerde, onverschillige toon.

Toen de ander terugkwam zeiden we: “We zijn al zo’n drie dagen aan het dwalen zonder ook maar een keer gerust te hebben.”

En een van ons zei: “Goed. Laten we even uitrusten, maar zonder elkaars handen los te laten.”

We gingen zitten. Een lauwe, onzichtbare zon begon onze ruggen te verwarmen.

Maar zelfs de zon interesseerde ons niet. We voelden hoe hij overal was, terwijl wij alle besef van afstand, tijd en richting al kwijt waren. Er gingen verschillende stemmen voorbij.

“De roerdompen hebben onze ogen uitgepikt,” zeiden we.

En een van de stemmen zei: “Zij hebben het krantenbericht serieus genomen.”

De stemmen verdwenen. En we bleven daar schouder aan schouder zitten en wachtten tot er tussen die voorbijgaande stemmen en beelden een bekende geur of stem was te bespeuren. De zon bleef warmte uitstralen boven onze hoofden.

Toen zei een van ons: “Laten we weer naar de muur gaan.”

En de anderen, hun gezicht roerloos opgeheven naar het onzichtbare licht: “Nog niet. Laten we tenminste wachten totdat de zon in ons gezicht begint te branden.”