Nachtmerrie voor drie slaapwandelaars
1949
Nu woonde ze dan bij ons en zat daar eenzaam in een hoek van het huis. Iemand had ons gezegd, nog voordat we haar spulletjes overbrachten – haar kleren die geurden naar nieuw hout, haar schoenen die te licht waren om door de modder te lopen dat ze niet zou kunnen wennen aan dat trage leven zonder zoete geneugten, zonder enige andere verstrooiing dan die keiharde, ondoordringbare eenzaamheid altijd op haar hielen. Iemand had ons gezegd – en het had heel lang geduurd voor we ons dat herinnerden – dat zij ook jong was geweest. Misschien geloofden we dat toen niet.
Maar nu we haar daar in de hoek zagen zitten, met verbaasde ogen en een vinger tegen haar lippen, accepteerden we misschien wel dat ze ooit jong was geweest, dat ze eens gevoelig was geweest voor de frisheid die aan de regen voorafgaat, en dat ze terzijde van haar lichaam altijd een onverwachte schaduw had geduld.
Dat alles – en nog veel meer – hadden we geloofd op die middag waarop we beseften dat zij, boven haar verschrikkelijke subwereld, volkomen menselijk was. Dat beseften we toen ze opeens angstige kreten begon uit te stoten, alsof er binnen in haar een ruit was gesprongen; ze begon ieder van ons bij de naam te noemen, pratend en huilend tegelijk, totdat we bij haar kwamen zitten en begonnen te zingen en te klappen alsof we met ons lawaai de stukjes glas konden lijmen.
Pas toen geloofden we dat ze ooit jong was geweest. Haar kreten deden denken aan een soort openbaring; ze hadden veel te maken met de herinnering aan bomen en diepe rivieren.
Toen richtte ze zich op, boog zich een beetje voorover en zei, nog zonder haar gezicht met haar schort te bedekken, nog zonder haar neus te snuiten en nog steeds in tranen: “Ik zal niet meer glimlachen.”
We gingen met z’n drieën naar de patio, zonder een woord te zeggen, waarschijnlijk namen we aan dat we hetzelfde dachten. Misschien dachten we dat het beter was de lichten in huis niet aan te steken. Zij wilde – mogelijk – alleen in haar sombere hoek blijven zitten en haar laatste vlecht strengelen, het enige wat haar scheen te resten na haar overgang naar de dierlijke staat.
Buiten op de patio, belegerd door drommen muskieten, gingen we over haar zitten nadenken. Dat hadden we al vaker gedaan. We zouden kunnen zeggen dat we bezig waren met iets waarmee we alle dagen van ons leven bezig waren geweest.
Toch was het die avond anders; ze had gezegd dat ze niet meer zou glimlachen en omdat wij haar zo goed kenden, waren we ervan overtuigd dat de nachtmerrie werkelijkheid was geworden. We zaten daar in een kringetje bijeen en stelden ons voor hoe ze daarbinnen zou zitten, afwezig, zelfs niet in staat de talloze klokken te horen die minutieus en nadrukkelijk het ritme aangaven waarmee ze tot stof zou wederkeren. “Als we dan tenminste maar de moed hadden haar dood te wensen,” dachten we in koor.
Maar we hielden van haar zoals ze was, lelijk en ijskoud, als een soort verachtelijke bijdrage aan onze verborgen gebreken.
We waren al lang volwassen, al sinds lange tijd.
Maar zij was toch de oudste in huis. Zij had diezelfde avond daar bij ons kunnen zitten en omringd door een stel gezonde kinderen de kalme polsslag van de sterren kunnen voelen. Ze had de achtenswaardige vrouw des huizes kunnen zijn als ze de echtgenote van een brave burger of de maïtresse van een nauwgezet man was geweest.
Maar ze had zich eraan gewend in één enkele dimensie te leven, zoals de rechte lijn, misschien wel omdat haar deugden en ondeugden van terzijde niet herkenbaar waren. Dat wisten we al sinds vele jaren. We waren op een ochtend, na het opstaan, niet eens verbaasd toen we haar languit op de patio aantroffen, in een verstarde extatische positie en met haar gezicht in de modder gedrukt.
Toen glimlachte ze en keek ons weer aan; ze was uit het raam van de tweede verdieping op de harde klei van de patio gevallen en was daar verstijfd, als een blok, voorover in de natte modder blijven liggen.
Maar later begrepen we dat alleen de angst voor afstanden, de logische vrees voor de leegte bij haar nog intact gebleven was. We tilden haar bij haar schouders op. Ze was niet verstijfd, zoals we aanvankelijk dachten. Integendeel, haar ledematen waren slap en niet meer afhankelijk van haar wil, als een nog warme dode bij wie de verstijving nog niet is ingetreden.
Ze had haar ogen open en haar mond was vuil van de aarde, die voor haar al de smaak moest hebben van de sedimentaire grond van een graf, toen we haar in de zon legden; en het was of we haar voor een spiegel hadden geplaatst. Ze keek ons allemaal aan met een doffe blik, waaruit het vuur was verdwenen, en hieruit konden we afleiden – al toen ik haar in mijn armen hield – welk stadium van afwezigheid ze bereikt had. Iemand zei tegen ons dat ze dood was; later bleef haar gezicht die koele, kalme glimlach dragen die ze ‘s nachts had, als ze wakker door het huis waarde. Ze zei dat ze niet wist hoe ze op de patio terechtgekomen was. Ze zei dat ze veel last van de warmte had gehad en dat ze het schrille, scherpe gesjirp van een krekel had gehoord die van plan leek te zijn – zo zei ze – de muur van haar kamer te slopen en dat ze, met haar wang tegen de cementen vloer gedrukt, zich de zondagsgebeden weer begon te herinneren.
Maar wij wisten dat ze zich geen enkel gebed kon herinneren, zoals we later ook te weten kwamen dat ze alle besef van tijd was kwijtgeraakt, toen ze vertelde dat ze was ingeslapen terwijl ze van binnen de muur tegenhield, waartegen de krekel van buitenaf duwde en dat ze heel vast sliep toen iemand haar bij haar schouders vastpakte, de muur opzij duwde en haar met haar gezicht in de zon legde.
Die nacht zaten we op de patio en wisten dat ze niet meer zou glimlachen. Misschien voelden we ons bij voorbaat al verdrietig om haar vlakke ernst, haar vrijwillige verblijf in de donkere hoek. Het deed ons intens verdriet, net zoals op die dag waarop we zagen dat ze plaatsnam in de hoek waar ze nu zat; en we haar hoorden zeggen dat ze niet meer door het huis zou zwerven. In het begin konden we dat nauwelijks geloven. We hadden haar maanden achtereen bij nacht en ontij door de kamers zien dwalen, met haar hoofd kaarsrecht en hangende schouders, zonder ooit stil te staan of moe te worden.
♦
‘s Nachts hoorden we haar doffe gestommel, als ze zich bewoog in de dubbele duisternis, en misschien hebben we heel vaak wakker gelegen en geluisterd naar haar steelse stappen die we volgden door het hele huis.
Op een keer zei ze tegen ons dat ze de krekel in het glas van de spiegel had gezien, diep weggezonken in de hechte doorzichtigheid en dat ze door de spiegel was gestapt om hem te pakken. We wisten eigenlijk niet wat ze ons wilde zeggen, maar we konden allemaal zien dat haar kleren nat waren en tegen haar lijf plakten alsof ze net uit een vijver gekropen was. Zonder een verklaring voor dit verschijnsel te willen zoeken, besloten we de insecten in huis te lijf te gaan: de dingen die een obsessie voor haar vormden uit de weg te ruimen.
We lieten de wanden schoonmaken en de struiken op de patio kappen, en het was net alsof we de stilte van de nacht gereinigd hadden van kleine stukjes vuil.
Maar we hoorden haar niet meer lopen of praten over krekels, tot de dag waarop ze na de laatste maaltijd ons bleef aankijken, op de betonnen vloer ging zitten, nog zonder haar blik van ons af te wenden, en zei: “Ik zal hier blijven zitten”; en wij huiverden, want we konden zien dat ze al begon te lijken op iets dat bijna helemaal gelijk was aan de dood.
Dat was al lang geleden en wij waren er zelfs aan gewend geraakt haar daar te zien zitten, met haar halfvoltooide vlecht, alsof ze was opgelost in haar eenzaamheid en, ook al bleef ze zichtbaar, het natuurlijke vermogen om aanwezig te zijn was kwijtgeraakt.
Daarom wisten we nu ook dat ze niet meer zou glimlachen; want ze had het op dezelfde zekere en vastbesloten toon gezegd waarop ze ons eens had gezegd dat ze niet meer zou lopen. Het was alsof we ervan overtuigd waren dat ze ons later zou zeggen: “Ik zal niet meer zien,” of misschien: “Ik zal niet meer horen,” en we wisten dat ze menselijk genoeg was om geleidelijk en doelbewust haar levensfuncties uit te schakelen en spontaan het ene zintuig na het andere buiten werking zou stellen, tot de dag waarop we haar tegen de muur zouden zien leunen alsof ze voor het eerst van haar leven was ingeslapen. Misschien was het nog lang niet zo ver, maar wij drieën op de patio zouden wel graag haar doordringende, plotselinge gejammer dat op brekend glas leek, hebben willen horen, om tenminste de illusie te kunnen koesteren dat er in het huis een meisje was geboren.
Om te kunnen geloven dat ze opnieuw geboren was.