Blacamán de Goede, verkoper van wonderen

1968

Meteen al die eerste zondag dat ik hem zag deed hij me denken aan een muildier voor de arena, met zijn fluwelen, gouddoorstikte bretels, zijn ringen met gekleurde stenen aan iedere vinger en zijn belletjeskoord, boven op een tafel in de haven van Santa María Del Darién, tussen flesjes met specifieke middeltjes en troostrijke kruidenmengsels die hij zelf had bereid en luidkeels aan de man bracht in de Caraibische dorpen, alleen probeerde hij die keer niets te verkopen aan het indianenschorem daar, maar vroeg hij om een echte slang, dan kon hij op zijn eigen lichaam de werking demonstreren van een tegengif dat hij had uitgedacht, het enige afdoende middel, dames en heren, tegen beten van slangen, spinnen en duizendpoten en verschillende giftige zoogdieren. Iemand die zo te zien diep onder de indruk was van een dergelijk moedbetoon, kreeg ergens een hele kwaaie adder te pakken, van het soort dat om te beginnen je ademhaling vergiftigt, en kwam daarmee aanzetten in een fles waar Blacaman de kurk zo gretig uittrok dat we allemaal even dachten dat hij de adder ging opeten, maar het beest voelde zich nog niet vrij of hij floepte de fles uit en beet hem zo woest in zijn keel dat hij hem ter plekke de asem voor zijn georeer ontnam en de man amper tijd had om het tegengif in te nemen, toen stortte de dubieuze polikliniek boven op de omstanders en lag hij al languit op de grond te kronkelen, zijn enorme lichaam geveld of het een lege zak was, maar hij bleef lachen met al zijn gouden tanden. Kun je nagaan wat een tumult als ik vertel dat een pantserschip uit het noorden dat al zo’n twintig jaar op goodwill-bezoek aan de kade lag, tot quarantaine overging om te voorkomen dat het slangengif aan boord kwam en de mensen die Palmzondag vierden de kerk uitkwamen met hun gewijde palmtakjes in de hand, want niemand wilde het schouwspel van de vergiftigde missen die al begon op te zwellen met doodslucht en twee keer zo dik was als tevoren en die galschuim opgaf en snakte door zijn poriën, maar nog steeds zo levendig lachte dat de belletjes over zijn hele lichaam rinkelden. Door het zwellen sprongen de veters van zijn beenkappen en de naden van zijn kleren, zijn vingers begonnen op worstjes te lijken door de druk van de ringen, hij nam de kleur aan van gepekeld hertenwild en uit zijn achterwerk kwamen wat laatste keutels, en zo wist iedereen die weleens eerder iemand had meegemaakt die door een slang gebeten was, dat hij voor zijn dood lag te vergaan en dat hij zo zou verkruimelen dat ze hem tenslotte bijeen zouden moeten scheppen om hem in een zak te gooien, maar tegelijk bedachten ze dat hij nog zou lachen als er niet meer dan zaagsel van hem over was. Het was zo iets ongelooflijks, dat de mariniers het dek opklommen om kleurenfoto’s van hem te maken met langeafstandlenzen, maar de vrouwen die uit de kerk waren gekomen, bedierven hun plan door de stervende met een deken te bedekken en hun gewijde takjes op hem te leggen, sommigen omdat ze niet wilden dat de mariniers het lijk schonden met hun adventistische apparaten, anderen omdat ze niet langer durfden te kijken naar die afgodendienaar die in staat was zich dood te lachen terwijl hij stierf, en een derde groep in de hoop dat zo zijn ziel tenminste niet vergiftigd werd. Iedereen had hem al opgegeven, toen hij met zijn ene arm de takjes opzijduwde, nog halfversuft en totaal ontredderd van het kwade moment dat hij achter de rug had, maar ondanks dat zette hij de tafel zonder andermans hulp overeind, klom erbovenop als een krab en stond alweer te schreeuwen dat zijn tegengif gewoonweg Gods hand in een flesje was, zoals we allemaal zelf hadden kunnen constateren, toch kostte het maar een halve reaal, want hij had het niet uitgevonden om rijk mee te worden maar om het welzijn van de mens te dienen, dus wie biedt er het eerst, dames en heren, ik verzoek u alleen om niet te dringen, er is genoeg voor iedereen.

Natuurlijk drongen ze wel en gelijk hadden ze, want uiteindelijk bleek er niet genoeg voor iedereen te zijn. Zelfs de admiraal van het pantserschip kocht een flesje, in de heimelijke overtuiging dat het ook zou helpen tegen de vergiftigde kogels van anarchisten en de bemanning nam er geen genoegen mee kleurenfoto’s van hem te maken nu hij op tafel stond, dat vonden ze maar surrogaat voor de bedoelde foto en in plaats daarvan lieten ze hem handtekeningen zetten tot zijn arm verwrongen was van de kramp. Het was vrijwel donker en alleen de verbouwereerdsten zoals ik waren nog in de haven, toen hij met zijn ogen iemand met een onnozel gezicht zocht om hem te helpen de flesjes op te bergen en uiteraard bleef hij steken bij mij. Je mag dat wel een noodlotsblik noemen, want hij bepaalde niet alleen mijn verdere leven, ook het zijne, het is nu immers ruim een eeuw geleden en we weten het allebei nog of het afgelopen zondag gebeurde. Wat was het geval, we waren bezig zijn circusapotheek op te bergen in de koffer met purperen wikkels die veel weghad van de lijkkist van een geleerde, toen hij iets bijzonders in me moet hebben ontdekt wat hem tevoren niet was opgevallen, hij vroeg me tenminste boosaardig: wie ben je eigenlijk, en ik antwoordde dat ik de enige ouderloze wees was wiens vader nog leefde en hij barstte los in een gelach dat nog harder was dan bij zijn vergiftiging en vroeg toen wat doe je voor de kost en ik antwoordde dat ik niets deed behalve leven want dat de rest de moeite niet waard was en nog steeds brullend van het lachen vroeg hij me wat zou je het liefst in de wereld kunnen en dat was de enige keer dat ik zonder gekheid de waarheid sprak namelijk dat ik waarzegger zou willen zijn en deze keer moest hij niet lachen maar vertelde me net of hij hardop dacht dat ik daar niet ver vanaf was, want dat ik de belangrijkste voorwaarde om het te worden al bezat, namelijk mijn onnozele gezicht. Diezelfde avond nog sprak hij met mijn vader en voor anderhalve reaal en een spel kaarten waarmee je echtbreuk kon voorspellen was ik voorgoed zijn eigendom.

Dat was nu Blacaman, de Slechte wel te verstaan, want de Goede, dat ben ik. Hij was in staat een astronoom ervan te overtuigen dat de maand februari niet meer was dan een kudde onzichtbare olifanten, maar als zijn lot zich tegen hem keerde veranderde hij in een waar beest. In zijn gloriedagen was hij balsemer van onderkoningen geweest en ze zeggen dat hij hun zo’n gezaghebbend gezicht gaf dat ze nog jaren doorregeerden en beter dan tijdens hun leven en dat niemand de moed bezat ze te begraven voor hij ze hun gewone dodengelaat had hergeven, maar zijn aanzien kreeg een flinke deuk na zijn uitvinding van een eindeloos schaakspel waar een kapelaan gek van werd en twee illustere personen zelfmoord om pleegden, en op die manier ging hij achteruit van droomuitlegger tot hypnotiseur op verjaardagen, van kiezentrekker via suggestie tot kwakzalver op de markt, en zo kwam het dat in de tijd dat wij elkaar leerden kennen zelfs de piraten hem al met een schuin oog bekeken. We zwierven maar wat rond met ons zwendelkraampje en het leven was een en al onzekerheid, terwijl we leurden met verdwijnpillen die smokkelaars doorzichtig maakten, onmerkbare druppels die gedoopte vrouwen in de soep gooiden om hun Hollandse man godvrezendheid bij te brengen, en wat u maar kopen wilt, dames en heren, vrijwillig, want dit is geen bevel, maar een goede raad en per slot van rekening is ook geluk niet verplicht.

Maar toch, hoe vaak we ook dubbel lagen om zijn geestige invallen, de waarheid is dat we er ternauwernood van konden eten en zijn laatste hoop was gevestigd op mijn roeping als waarzegger. Hij sloot me uitgedost als een Japanner en vastgemaakt met stuurboordketens op in de grafkoffer om te proberen alles te raden wat ik maar kon terwijl hij zijn grammaticaboek afstroopte op zoek naar de beste manier om de wereld te overtuigen van mijn nieuwe gave, en kijkt u eens, dames en heren, kijkt u eens naar dit schepseltje hier dat wordt geteisterd door de glimwormen van Ezechiël, en u daar, ja u met dat ongelovige gezicht, laten we eens kijken of u hem durft te vragen wanneer u zult sterven, maar het is me nooit gelukt zelfs maar de datum van hetzelfde moment te raden, daarom gaf hij me op als waarzegger, want het insukkelen van de spijsvertering maakt een mens zijn waarzeggersklier van streek, en nadat hij me met een knuppel lens had geslagen om de tijden van voorspoed te doen weerkeren, besloot hij me weer naar mijn vader te brengen en zijn geld terug te vragen.

Maar toevallig ontdekte hij in die tijd praktische toepassingsmogelijkheden voor de elektriciteit die ontstaat bij pijn en hij begon een naaimachine in elkaar te zetten die liep met behulp van laatkoppen, die bevestigd waren op het lichaamsdeel waar een bepaalde pijn zat. Omdat ik de hele nacht lag te kreunen van de afranseling die hij me had gegeven om het onheil te bezweren, lag het voor de hand dat hij mij nam als proefkonijn om zijn uitvinding te toetsen, en zo werd mijn terugkeer naar huis uitgesteld en klaarde zijn humeur weer op, tot de machine zo goed werkte dat hij niet alleen beter naaide dan een kloosterlinge, maar bovendien vogels en astromelia’s kon borduren al naar gelang plaats en intensiteit van de pijn. In die situatie verkeerden we, overtuigd van onze triomf op de tegenspoed, toen ons het bericht bereikte dat de gezagvoerder van het pantserschip in Philadelphia had geprobeerd het experiment met het tegengif te herhalen en ten overstaan van zijn staf in admiralenmoes was veranderd.

Het lachen was hem voor lange tijd vergaan. We vluchtten weg via indianenpassen, maar hoe afgelegener we kwamen des te duidelijker bereikten ons geruchten dat de mariniers het land waren binnengevallen onder het voorwendsel dat ze de gele koorts de kop in wilden drukken en dat ze iedere gewoonte- of gelegenheidssjacheraar die ze op hun weg tegenkwamen onthoofdden, de inlanders uit voorzorg, de Chinezen voor de lol, de negers uit gewoonte en de Hindoes omdat het slangenbezweerders waren, en daarna vernielden ze onze fauna en flora en heel het mineralenrijk voorzover dat in hun vermogen lag, want hun specialisten in onze aangelegenheden hadden hun verteld dat de bewoners van het Caraïbisch gebied de kracht bezaten om van gedaante te verwisselen om ongewenste vreemdelingen om de tuin te leiden. Ik begreep eerlijk gezegd niet waar hun woede op berustte en evenmin waarom wij zo bang waren, tot we ons veilig en wel bevonden in de eeuwige winden van het schiereiland Guajira, daar pas had hij het lef om me te bekennen dat dat tegengif van hem niets anders was geweest dan rabarber met terpentijn, maar dat hij voor een halve reaal een mannetje had ingehuurd om hem die adder zonder gif te leveren. We bleven tenslotte in de ruïnes van een koloniale missiepost in de valse hoop dat er smokkelaars langs zouden komen, want die waren te vertrouwen en bovendien de enigen die zich eventueel in de kwikzon boven die dorre salpetervlakten durfden te wagen. Aanvankelijk leefden we van gerookte salamanders en bloemen uit de ruïnes en we hadden nog fut genoeg om te lachen toen we probeerden zijn gekookte beenkappen op te eten, maar tenslotte aten we zelfs de waterwebben uit de putten en toen pas begon het tot ons door te dringen hoezeer de wereld ons te kort deed. Omdat ik toentertijd geen enkel middel tegen de dood kende, ging ik er domweg op liggen wachten op de plek waar ik het minste pijn had en intussen raaskalde hij over een vrouw die hij ooit gekend had die zo frêle was dat ze enkel door te zuchten door muren kon gaan, maar ook die zogenaamde herinnering was een slimme truc van hem om de dood met liefdesverdriet beet te nemen.

Maar toen het uur sloeg waarop we normaal gesproken hadden moeten sterven, kwam hij levender dan ooit op me af en zat de hele nacht mijn doodsstrijd te observeren en hij dacht zo hard na, dat ik er nog steeds niet achter ben of dat geruis tussen het puin de wind was of zijn gedachten, en voor de dag aanbrak zei hij met zijn oude stem en vastberadenheid tegen me dat hij er nu achter was hoe het zat, dat ik zijn geluk weer ten slechte had gekeerd, span dus je broek maar want evengoed als je het ten slechte gekeerd hebt, zul je het ook weer ten goede keren.

Op dat moment verdween het beetje genegenheid dat ik nog voor hem voelde. Hij rukte de laatste vodden van mijn lijf, rolde me in prikkeldraad, schuurde met salpetersteen over mijn wonden, goot pekel bij het enige water dat ik had, dat van mijzelf, en hing me op aan mijn enkels om me in de zon af te tuigen en zelfs toen nog gilde hij dat die afstraffing niet voldoende was om zijn achtervolgers te kalmeren.

Om me tenslotte in mijn eigen ellende te laten wegrotten, smeet hij me in de boetekerker waar de koloniale missionarissen vroeger de ketters bekeerden en hij begon met de perfiditeit van een buikspreker de geluiden na te doen van eetbare dieren en het gemurmel van rijpe bieten en het geruis van bronnen om me te kwellen met het waanidee dat ik van gebrek lag te verkommeren midden in het paradijs.

Toen de smokkelaars hem eindelijk inderdaad van het nodige hadden voorzien, daalde hij af in de kerker om me net genoeg te eten te geven om niet te sterven, maar daarna liet hij me voor die barmhartige daad betalen door met een tang mijn nagels uit te rukken en met een maalsteen mijn tanden af te vijlen en mijn enige troost was de vurige hoop dat het leven me tijd en gelegenheid zou geven om me met nog ergere kwellingen te wreken voor zoveel smaad. Ik was zelf verbaasd dat ik de stank van mijn eigen verrotting kon harden en hij bleef intussen maar doorgaan de resten van zijn middagmaal over me heen te gooien en stukken vergane hagedis en sperwer in de hoeken te smijten met het uiteindelijke doel de lucht in de kerker te vergiftigen. Ik weet niet hoelang ik daar al lag toen hij me op een keer een konijnenlijk bracht om me duidelijk te maken dat hij het liever weggooide om te laten vergaan dan het mij te eten te geven, maar op dat moment was mijn geduld op, was ik enkel nog één bonk wrok, daarom greep ik het konijn bij de oren en smakte het tegen de muur met de illusie dat hij het was die zou stukspatten en niet het beest en toen gebeurde er iets als in een droom want het konijn kwam niet alleen tot leven, het huppelde bovendien door de lucht in mijn handen terug.

Op die manier begon mijn leven als een gewichtig man.

Sindsdien trek ik door de wereld en genees lijders aan moeraskoorts voor twee peso, maak blinden ziende voor viereneenhalf, breng waterzuchtigen verlichting voor achttien, maak verminkten compleet voor twintig als ze het van geboorte zijn, voor tweeëntwintig als ze zo zijn als gevolg van een ongeluk of vechtpartij en voor vijfentwintig als ze zo zijn als gevolg van een oorlog, aardbeving, ontscheping van infanteristen of een andere publieke ramp, daarnaast behandel ik gemeenschappelijke zieken in groepsverband voor een speciale prijs, gekken al naar gelang de aard van hun afwijking, kinderen voor half geld en onnozelen uit erkentelijkheid, en wie durft nu nog te beweren dat ik geen mensenvriend ben, dames en heren, en geef nu, meneer de gezagvoerder van de twintigste vloot, uw jongens maar bevel de barricaden af te breken en ruim baan te maken voor de lijdende mensheid, melaatsen links, epileptici rechts, lammen op een plek waar ze niet in de weg zitten en helemaal achteraan graag de minst dringende gevallen, maar gaat u alstublieft niet dringen, want bij mij hoeft niemand achteraf aan te komen als de ziekten door elkaar raken en er aan het eind mensen genezen zijn van iets wat ze niet hadden en laat de muziek spelen tot het koper kookt, de vuurpijlen afgaan tot de engelen zich branden en de brandewijn vloeien tot ieder idee gedood is en er moeten meisjes komen en acrobaten, slagers moeten er komen en fotografen, alles voor mijn rekening, dames en heren, want nu is het afgelopen met de slechte naam van de Blacamannen, nu begint het grote feest. Zo sus ik ze als een partijman voor het geval mijn gave me in de steek laat en sommigen er na mijn behandeling slechter aan toe zijn dan tevoren. Het enige wat ik niet doe is de doden opwekken, want zodra die hun ogen zouden opslaan zouden ze een woedende oplawaai verkopen aan de verstoorder van hun rust en uiteindelijk gaan ze toch gauw weer van teleurstelling dood zo ze al geen zelfmoord plegen. In het begin werd ik gevolgd door een stoet geleerden die nagingen of mijn praktijk wel wettig was en toen ze daar van overtuigd waren begonnen ze me te dreigen met de hel van Simon de Magiër en praatten me een leven aan van boetedoening om het tot heilige te brengen, maar ik heb hun met alle respect geantwoord dat ik dat kende, zo had ik vroeger al geleefd. De waarheid is, wat koop ik ervoor om heilig te worden na mijn dood, ik ben nou eenmaal een kunstenaar en het is mijn enige wens om als een doodgewone ezel verder te leven met de ombouwbare zescilinderkar die ik van de marineconsul heb overgenomen, met mijn chauffeur uit Trinidad die vroeger bariton is geweest bij de zeeroversopera in New Orleans, met mijn natuurzijden overhemden, mijn oosterse lotions, mijn topazen tanden, mijn hoed uit Tartarije, mijn tweekleurige laarzen, slapend zonder wekker, dansend met schoonheidskoninginnen die ik verblind met mijn indrukwekkende frasen en zonder de angst om ‘t hart als op een Aswoensdag mijn kunde wat verflauwt want om dit ministerleventje voort te zetten heb ik genoeg aan mijn onnozele gezicht en meer dan genoeg aan de rij kraampjes die ik van hier tot voorbij de schemering bezit en waarvoor dezelfde toeristen die vroeger attributen van de admiraal kwamen weghalen, nu staan te hakkelen om foto’s met mijn handtekening, almanakken met mijn liefdesverzen, medailles met mijn profiel, stukken van mijn kleren, en dat alles zonder de roemvolle maar slaapverwekkende noodzaak om de godganse dag en de godganse nacht als een marmeren ruiterstandbeeld te staan, uitgehouwen, bescheten door zwaluwen, als een vader des vaderlands.

Jammer dat Blacaman de Slechte deze geschiedenis niet kan navertellen, dan zou u kunnen zien dat niets ervan verzonnen is. De laatste keer dat men hem op aarde heeft gezien, was hij zelfs de franjes van zijn voormalige luister kwijt en zijn ziel was ontredderd en zijn botten zaten door elkaar van zijn verblijf in de onherbergzame woestijn, maar hij had nog belletjes genoeg om die zondag opnieuw in de haven van Santa María del Darién op te duiken met zijn eeuwige grafkoffer, alleen probeerde hij die keer geen tegengiffen te verkopen, maar vroeg hij de mariniers met een van emotie gebarsten stem om hem in het openbaar te fusilleren zodat hij aan den lijve de opwekkende eigenschappen kon demonstreren van dit bovennatuurlijke schepsel hier, dames en heren, en al heeft u alle gelijk van de wereld om me niet te geloven nadat u zolang mijn misselijke staaltjes als bedrieger en vervalser heeft moeten slikken, ik zweer u bij het gebeente van mijn moeder dat de proef van vandaag niets van de andere wereld is, maar berust op de simpele waarheid en voor het geval u nog wat twijfel rest, wil ik u erop wijzen dat ik deze keer niet lach zoals vroeger, maar op mijn lippen bijt om niet te gaan huilen.

Wat overtuigend was hij toen hij met zijn ogen in een floers van tranen zijn overhemd losknoopte en wild met zijn vlakke hand op de hartstreek sloeg om de beste plek om te doden aan te geven, en toch durfden de mariniers niet te schieten uit angst dat de menigte kerkgangers hun dit als gebrek aan respect zou aanrekenen. Iemand die mogelijk de vroegere Blacaman-manieren niet kon vergeten, slaagde erin op een nooit bekend geraakte plek een paar wortels van de koningskaars te vinden die hij hem in een blik bracht en die voldoende waren om alle ombervissen van de Caraïbische zee naar de oppervlakte te brengen, maar hij haalde het deksel er zo gretig af dat het warempel wel leek of hij ze op ging eten en dat was ook zo, dames en heren, maar wacht u alstublieft nog even met uw medelijden en uw gebeden voor mijn zielenrust, want deze dood is van voorbijgaande aard.

Die keer was hij zo fatsoenlijk ons zijn operagereutel te besparen, maar klauterde hij als een krab de tafel af, zocht in opkomende onzekerheid op de grond naar de waardigste plek om te gaan liggen en vandaar keek hij naar me als naar een moeder en zijn laatste adem blies hij uit in zijn eigen armen, nog steeds zijn mannentranen bedwingend, totaal verwrongen door de stijfkramp van de eeuwigheid. Dat was uiteraard de enige keer dat mijn kennis me in de steek liet. Ik legde hem in de koffer van waarschuwende grootte waarin zijn hele lichaam paste, liet een requiemmis zingen die me tweehonderd dobla’s kostte, omdat de dienstdoende geestelijke in het goud gekleed was en er bovendien drie bisschoppen bij aanwezig waren, ik liet een keizerlijk mausoleum voor hem bouwen op een heuvel in het gunstigste zeeklimaat, met een kapel voor hem alleen en een ijzeren plaat waarop in gotische hoofdletters stond Hier ligt Blacamán de Dode, slecht genaamd de Slechte, bespotter van mariniers en slachtoffer van de wetenschap en toen ik dit eerbetoon voldoende achtte om recht te doen aan zijn deugden, begon mijn wraak op zijn schanddaden, toen wekte ik hem binnen zijn gepantserde graf op uit de dood en liet hem daar in verschrikking rondkronkelen. Dat was lang voor het zeemonster Santa María del Darién verslond, maar het mausoleum staat nog precies zo op de heuvel, in de schaduw van de draken die omhoogklimmen om te slapen in de Atlantische winden en altijd als ik daar in de buurt kom, breng ik een auto vol rozen naar hem toe en bloedt mijn hart van medelijden om zijn deugden, maar dan leg ik mijn oor op de gedenkplaat om hem te horen huilen tussen de resten van de uiteengevallen koffer en als hij bijgeval weer gestorven is, wek ik hem opnieuw op, want de clou van de straf is nou juist dat hij in zijn graf blijft leven zolang ik leef, oftewel, voor eeuwig.