De wonderlijke middag van Baltazar
1962
De kooi was klaar. Gewoontegetrouw hing Baltazar hem aan de dakrand en toen hij ‘s middags klaar was met eten werd er al van alle kanten gezegd dat het de mooiste kooi van de wereld was. Er kwamen zoveel mensen naar kijken dat het een drukte van jewelste werd voor het huis en Baltazar de kooi moest weghalen en zijn werkplaats sluiten.
“Je moet je scheren,” zei Ursula, zijn vrouw, tegen hem. “Je lijkt wel een kapucijner monnik.”
“Scheren na het eten is niet goed,” zei Baltazar. Hij had een baard van twee weken en kort, stug, rechtopstaand haar als de manen van een muilezel en meestal zag hij eruit als een bange, kleine jongen.
Maar dat was maar schijn. In februari was hij dertig geworden, hij woonde al vier jaar met Ursula samen; ze waren niet getrouwd en hadden geen kinderen en het leven had hem vaak reden gegeven op zijn qui-vive te zijn, maar nooit om angst te hebben. Hij wist niet eens dat voor sommige mensen de kooi die hij net had gemaakt de mooiste van de wereld was. Hij had al van kinds af aan kooien gemaakt en deze had hem nauwelijks meer inspanning gekost dan de andere.
“Ga dan eerst even liggen,” zei zijn vrouw. “Met zo’n baard kun je je nergens vertonen.”
Tijdens zijn siësta moest hij een paar maal uit zijn hangmat komen om de kooi aan de buren te laten zien. Ursula had er tot op dat moment nog geen speciale aandacht aan geschonken. Ze was boos omdat haar man zijn timmerwerk had verwaarloosd om zich helemaal aan de kooi te kunnen wijden en omdat hij twee weken lang slecht had geslapen; hij had in bed liggen draaien en woelen en hij had in zijn slaap gepraat en van scheren wou hij niet meer weten.
Maar haar boosheid verdween bij het zien van de kooi.
Toen Baltazar weer wakker werd, zag hij dat zij zijn broek en zijn overhemd gestreken en wel over een stoel naast de hangmat had gelegd en de kooi naar de tafel in de eetkamer had gebracht. Ze stond er zonder een woord te zeggen naar te kijken.
“Hoeveel krijg je ervoor?” vroeg ze.
“Ik weet het nog niet,” antwoordde Baltazar. “Ik vraag dertig peso, misschien geven ze me dan wel twintig.”
“Je moet vijftig vragen,” zei Ursula. “Je hebt er de afgelopen twee weken halve nachten aan doorgewerkt. Hij is bovendien erg groot. Ik geloof dat het de grootste kooi is die ik ooit heb gezien.”
Baltazar ging zich scheren.
“Denk je dan dat ze me er vijftig peso voor geven?”
“Dat is toch niets voor don Chepe Montiel en de kooi is het waard,” zei Ursula. “Je moest eigenlijk zestig vragen.”
Het huis was gehuld in een benauwd schemerdonker. Het was de eerste week van april en de hitte leek nog ondraaglijker door het gesjirp van de krekels.
Toen hij aangekleed was deed Baltazar de deur naar de patio open om het in het huis wat koeler te laten worden en daar kwam een groepje kinderen de eetkamer binnen.
Het nieuwtje had zich reeds verspreid. Dokter Octavio Giraldo, een oude dokter die tevreden was met het leven maar genoeg had van zijn beroep, dacht aan de kooi toen hij ‘s middags met zijn invalide vrouw aan tafel zat.
Op het terras waar ze op heel warme dagen de tafel neerzetten, stonden een groot aantal potten met bloeiende planten en twee kooien met kanaries. Zijn vrouw hield van vogels, zoveel zelfs dat ze katten haatte omdat die de vogels weleens op konden eten. Aan haar denkend ging dokter Giraldo die middag een patiënt bezoeken en op de terugweg liep hij bij Baltazar aan om de kooi te bekijken.
De eetkamer was vol mensen. Zoals hij daar tentoongesteld stond, leek de enorme koepel van ijzerdraad met zijn drie verdiepingen, de gangetjes en speciale eet- en slaapgedeeltes en de schommelstokjes in een aparte ruimte waar de vogels konden spelen, net een klein model van een reusachtige ijsfabriek.
De dokter bekeek de kooi aandachtig zonder hem aan te raken en hij vond dat die kooi nog indrukwekkender was dan hij werd afgeschilderd, en dat hij zich nooit zo iets moois voor zijn vrouw had kunnen dromen.
“Het is een wonder van fantasie,” zei hij. Met zijn ogen zocht hij Baltazar tussen de mensen en voegde eraan toe, hem aankijkend met een moederlijke blik: “Jij zou een buitengewoon goed architect zijn geweest.”
Baltazar kreeg een kleur. “Dank u,” zei hij.
“Ik meen het,” zei de dokter. Hij had dat gladde en zachte mollige van een vrouw die in haar jeugd heel mooi is geweest en hij had fijngevormde handen. Zijn stem deed denken aan die van een priester die in het Latijn spreekt.
“Je zou er niet eens vogels in hoeven te doen,” zei hij terwijl hij de kooi liet ronddraaien voor de ogen van het publiek alsof hij hem aan het verkopen was. “Je hoeft hem maar tussen de bomen op te hangen, dan zingt hij vanzelf al.”
Hij zette hem weer op tafel, dacht even na, keek toen naar de kooi en zei: “Goed, ik neem hem.”
“Hij is al verkocht,” zei Ursula.
“Hij is voor de zoon van don Chepe Montiel,” zei Baltazar. “Die heeft hem speciaal laten maken.”
De dokter leek onder de indruk.
“Heeft hij je gezegd hoe de kooi precies moest worden?”
“Nee,” zei Baltazar. “Hij zei dat hij een grote kooi wilde, zoals deze, voor een paar wielewalen.”
De dokter keek naar de kooi.
“Maar deze is niet geschikt voor wielewalen.”
“Natuurlijk wel, dokter,” zei Baltazar en liep naar de tafel. De kinderen kwamen om hem heen staan. “De maten kloppen precies,” zei hij en wees met zijn wijsvinger de verschillende afdelingen aan. Daarna sloeg hij met zijn knokkels op de koepel en diepe akkoorden vulden de kooi.
“Hij is van het sterkste ijzerdraad dat er te krijgen is en alle verbindingen zijn van binnen en van buiten gesoldeerd,” zei hij.
“Er kan zelfs wel een papegaai in,” mengde een van de kinderen zich in het gesprek.
“Ja, dat is zo,” zei Baltazar.
De dokter maakte een beweging met zijn hoofd.
“Dat kan wel zijn, maar hij heeft je niet een bepaald model opgegeven,” zei hij. “Hij heeft je alleen maar opgedragen een grote kooi te maken voor wielewalen. Dat is toch zo.”
“Ja, dat is zo,” zei Baltazar.
“Nou, dan zijn er toch geen problemen,” zei de dokter. “Een grote kooi voor wielewalen en deze kooi hier, dat zijn twee heel verschillende dingen. En wie zegt dat dit de kooi is die ze bij je besteld hebben?”
“Het is deze,” zei Baltazar, in de war gebracht. “En daarom heb ik hem gemaakt.”
De dokter maakte een gebaar van ongeduld.
“Je zou er nog zo een kunnen maken,” zei Ursula terwijl ze haar man aankeek. En toen, tegen de dokter: “U hebt er toch geen haast mee?”
“Ik heb mijn vrouw beloofd dat ze hem vanmiddag zou krijgen,” zei de dokter.
“Het spijt me erg, dokter,” zei Baltazar, “maar je kunt iets geen twee keer verkopen.”
De dokter haalde zijn schouders op.
Terwijl hij met een zakdoek zijn bezwete hals afveegde, staarde hij zwijgend naar de kooi, zonder naar iets bepaalds te kijken, zoals men een wegvarend schip nakijkt.
“Hoeveel heb je ervoor gekregen?”
Baltazar zocht Ursula met zijn ogen zonder te antwoorden.
“Zestig peso,” zei ze.
De dokter bleef maar naar de kooi kijken.
“Hij is zo mooi,” verzuchtte hij, “zo heel erg mooi.”
Toen liep hij naar de deur, zich onderwijl energiek koelte toewaaierend, een glimlach op zijn gezicht en even later was hij het hele voorval voorgoed vergeten.
“Montiel is erg rijk,” zei hij.
In werkelijkheid was José Montiel niet zo rijk als men wel dacht, maar hij zou tot alles in staat zijn geweest om het te worden.
Een paar straten verderop zat José Montiel in zijn huis, volgestouwd met paardentuig, een huis waar nog nooit ook maar een geur had gehangen die niet te verhandelen was, en het nieuws over de kooi liet hem volkomen koud. Zijn vrouw, gekweld door haar obsessie voor de dood, sloot na de maaltijd de deuren en ramen en lag twee uur in de schemerige kamer met wijdopen ogen, terwijl José Montiel zijn siësta hield. Zo werd ze overvallen door het lawaai van vele stemmen. Ze deed de deur van de zitkamer open en zag Baltazar met de kooi voor het huis staan, omringd door een opgewonden menigte. Hij had een witte broek en een wit overhemd aan en hij was gladgeschoren.
Op zijn gezicht lag die uitdrukking van naïeve eerbied waarmee arme mensen bij de rijke binnenkomen.
“O, wat mooi!” riep de vrouw van José Montiel uit met een stralend gezicht terwijl ze Baltazar binnenliet. “Ik heb nog nooit zoiets gezien,” zei ze en voegde eraan toe, geïrriteerd door de menigte die zich in de deuropening verdrong: “Breng die kooi toch gauw binnen, ze maken nog een circus van mijn zitkamer.”
Baltazar was geen vreemde in het huis van José Montiel. Meer dan eens hadden ze hem laten komen om kleine timmerkarweitjes op te knappen, omdat hij een goed vakman was en stipt in zijn werk.
Maar hij voelde zich nooit op zijn gemak bij rijkelui. Altijd als hij aan hen dacht, aan hun lelijke, ruziezoekerige vrouwen met hun ingrijpende operaties, dan bekroop hem een gevoel van medelijden.
Als hij bij hen binnenkwam kon hij het niet laten te sloffen.
“Is Pepe thuis?” vroeg hij.
Hij had de kooi op de eetkamertafel gezet.
“Die is op school,” zei de vrouw van José Montiel. “Maar hij komt zó.” En ze voegde eraan toe: “Montiel neemt net een bad.”
In werkelijkheid had José Montiel geen tijd gehad om een bad te nemen. Hij wreef zich haastig in met wat kamferspiritus om gauw te kunnen gaan kijken wat er gaande was. Hij was altijd zo op zijn hoede dat hij zonder elektrische ventilator sliep om zelfs in zijn slaap beter de geluiden in huis te kunnen controleren.
“Adelaïde,” schreeuwde hij. “Wat gebeurt er toch?”
“Moet je komen kijken wat mooi!” riep zijn vrouw. José Montiel, een gezette, behaarde man, keek uit het raam van de slaapkamer, zijn handdoek om zijn nek.
“Wat is dat?”
“De kooi voor Pepe,” zei Baltazar.
De vrouw keek hem verbaasd aan.
“Voor wie?”
“Voor Pepe,” herhaalde Baltazar. En daarna, terwijl hij zich tot José Montiel wendde: “Pepe heeft hem laten maken.”
Er gebeurde niets op dat ogenblik, maar het was Baltazar alsof hij een koude douche kreeg. José Montiel kwam in zijn onderbroek de slaapkamer uit.
“Pepe,” schreeuwde hij.
“Hij is nog niet thuis,” zei zijn vrouw zachtjes, zonder zich te verroeren.
Toen verscheen Pepe in de deuropening. Het was een jongen van een jaar of twaalf en hij had dezelfde gekrulde wimpers en hetzelfde stille pathetische als zijn moeder.
“Kom hier,” zei José Montiel tegen hem. “Heb jij dat ding laten maken?”
De jongen liet het hoofd hangen. José Montiel greep hem bij zijn haren en dwong hem zo hem aan te kijken.
“Geef antwoord.”
De jongen beet op zijn lippen zonder te antwoorden.
“Montiel,” fluisterde zijn vrouw.
José Montiel liet het kind los en opgewonden keerde hij zich naar Baltazar.
“Het spijt me erg, Baltazar,” zei hij. “Maar je had er eerst met mij over moeten praten voor je eraan begon. Dat is echt iets voor jou om werk aan te nemen van een minderjarige.” Al pratend herwon hij zijn kalmte. Hij pakte de kooi op zonder ernaar te kijken en gaf hem aan Baltazar. “Neem hem onmiddellijk mee en probeer hem maar aan iemand anders te verkopen,” zei hij. “En alsjeblieft verder geen gezeur erover.” Hij gaf hem een klopje op zijn schouder en zei, als een soort verklaring: “Ik mag me niet kwaad maken van de dokter.”
De jongen had al die tijd doodstil gestaan zonder zelfs met zijn ogen te knipperen, totdat Baltazar hem verbouwereerd aankeek met de kooi in zijn hand.
Toen kwam er diep uit zijn keel een geluid dat klonk als het grommen van een hond en krijsend liet hij zich op de grond vallen. José Montiel stond onbewogen naar hem te kijken, terwijl de moeder probeerde het kind tot bedaren te brengen.
“Laat hem liggen,” zei hij. “Laat ie zijn kop maar tegen de grond kapot slaan. En doe er dan maar zout en citroen op, dan heeft ie tenminste reden om zo hard te keer te gaan.”
De jongen brulde zonder tranen, terwijl zijn moeder hem bij zijn polsen vasthield.
“Laat hem los,” beval José Montiel.
Baltazar keek naar het kind zoals hij zou hebben gekeken naar een ziek dier in doodsstrijd. Het was bijna vier uur.
Om die tijd zong Ursula thuis als ze uien stond te snijden een heel oud lied.
“Pepe,” zei Baltazar.
Hij ging glimlachend naar de jongen toe en reikte hem de kooi. Het kind was met één sprong overeind, sloeg zijn armen om de kooi die bijna even groot was als hijzelf en keek door het traliewerk heen naar Baltazar, zonder te weten wat hij moest zeggen. Hij had geen traan gelaten.
“Baltazar,” zei Montiel kalm. “Ik heb je gezegd dat je hem weer mee moest nemen.”
“Geef hem terug,” zei de vrouw op bevelende toon tegen het kind.
“Je mag hem houden,” zei Baltazar. En daarna, tot José Montiel: “Daar heb ik hem tenslotte voor gemaakt.”
José Montiel liep hem achterna tot in de zitkamer.
“Doe niet zo, Baltazar,” zei hij en versperde hem de weg. “Neem dat ding nou toch mee naar huis en bega niet nog meer stommiteiten. Ik denk er niet aan je ook maar een cent te betalen.”
“Dat kan me niet schelen,” zei Baltazar. “Ik heb de kooi speciaal gemaakt om hem Pepe cadeau te geven. Ik was niet van plan er geld voor te vragen.”
Terwijl Baltazar zich een weg baande door de menigte nieuwsgierigen die de deur blokkeerden, stond José Montiel midden in de kamer te schreeuwen. Hij zag doodsbleek en zijn ogen waren bloeddoorlopen.
“Idioot!” gilde hij. “Neem dat rotding toch mee. Dat ontbrak er nog maar aan, dat de eerste de beste me in mijn eigen huis de wet komt voorschrijven. Godverdomme!”
In de biljartzaal werd Baltazar met een hoeraatje ontvangen. Tot op dat ogenblik had hij gedacht dat hij een kooi had gemaakt die mooier was dan al zijn vorige en dat hij hem wel aan het zoontje van José Montiel cadeau had moeten geven zodat hij op zou houden met huilen en dat dit allemaal niets bijzonders was.
Maar nu drong het tot hem door dat een heleboel mensen het wél belangrijk vonden en hij raakte een beetje opgewonden.
“Dus je hebt vijftig peso voor de kooi gekregen.”
“Zestig,” zei Baltazar.
“Nou, dat mag wel in de krant,” zei iemand. “Je bent de enige die zoveel geld van Chepe Montiel heeft weten los te krijgen. Dat moet gevierd worden.”
Er werd hem een biertje aangeboden en op zijn beurt gaf Baltazar een rondje. Aangezien het de eerste keer was dat hij dronk, was hij tegen de avond volkomen zat. Hij had het over een geweldig plan voor duizend kooien van zestig peso het stuk, en tenslotte werden het er een miljoen tegen de ronde som van zestig miljoen peso.
“We moeten veel dingen maken en ze aan de rijkelui zien te verkopen voor ze doodgaan,” zei hij, stomdronken. “Ze zijn allemaal ziek en ze staan al met één been in het graf. Hoe verrot slecht moet het wel met ze gesteld zijn dat ze zich niet eens meer kwaad mogen maken.”
Twee uur lang speelde de jukebox onafgebroken voor zijn rekening. Ze dronken allemaal op Baltazars gezondheid, op zijn geluk en zijn fortuin en op de dood van de rijken, maar tegen etenstijd lieten ze hem alleen in de zaal achter.
Ursula had tot acht uur op hem zitten wachten met een pan gebakken vlees met uienringen. Iemand kwam haar vertellen dat haar man in de biljartzaal zat, overgelukkig, en dat hij iedereen op biertjes trakteerde, maar ze geloofde het niet, want Baltazar was nog nooit dronken geweest.
Toen ze tegen middernacht naar bed ging, zat Baltazar nog in een verlichte zaal met vierpersoonstafeltjes met stoelen eromheen en een openluchtdansvloer waarop roerdompen rondliepen. Zijn gezicht zat onder de lippenstift en omdat hij geen stap meer kon verzetten, wilde hij het liefst naar bed, maar dan met twee vrouwen tegelijk. Hij had zoveel verteerd dat hij zijn horloge als pand moest achterlaten met de belofte om de volgende dag te komen betalen. Even later lag hij languit op straat en merkte wel dat zijn schoenen werden uitgetrokken, maar hij wilde de gelukkigste droom van zijn leven niet loslaten. De vrouwen die op weg naar de mis van vijf uur langskwamen, durfden niet naar hem te kijken omdat ze dachten dat hij dood was.