María dos Prazeres
1979
De man van de begrafenisonderneming was zo stipt op tijd dat María dos Prazeres nog in haar ochtendjas en met een hoofd vol krulspelden door het huis liep en amper tijd had een rode roos achter haar oor te steken om er minder onooglijk uit te zien dan ze zich voelde. Ze betreurde haar toestand nog meer toen ze de deur opendeed en zag dat het geen naargeestige beambte was, zoals ze zich de handelaars in de dood altijd had voorgesteld, maar een verlegen jongeman in een geruit colbert en een stropdas met gekleurde vogeltjes. Hij droeg geen overjas, ondanks de onbetrouwbare Barcelonese lente, die door motregen en felle wind meestal nog minder te verdragen was dan de winter. María dos Prazeres, die al zoveel mannen op elk willekeurig tijdstip van de dag had ontvangen, schaamde zich als zelden tevoren. Ze was net zesenzeventig geworden en verkeerde in de stellige overtuiging dat ze nog voor Kerstmis zou sterven, maar desondanks stond ze op het punt de deur te sluiten en de uitvaartverzorger te vragen even te wachten tot ze zich had aangekleed, zodat ze hem naar behoren kon ontvangen.
Maar toen bedacht ze dat hij zou vernikkelen van de kou in het donkere trapportaal, en ze vroeg hem verder te komen.
“Neemt u mij niet kwalijk dat ik eruitzie als een vogelverschrikker,” zei ze, “maar ik woon nu al meer dan vijftig jaar in Catalonië en dit is de eerste keer dat iemand op tijd komt.”
Ze sprak perfect Catalaans, met een enigszins archaïsche zuiverheid, hoewel de muzikale ondertoon van haar vergeten Portugees duidelijk hoorbaar was. Ondanks haar leeftijd en haar metalen krullen was ze nog altijd een slanke en kwieke mulattin met stug haar en vurige, gele ogen, hoewel ze haar medelijden met mannen al langgeleden was kwijtgeraakt. De verkoper, nog verblind door het felle licht van de straat, gaf geen enkel commentaar maar veegde zijn voeten op het jutematje en kuste met een buiging haar hand.
“Je bent nog een man van de oude stempel,” zei ze met een krakende schaterlach. “Ga zitten.”
Hoewel hij nieuw was in het beroep, kende hij het wel zo goed dat hij een dergelijke uitgelaten ontvangst om acht uur ‘s morgens niet had verwacht, en al helemaal niet van een onbarmhartig, oud vrouwtje dat hem op het eerste gezicht voorkwam als een voortvluchtige waanzinnige uit een of ander Latijns-Amerikaans land. Zodat hij niet zo gauw wist wat hij moest zeggen en op een meter van de deur bleef staan, terwijl María dos Prazeres de dikke pluchen gordijnen voor de ramen opentrok. Het zwakke lentelicht drong nauwelijks door in het met zorg ingerichte vertrek dat meer weg had van de etalage van een antiekwinkel dan van een woonkamer. Er stond niets te veel en niets te weinig, en het waren allemaal gebruiksvoorwerpen die op een natuurlijke manier in hun omgeving leken te passen en met zoveel smaak waren neergezet dat er zelfs in een oude en geheimzinnige stad als Barcelona maar moeilijk een beter onderhouden huis te vinden zou zijn geweest.
“Neemt u mij niet kwalijk,” zei hij. “Ik geloof dat ik me in de deur heb vergist.”
“Was het maar waar,” zei ze, “maar de dood vergist zich niet.”
Daarop vouwde de verkoper op de eettafel een vele malen dubbelgevouwen tekening open die eruitzag als een zeekaart, met verschillend gekleurde percelen en talrijke kruisen en cijfers in de bijbehorende kleur. María dos Prazeres begreep dat het de volledige plattegrond van de uitgestrekte begraafplaats van Montjuich was, en ze dacht met een reeds lang vergeten afschuw terug aan het door de oktoberregens geteisterde kerkhof van Manaos, waar te midden van naamloze graven en met gebrandschilderd glas uit Florence versierde mausolea voor avonturiers tapirs door het water waadden.
Op een morgen, toen ze nog heel klein was, bleek de buiten zijn oevers getreden Amazone te zijn veranderd in een weerzinwekkend moeras en had zij de kapotte doodskisten in de patio van haar huis zien ronddrijven, met stukken stof en haren van doden die tussen de gebarsten planken uitstaken.
Die herinnering was de reden dat ze de heuvel van Montjuich als laatste rustplaats had uitgekozen en niet het kleine, zo nabijgelegen en vertrouwde kerkhof van San Gervasio.
“Ik wil een plaats waar het water nooit kan komen,” zei ze.
“Wel, dan is dit de juiste keus,” zei de verkoper, terwijl hij met een uitschuifbaar aanwijsstokje dat hij als een metalen vulpen in zijn zak droeg de plek op de kaart aanwees. “Er is geen zee die zo hoog zal komen.”
Ze oriënteerde zich op het veelkleurige ruitpatroon tot ze de hoofdingang had gevonden, waar naast elkaar de drie identieke en naamloze graven lagen van Buenaventura Durruti en twee andere anarchistenleiders die in de Burgeroorlog waren gedood. Elke nacht schreef iemand de namen op de ongegraveerde stenen. Dat gebeurde met potlood, met verf, met houtskool, met eyeliner of nagellak, volledig gespeld en in de juiste volgorde, waarna de namen elke morgen door de bewakers werden uitgewist opdat niemand zou weten wie daar onder het zwijgzame marmer begraven lag. María dos Prazeres had de begrafenis van Durruti, de meest trieste en tumultueuze die ooit in Barcelona had plaatsgevonden, bijgewoond en wilde dicht bij zijn graf te ruste worden gelegd.
Maar er was geen enkel graf beschikbaar op het uitgestrekte en overvolle kerkhof, zodat ze genoegen moest nemen met wat mogelijk was.
“Op voorwaarde,” zei ze, “dat ik niet als een postpakketje voor vijf jaar in zo’n tijdelijke schuifla word gestopt.” Waarna ze, toen ze zich ineens haar meest essentiële eis herinnerde, besloot: “En vooral wil ik dat ze me liggend begraven.”
Inderdaad deed het gerucht de ronde, als reactie op de opzienbarende reclamecampagne voor graven op afbetaling, dat er verticaal begraven werd om ruimte te sparen. De verkoper legde haar uit, met de nauwkeurigheid van een uit het hoofd geleerd en vele malen herhaald betoog, dat dit niets anders dan een laaghartig lasterpraatje van de traditionele begrafenisondernemingen was, bedoeld om de pas gestarte campagne voor graven op afbetaling in diskrediet te brengen. Tijdens zijn uitleg klonken er drie bescheiden klopjes op de deur en onzeker hield hij een moment zijn mond, totdat María dos Prazeres hem beduidde dat hij rustig verder kon gaan.
“Maakt u zich geen zorgen,” zei ze bijna fluisterend. “Dat is Noi maar.”
De verkoper pakte de draad van zijn betoog weer op, en María dos Prazeres was tevreden over zijn verklaring.
Toch wilde ze alvorens de deur te openen nog een afsluitende samenvatting geven van het denkbeeld dat al die jaren sinds de legendarische overstroming van Manaos tot in de intiemste details in haar hart was gerijpt.
“Wat ik bedoel,” zei ze, “is dat ik een plek zoek waar ik zonder gevaar voor overstromingen, en indien mogelijk ‘s zomers in de schaduw van de bomen, onder de aarde kan liggen, en waar ze me niet na een bepaalde tijd weer opgraven om me op de vuilnisbelt te gooien.”
Ze deed de deur open voor een poedeltje dat kletsnat was van de motregen, en dat er zo onverzorgd uitzag dat het totaal niet paste bij de rest van het huis. Het dier kwam terug van zijn middagommetje door de buurt, en toen ze het had binnengelaten werd het bevangen door een vlaag van opgewonden opgetogenheid. Het sprong zinloos blaffend op de tafel en stond op het punt met zijn modder poten de plattegrond van het kerkhof te besmeuren. Een enkele blik van het vrouwtje was voldoende om zijn onstuimigheid te beteugelen.
“Noi!” zei ze zonder stemverheffing. “Baixa d’aci!”
Het dier kromp in elkaar en keek haar verschrikt aan, terwijl er een paar duidelijk zichtbare tranen langs zijn snuit gleden. Daarop wendde María dos Prazeres zich weer tot de verkoper, die verbluft had staan toekijken.
“Collons!” riep hij uit. “Hij huilde!”
“Hij is opgewonden omdat hij niet gewend is hier op dit uur iemand aan te treffen,” verontschuldigde María dos Prazeres hem op zachte toon. “Meestal komt hij omzichtiger binnen dan mensen. Behalve jij dan, zoals ik net heb gezien.”
“Maar hij huilde, verdomme!” herhaalde de verkoper, maar toen de ongepastheid van zijn opmerking tot hem doordrong bood hij blozend zijn verontschuldigingen aan: “Neemt u mij niet kwalijk, maar zoiets is zelfs in de bioscoop nog nooit vertoond.”
“Alle honden kunnen huilen als je het ze leert,” zei ze. “Hun baasjes zijn alleen hun leven lang bezig ze allerlei onaangename gewoonten te leren, zoals van borden eten en op vaste tijden en op dezelfde plaats hun behoeften doen. En daarbij vergeten ze de natuurlijke dingen, de dingen waar ze van houden, zoals lachen en huilen. Waar waren we gebleven?”
Ze waren bijna klaar. María dos Prazeres moest zich ook nog tevredenstellen met zomers zonder bomen, omdat de enige bomen op het kerkhof hun schaduw bewaarden voor de hoge heren van het regime.
Daar stond tegenover dat ze zich niet hoefde bezig te houden met de voorwaarden en formuleringen van het contract, omdat ze wilde profiteren van de korting die werd gegeven bij contante betaling.
Pas toen alles rond was en hij de papieren weer opborg in zijn aktetas, liet de verkoper zijn blik welbewust door het huis dwalen en werd hij getroffen door de magische schoonheid die het uitstraalde. Hij wendde zich weer tot María dos Prazeres en keek haar aan alsof hij haar voor het eerst zag.
“Mag ik u een indiscrete vraag stellen?” vroeg hij.
Zij liep met hem mee naar de deur.
“Natuurlijk,” zei ze, “zolang het maar niet naar mijn leeftijd is.”
“Ik heb de onhebbelijke gewoonte het beroep van de mensen te raden aan de hand van wat er in hun huis staat, maar eerlijk gezegd tast ik bij u in het duister,” zei hij. “Mag ik vragen wat u doet?”
Proestend van het lachen antwoordde María dos Prazeres: “Ik ben hoer, beste jongen. Of is dat soms niet meer aan me te zien?”
De verkoper bloosde.
“Het spijt me.”
“Dat zou mij eerder moeten spijten,” zei ze, terwijl ze hem bij zijn arm pakte om te voorkomen dat hij tegen de deur liep. “En wees voorzichtig! Ik wil niet dat je je nek breekt voordat je mij fatsoenlijk hebt begraven.”
Zodra ze de deur achter zich gesloten had pakte ze het hondje op en begon het te knuffelen, waarbij haar mooie Afrikaanse stem meezong met het kinderkoor dat op dat moment in de naburige kleuterschool hoorbaar werd. Drie maanden daarvoor was haar in een droom onthuld dat ze ging sterven, en sindsdien voelde ze zich meer dan ooit verbonden met dat schepsel van haar eenzaamheid. Ze had van tevoren zoveel zorg besteed aan de postume verdeling van haar bezittingen en aan wat er na haar dood met haar lichaam moest gebeuren dat ze op dat ogenblik had kunnen sterven zonder iemand overlast te bezorgen.
Op een dag had ze zich vrijwillig uit haar beroep teruggetrokken, met een vermogen dat ze zonder zich al te veel te ontzeggen heel geleidelijk had opgebouwd, en ze had het zeer oude en nobele dorp Gracia, dat inmiddels was opgeslokt door de uitbreiding van de stad, als laatste toevluchtsoord uitgekozen. Ze kocht er een vervallen appartement op de eerste verdieping dat voortdurend naar gerookte haring stonk en waarvan de door salpeter aangevreten muren nog de kogelgaten van een of andere roemloze strijd vertoonden. Er was geen conciërge, en de vochtige en duistere trappen misten een paar treden, hoewel alle verdiepingen bewoond waren. María dos Prazeres liet de badkamer en de keuken renoveren, hing vrolijk gekleurde wandkleden aan de muren en voorzag de ramen van geslepen glas en pluchen gordijnen. Tot slot werden de fraaie meubels gebracht, de gebruiks- en siervoorwerpen en de kisten met zijde en brokaat die door de fascisten uit de woningen van de in paniek gevluchte republikeinen waren geroofd, en die zij in de loop der jaren tegen spotprijzen en op geheime veilingen had gekocht. Haar enige band met het verleden was haar vriendschap met de graaf van Cardona, die haar nog altijd elke laatste vrijdag van de maand kwam opzoeken om bij haar te eten en daarna lusteloos de liefde te bedrijven.
Maar zelfs die jeugdvriendschap had haar restricties, want de graaf liet de auto met zijn adellijke wapen op meer dan veilige afstand achter en wandelde vervolgens in de schaduw naar haar huis, dit om zowel haar eer als die van zichzelf te beschermen. María dos Prazeres kende niemand in het gebouw, behalve in het portiek tegenover haar, waar sinds kort een jong stel met een dochtertje van negen was komen wonen. Ze vond het eigenlijk ongelooflijk, maar het was waar, dat ze verder nooit iemand op de trappen was tegengekomen.
Toch bewees de verdeling van haar erfenis dat ze meer dan ze zelf dacht was ingeburgerd in die gemeenschap van eenvoudige Catalanen, wier nationale eergevoel gebaseerd was op ingetogenheid. Zelfs de meest onbeduidende snuisterijen had ze verdeeld onder de mensen die het dichtst bij haar stonden, wat tevens de mensen waren die het dichtst bij haar woonden.
Uiteindelijk was ze er niet helemaal van overtuigd dat ze rechtvaardig was geweest, maar daar stond tegenover dat ze er zeker van was niemand te zijn vergeten die dat niet ook had verdiend. Ze had alles zo zorgvuldig voorbereid dat de notaris in de calle del Arbol, die zich erop beroemde alles al te hebben gezien, zijn ogen niet kon geloven toen hij haar uit het hoofd de minutieuze lijst met goederen aan zijn klerken zag dicteren, waarbij ze van elk voorwerp de exacte naam in middeleeuws Catalaans gaf, evenals de complete lijst van erfgenamen met hun beroep en adres en de plaats die ze in haar hart innamen.
Na het bezoek van de uitvaartverzorger werd ze al snel een van de vele zondagse bezoekers van het kerkhof. Net als de eigenaren van de haar omringende graven zaaide ze bloemen voor alle seizoenen in de perkjes, sproeide ze het pas opgekomen gras en knipte het met de snoeischaar net zo kort als de gazons in de gemeenteparken, en ze raakte zo vertrouwd met die plek dat ze tenslotte niet meer begreep waarom die haar aanvankelijk zo troosteloos was voorgekomen.
Bij haar eerste bezoek was haar hart overgeslagen toen ze direct achter het toegangshek de drie naamloze graven had ontdekt, maar ze was niet eens blijven staan om ze te bekijken omdat er op een paar meter afstand een oplettende bewaker stond.
Maar op de derde zondag profiteerde ze van een moment van onachtzaamheid om een van haar grootste dromen te verwezenlijken, en met haar lippenstift schreef ze op de eerste, door de regen schoongespoelde steen: Durruti.
Sindsdien herhaalde ze dit wanneer ze daartoe de kans kreeg, soms op één graf, soms op twee en soms op alledrie, en steeds met vaste hand en een hart dat bonsde van nostalgische opwinding.
Op een zondag aan het eind van september was ze getuige van de eerste begrafenis op de heuvel. Drie weken later, op een koude, winderige middag, werd in het graf naast het hare een jonge, pas getrouwde vrouw begraven. En tegen het eind van het jaar waren er zeven percelen bezet, maar de kortstondige winter ging voorbij zonder ook maar enige invloed op haar te hebben gehad. Ze voelde zich goed en naarmate het warmer werd en de stroom van dagelijkse geluiden door haar geopende ramen binnendrong, vatte ze steeds meer moed dat ze de mysteries van haar dromen zou overleven. De graaf van Cardona, die de warmste maanden altijd in de bergen doorbracht, vond haar bij terugkeer nog aantrekkelijker dan toen ze in de vijftig was en een verbazingwekkende jeugdigheid uitstraalde.
Na vele mislukte pogingen wist María dos Prazeres Noi zover te krijgen dat hij haar graf op de uitgestrekte heuvel met identieke graven kon herkennen. Vervolgens deed ze haar uiterste best om hem te leren op het lege graf te huilen, met de bedoeling dat hij dit na haar dood zou blijven doen. Ze liep verschillende keren met hem van haar huis naar het kerkhof en wees hem daarbij herkenningspunten aan, opdat hij de route van de bus vanaf de Ramblas zou onthouden, totdat ze hem slim genoeg achtte om hem er alleen opuit te sturen.
De zondag van de laatste test trok ze om drie uur ‘s middags zijn lentedekje uit, deels omdat de zomer naderde deels om hem minder op te laten vallen, en liet hem alleen op weg gaan. Ze zag hoe hij zich aan de schaduwkant van de straat met een licht trippelpasje en met een treurig strak kontje verwijderde, en ze kon amper haar tranen bedwingen – tranen om haarzelf, om hem en om al die bittere jaren van gemeenschappelijke dromen – toen ze hem op de hoek van de calle Mayor de richting van de zee zag inslaan. Vijftien minuten later stapte ze op de naburige plaza de Lesseps op de bus van de Ramblas en probeerde ze hem vanachter het raampje te ontdekken zonder zelf te worden gezien. En inderdaad zag ze hem, ver weg en ernstig, terwijl hij te midden van de zondagse schare kinderen op het voetgangerslicht van de paseo de Gracia stond te wachten. “Mijn god,” verzuchtte ze. “Wat ziet hij er eenzaam uit.” Ze moest bijna twee uur onder de onbarmhartige zon van de Montjuich op hem wachten. Ze groette verschillende rouwenden van andere, minder gedenkwaardige zondagen, hoewel ze hen nauwelijks herkende, want er was zoveel tijd verstreken sinds ze hen voor het eerst had gezien dat ze geen rouwkleding meer droegen of huilden en de bloemen op de graven legden zonder aan hun doden te denken. Niet lang daarna, toen iedereen vertrokken was, hoorde ze een naargeestig geloei dat de meeuwen deed opschrikken, en toen ze opkeek zag ze op zee een witte oceaanstomer met de Braziliaanse vlag, en ze wenste met heel haar hart dat die haar een brief zou brengen van iemand die in de gevangenis van Pernambuco voor haar gestorven was. Even na vijf uur, twaalf minuten te vroeg, verscheen Noi op de heuvel, hijgend van vermoeidheid en van de hitte, maar met de eigenwijze houding van een triomfantelijk kind.
Op dat moment overwon María dos Prazeres de angst dat ze niemand had die op haar graf zou komen huilen.
Het was in de daaropvolgende herfst dat ze onheilspellende voortekenen begon waar te nemen die ze niet kon duiden maar die haar gemoed nog meer bezwaarden. Ze begon weer koffie te drinken onder de goudbruine acacia’s op de plaza del Reloj, in haar jas met vossenstaartkraag en met haar hoed met kunstbloemen op, die ze al zo lang had dat hij weer in de mode was. Ze ging scherper op dingen letten. Pogend haar eigen angsten te doorgronden, luisterde ze aandachtig naar het gekeuvel van de vogelverkoopsters op de Ramblas, naar het gefluister van de mannen bij de boekenstalletjes die voor het eerst in jaren niet over voetbal spraken, en naar de diepe stiltes van de oorlogsinvaliden die broodkruimeltjes naar de duiven wierpen, en waar ze ook keek, overal ontdekte ze onmiskenbare tekenen van de dood. Met Kerstmis gingen de gekleurde lichtjes in de acacia’s aan en drongen er via de balkons vrolijke stemmen en muziek door naar buiten, terwijl massa’s toeristen, altijd en overal buitenstaanders, bezit namen van de terrassen.
Maar zelfs in die feeststemming was dezelfde onderhuidse spanning voelbaar die voorafging aan de periode waarin de anarchisten zich meester maakten van de straat. María dos Prazeres, die dat tijdperk van grote hartstochten had meegemaakt, slaagde er niet in haar onlustgevoelens te beheersen en voor het eerst werd ze midden in haar slaap opgeschrikt door onverwachte angstaanvallen.
Op een nacht schoten agenten van de veiligheidspolitie voor haar raam een student dood die met grote letters op de muur had gekalkt: Visca Catalunya lliure.*
≡ Leve een vrij Catalonië.
“Mijn god,” zei ze verbaasd tegen zichzelf, “het is net of alles tegelijk met mij aan het sterven is.”
Een dergelijke beklemmende angst had ze alleen gekend toen ze nog heel klein was, in Manaos, een minuut voor het aanbreken van de dag, wanneer de talrijke geluiden van de nacht plotseling verstomden, het water ophield met stromen, de tijd aarzelde, en het oerwoud langs de Amazone wegzonk in een onmetelijke stilte die alleen vergelijkbaar kon zijn met die van de dood. Midden in die periode van onhoudbare spanning kwam de graaf van Cardona zoals gewoonlijk op de laatste vrijdag van april bij haar eten.
Het bezoek was een soort ritueel geworden. De graaf arriveerde altijd stipt tussen zeven en negen uur ‘s avonds met een fles Spaanse champagne, die hij om minder op te vallen in de avondkrant had gewikkeld, en een doos met gevulde truffels. María dos Prazeres maakte dan gegratineerde cannelloni en een malse kip met jus voor hem klaar, de lievelingsgerechten van de Catalaanse adel van weleer, en een schaal vol met allerlei soorten fruit.
Terwijl zij in de keuken bezig was, luisterde de graaf naar fragmenten van historische plaatopnamen van Italiaanse opera’s, intussen van een glaasje port nippend, waar hij tot het eind van de platen mee deed.
Na het eten, waar ze lang over deden en dat vergezeld ging van een goed gesprek, bedreven ze, terend op de herinnering, een sedentaire vorm van liefde die bij hen beiden de smaak van een rampzalige mislukking achterliet.
Voor hij vertrok, altijd gehaast vanwege het naderende middernachtelijk uur, legde de graaf vijfentwintig peseta’s onder de asbak in de slaapkamer. Dat was de prijs van María dos Prazeres toen hij haar in een doorgangshotel aan de Paralelo had leren kennen, en het was het enige dat niet door de tand des tij ds was aangetast.
Geen van tweeën hadden ze zich ooit afgevraagd waarop hun vriendschap gebaseerd was. María dos Prazeres had een paar simpele gunsten aan hem te danken. Hij gaf haar nuttige raad voor een goed beheer van haar spaarcenten, had haar geleerd de werkelijke waarde van haar relikwieën te schatten en op welke manier ze ze moest bewaren om te voorkomen dat ze als gestolen waar herkend zouden worden.
Maar bovenal was hij degene geweest die haar de weg had gewezen naar een fatsoenlijke oude dag in de wijk Gracia, toen ze haar in het bordeel waar ze haar hele leven gewerkt had te kennen hadden gegeven dat ze te versleten was voor de moderne smaak, en ze haar naar een clandestien huis voor afgedankte hoeren wilden sturen om voor vijf peseta’s kinderen de liefde te leren. Ze had de graaf verteld dat ze op haar veertiende door haar moeder in de haven van Manaos was verkocht, en dat de eerste officier van een Turks schip haar tijdens de overtocht van de Atlantische Oceaan zonder mededogen had misbruikt en haar vervolgens zonder geld, zonder taal en zonder naam in het moeras van licht van de Paralelo had achtergelaten. Beiden waren zich ervan bewust dat ze zo weinig dingen gemeen hadden dat ze zich nooit eenzamer voelden dan wanneer ze samen waren, maar geen van tweeën hadden ze de betovering van de gewoonte durven doorbreken. Er was een nationale commotie nodig om hun, beiden tegelijkertijd, te doen beseffen hoezeer en met hoeveel tederheid ze elkaar al die jaren hadden gehaat.
Het was als een schokgolf. De graaf van Cardona zat net van het door Licia Albanese en Beniamino Gigli gezongen liefdesduet van La Bohème te genieten toen hij toevallig een flard opving van de nieuwsberichten op de radio waar María dos Prazeres in de keuken naar luisterde. Hij liep op zijn tenen naar haar toe om mee te luisteren. Generaal Francisco Franco, de eeuwige dictator van Spanje, had zich bereid verklaard te beslissen over het lot van drie Baskische separatisten die zojuist ter dood waren veroordeeld. De graaf slaakte een zucht van verlichting.
“Dan zullen ze onherroepelijk worden gefusilleerd,” zei hij, “want de caudillo is een rechtvaardig man.”
María dos Prazeres keek hem strak aan met haar felle cobraoogjes en zag zijn passieloze pupillen achter de goudomrande brillenglazen, zijn roofdiertanden en zijn hybride handen, als van een dier dat gewend is aan vocht en duisternis. Ze zag hem zoals hij was.
“Wel, bid dan maar tot God dat het niet gebeurt,” zei ze, “want als ze er ook maar één fusilleren, doe ik vergif in je soep.”
De graaf schrok.
“En waarom dan wel?”
“Omdat ik ook een rechtvaardige hoer ben.”
De graaf van Cardona kwam nooit meer terug, en daarmee was voor María dos Prazeres de laatste cyclus van haar leven gesloten. Tot voor kort had het haar eigenlijk nog gestoord dat ze voor haar opstonden in de bus, dat ze haar probeerden te helpen bij het oversteken of dat ze haar arm vastpakten om de trap op te gaan, maar tenslotte had ze het niet alleen toegelaten maar was ze er zelfs als een soort afschuwwekkende noodzaak naar gaan verlangen. Daarop liet ze een anarchistische grafsteen maken, zonder naam of datum, en begon ze te slapen zonder de deur te vergrendelen, zodat Noi naar buiten zou kunnen om te laten weten dat zij in haar slaap was overleden.
Op een zondag, toen ze terugkwam van het kerkhof en haar huis wilde binnengaan, trof ze in het trapportaal het kleine meisje dat tegenover haar woonde. Ze liep een paar straten met haar mee en praatte over van alles met de openhartigheid van een oma, terwijl ze haar met Noi zag ravotten alsof het oude vriendjes waren.
Op de plaza del Diamante trakteerde ze haar, zoals ze van plan was, op een ijsje.
“Hou je van honden?” vroeg ze.
“Ik ben er dol op,” zei het meisje.
Toen deed María dos Prazeres haar het voorstel dat ze al langgeleden had voorbereid.
“Als mij op een keer iets overkomt, wil ik dat je voor Noi zorgt,” zei ze, “met als enige voorwaarde dat je hem ‘s zondags vrijlaat zonder je zorgen te maken. Hij weet dan wel wat hij doet.”
Het meisje was dolgelukkig. En María dos Prazeres keerde naar huis terug met het uitbundige gevoel dat een jarenlang gekoesterde droom in vervulling was gegaan.
Toch kwam het niet door de vermoeienissen van de ouderdom of het uitblijven van de dood dat die droom geen werkelijkheid werd. Het was zelfs geen beslissing van haarzelf. Het leven had die voor haar genomen op een ijskoude middag in november toen er een plotseling noodweer losbarstte op het moment dat zij het kerkhof verliet. Ze had de namen op de drie grafstenen geschreven en liep te voet naar beneden in de richting van de bushalte toen ze in korte tijd doorweekt raakte van de eerste regenvlagen. Ze had amper tijd om te schuilen onder de arcaden in een verlaten wijk die deel leek uit te maken van een andere stad, met vervallen loodsen, stoffige fabrieken en enorme vrachtwagens, die het geraas van het noodweer nog angstaanjagender maakten.
Terwijl ze probeerde met haar lichaam het kletsnatte hondje te verwarmen zag María dos Prazeres de overvolle bussen en lege taxi’s met gedoofd signaal voorbijkomen, zonder dat iemand aandacht schonk aan haar wanhopige gebaren als van een drenkeling. Plotseling, toen zelfs een wonder niet meer mogelijk leek, reed er door de overstroomde straat een luxueuze, staalgrijze auto, die met een schok op de hoek bleef staan en vervolgens achteruitreed tot waar zij stond. De raampjes gingen als door een magische kracht naar beneden en de chauffeur bood aan haar mee te nemen.
“Ik moet heel ver,” zei María dos Prazeres ernstig. “Maar u zou me een groot plezier doen als u me een eindje meenam.”
“Zegt u maar waar u heen moet,” drong hij aan.
“Naar Gracia,” zei ze.
Het portier ging open zonder dat hij het had aangeraakt.
“Ik moet toch die kant uit,” zei hij. “Stapt u maar in.”
In het naar gekoelde medicijnen geurende interieur veranderde de regen in een irreëel schouwspel, kreeg de stad een andere kleur en voelde ze zich in een vreemde en gelukkige wereld waar alles al bij voorbaat was opgelost. De chauffeur baande zich met een op tovenarij lijkende souplesse een weg door het chaotische verkeer. María dos Prazeres was aangeslagen, niet alleen door haar eigen ellende maar ook door die van het hondje dat zielig in haar schoot lag te slapen.
“Dit is een Amerikaanse auto,” zei ze, omdat ze het gevoel had dat ze iets waardigs moest zeggen. “Ik heb er nog nooit zo een gezien, niet eens in mijn dromen.”
“Eerlijk gezegd, het enige wat aan deze auto mankeert is dat hij niet van mij is,” zei hij in moeizaam Catalaans, en na een korte stilte voegde hij er in het Spaans aan toe: “Het geld dat ik in mijn hele leven verdiend heb zou nog niet genoeg zijn om hem te kopen.”
“Dat kan ik me voorstellen,” verzuchtte ze.
Ze nam hem van terzijde op en zag dat hij, groen verlicht door de weerschijn van het dashboard, nog maar amper volwassen was. Hij had kort, krullend haar en het profiel van een Romeinse bronssculptuur. Ze bedacht dat hij niet echt mooi was, maar dat hij een aparte charme bezat, dat het goedkope, versleten leren jasje hem goed stond, en dat zijn moeder beslist heel gelukkig zou zijn wanneer ze hem thuis hoorde komen. Slechts zijn werkmanshanden maakten het aannemelijk dat hij echt niet de eigenaar van de auto was.
De rest van de weg spraken ze niet meer, al merkte ook María dos Prazeres dat ze verschillende keren van terzijde werd opgenomen, waarbij ze het opnieuw betreurde dat ze op haar leeftijd nog altijd leefde. Ze voelde zich lelijk en beklagenswaardig, met de schort die ze bij wijze van omslagdoek slordig om haar hoofd had geknoopt toen het begon te regenen, en met haar oude herfstjas die ze nog niet had vervangen omdat ze voortdurend aan de dood had lopen denken.
Toen ze in de Gracia-wijk aankwamen was het opgehouden met regenen, het was donker en de straatlantaarns waren al aan. María dos Prazeres beduidde haar chauffeur dat hij haar op de hoek kon afzetten, maar hij stond erop haar tot voor de deur van haar huis te brengen, waarbij hij zelfs op het trottoir parkeerde zodat zij kon uitstappen zonder natte voeten te krijgen. Ze liet het hondje van haar schoot springen en probeerde met zoveel waardigheid als haar lichaam toeliet uit te stappen.
Toen ze zich omdraaide om hem te bedanken ontmoetten haar ogen een mannenblik die haar de adem benam. Even trotseerde ze die, zonder goed te begrijpen wie nu eigenlijk wat van wie verwachtte, en toen vroeg hij haar met vastberaden stem: “Zal ik meegaan?”
María dos Prazeres voelde zich gekwetst.
“Ik ben u heel dankbaar dat u zo vriendelijk bent geweest me thuis te brengen,” zei ze, “maar ik sta niet toe dat u de spot met me drijft.”
“Ik heb geen enkele reden om met wie dan ook de spot te drijven,” zei hij onmiskenbaar ernstig in het Spaans. “En zeker niet met een vrouw als u.”
María dos Prazeres had veel mannen als hij gekend, had veel andere, stoutmoediger mannen dan hij voor zelfmoord behoed, maar nooit eerder in haar lange leven was ze zo bang geweest om een beslissing te nemen. Ze hoorde hoe hij zonder ook maar een spoor van verandering in zijn stem aandrong.
“Zal ik meegaan?”
Ze liep weg zonder het portier van de auto te sluiten, en ze antwoordde hem in het Spaans om er zeker van te zijn dat hij haar verstond.
“Doet u maar wat u niet laten kunt.”
Ze ging de hal binnen, die spaarzaam werd verlicht door het schuin invallende schijnsel van de straatlantaarns, en ze begon met knikkende knieën het eerste gedeelte van de trap op te klimmen, haar keel dichtgesnoerd door een hevige angst die ze alleen voor mogelijk had gehouden op het moment dat ze zou sterven.
Toen ze voor de deur van het portaal bleef staan en trillend van de zenuwen in haar zak naar de sleutels zocht, hoorde ze op straat de portieren van de auto achter elkaar dichtslaan. Noi, die vooruit was gelopen, stond op het punt te gaan blaffen. “Stil,” beval ze op benauwde fluistertoon. Vrijwel meteen daarop hoorde ze de eerste voetstappen op de losliggende treden van de trap en ze vreesde dat haar hart het zou begeven. In een fractie van een seconde liet ze de voorspellende droom die haar leven drie jaar lang had veranderd nog eens in zijn geheel aan zich voorbijtrekken, en ze begreep dat haar interpretatie een vergissing was geweest.
“Mijn god,” zei ze bij zichzelf. “Dus het was de dood helemaal niet!”
Eindelijk vond ze het sleutelgat, luisterend naar de afgemeten voetstappen in het donker, luisterend naar de versnelde ademhaling van iemand die even verschrikt als zij nadert in het donker, en toen begreep ze dat het de moeite waard was geweest om al die jaren te wachten en al die jaren te lijden in het donker, al was het alleen maar om dat ogenblik te kunnen beleven.
Mei 1979