Een

New York


Op een nacht dat dikke, akelige wolken langs de volle maan van eind februari joegen, zat Wolf Matheson in elkaar gedoken op een met kiezels bedekt dak zes verdiepingen boven het stinkende moeras van East Harlem. Het was een lange weg geweest, bijna zeven weken, langer dan bij welke andere zaak ook. Maar nu, in de/e klamme, onwelriekende nacht, was Wolf er zeker van dat zijn speurtocht tot een eind was gekomen, net zoals bij de drie andere seriemoordenaars wier zaak hem een jaar geleden door hoofdcommissaris Hayes Walker Johnson was opgedragen, toen hij Wolf tot hoofd van het Speciale Team Moordzaken van de Newyorkse politie had benoemd. De Weerwolven, zoals het team al snel werd genoemd, in een mengeling van respect en angst binnen het korps, was een elite-eenheid die specifiek in het leven was geroepen om Wolfs talent wat betreft het opsporen van de ergste vormen van psychotische moordlust te 'sturen', moorden die anders hele afdelingen van overwerkte rechercheurs bezighielden. Wolf had voor het eerst de aandacht van de commissaris getrokken toen hij de moord op twee prostituees had opgelost - een moeder en een dochter. De wreedheid van deze moorden was erg genoeg om zelfs de meest doorgewinterde straatagent te doen walgen maar, typisch voor het overwerkte korps, was er niets aan gedaan tot een toeriste van ongeveer dezelfde leeftijd als de overleden dochter hetzelfde lot had ondergaan. Prostituees mochten dan niet meer dan straatvuil zijn, maar een toerist bleef een toerist en vertegenwoordigde het levenssap van een stad die rechtstreeks van de eerste wereld op de derde wereld afstevende. De snel daaropvolgende bespreking met de publiciteitsbeluste Hayes Walker Johnson, een uitgekookte zwarte politicus zoals je er in de functie van commissaris niet gauw een tweede zou vinden, bevestigde wat Wolf al wist: de zaak was topprioriteit geworden. Het probleem was dat niemand enig idee had waar ze naar de moordenaar moesten zoeken. Maar Wolf, na een lange dag van onderzoek op de plek van het tweede misdrijf, had het, liggend op zijn bed, geweten. Terwijl hij naar het flikkerende lantaarnlicht keek dat in deze stad voor sterrelicht doorging en dat door het dakraam van zijn slaapkamer naar binnen sijpelde, had hij langzaam zijn ogen gesloten, maar niet om zich in duisternis te dompelen. In de transparante rode gloed van een innerlijke hittebron had hij het gezicht van de moordenaar gezien, kon hij zijn zurige lucht ruiken, zijn tred, licht als van een danser, voelen, had hij de hardnekkige aandrang

- even ondermijnend als de druk van een abces - van vreemde stemmen gehoord, dezelfde die, zoals hij wist, de moordenaar hoorde. Hoe hij deze dingen wist, kon hij niet zeggen. Maar hij vond zijn moordenaar binnen tweeënzeventig uur en hoewel hij als inspecteur al enige roem had vergaard onder zijn collega's in de vijf districten van New York City, kwam Wolf nu ook in de schijnwerpers van de media te staan, die waren opgetrommeld om de hoofdcommissaris in het zonnetje te zetten. Het Spe-ciale Team Moordzaken was een direct resultaat van de publiciteit die op de succesvolle oplossing van de zaak volgde. De hoofdcommissaris moest wel iets zichtbaars met zijn held doen - om trouwens heel eerlijk te zijn had hij Wolf ook willen belonen, om zo zijn eigen populariteit bij het voetvolk te verhogen.

De voetangels en klemmen bij het vormen van de nieuwe eenheid hadden Wolf de gelegenheid gegeven om over zijn bizarre talent na te denken, dat bezien in het nieuwe licht van zijn snelle bevordering al zijn hele leven in de een of andere vorm in hem aanwezig moest zijn geweest. Nu, alleen op het dak, wachtend tot zijn prooi uit het duister zou opduiken, zat Wolf net zo onbeweeglijk als de stenen waterspuwers die over de rijken waakten, die veilig in hun enorme, vooroorlogse appartementen aan de West Side zaten. Het was bijna vier uur in de ochtend, het tijdstip dat alle kleur uit de stad was verdwenen, het tijdstip dat hij en zijn prooien existeerden, luisterend naar de kakofonie van stemmen en handelend naar hun kreten.

Zijn dienst zou er pas opzitten als hij zijn man arresteerde, of als een van hen dood was. Hij had het verstoppertje spelen uit zijn jeugd, zijn favoriete spel omdat hij nooit verloor, wel heel ver achter zich gelaten. Of toch niet?

Hij bevond zich aan de rand van El Barrio, een krottenwijk die weliswaar onderdeel was van de stad New York, maar net zo goed in Calcutta had kunnen liggen, zo groot was het verschil met andere delen van de moderne wereldstad, zoals de omgeving van Bloomingdale's en de St. Patrick-kathedraal. Er kwam iets van neerslag uit de lucht dwarrelen. In een ander, minder vijandig klimaat zou het sneeuw geweest zijn, maar hier had het al zoveel soorten giftige koolwaterstof opgepikt dat de vettige vlokken uit elkaar vielen bij de aanraking met het oude ijzer en het asfalt vol gaten. Op de straat onder hem gebeurde niet veel. Een paar straten - werelden

- verderop klonken sirenes, honden blaften terwijl ze samen met de daklozen de hopen afval in de goten afstroopten op zoek naar restjes voedsel. Hier en daar laaiden vlammen op uit vuilnisbakken. In elkaar gedoken gestalten omringd door supermarktwagentjes die hoog waren opgetast met bij elkaar geschraapte rotzooi, stonden er kleumend overheen gebogen. Verderop was een stuk kaalslag omgetoverd in een permanente nederzetting van kartonnen bouwsels die met hun asymmetrische kegelvorm schaduwachtige vingers op de verstopte goten wierpen. Een oude man op blote voeten die zo wit waren als maden onder de zachtjes sissende natriumlampen, zocht zijn weg tussen de groene glasscherven die als grens van de nederzetting dienden. Zijn oog viel op een rat en hij produceerde rochelend een dikke fluim. Met een rauwe lach zag hij het beest de duisternis in schieten. Een krakkemikkige zwarte Firebird stond met zacht brommende motor te wachten op een plek waar het verboden was te parkeren. Ertegenover stond een opgelapte oude Chevy met vlammen op de zijkant geschilderd, die op dat moment met brullende motor optrok en nog wat extra vervuiling de nacht in blies.

Ergens in die jungle van ijzer en vuur hielden zijn mannen, Bobby Connor en Junior Ruiz, zich schuil. In principe opereerde Wolf alleen, als een zaak moest worden afgewikkeld, maar hij had altijd een paar mensen achter de hand in de onmiddellijke omgeving, voor het geval zijn prooi dreigde te ontkomen - of als hij gedood werd. Met mensen zoals die waar hij achteraan zat, moest je op het ergste voorbereid zijn.

Wolf hoefde niet op zijn horloge te kijken; tijd was niet langer van belang. Hij leefde tussen de dagen in, ondergedompeld in de innerlijke taal die door zijn slachtoffers werd gebruikt terwijl ze probeerden zin te vinden in een wanordelijk en disfunctioneel universum.

Dit keer was zijn prooi een Colombiaan, Chucho Arquillo genaamd, een belangrijke figuur in de narcoticahandel van het Cali-kartel, en een handelaar in wapens, die hij op slinkse wijze uit militaire bases in de V.S. had ontvreemd. Was Arquilo gepromoveerd van belangrijk doorgeefluik tot belangrijk moordenaar, of was hij gewoon doorgedraaid? Dat was een vraag die, hoewel intrigerend, niet echt van belang was voor zijn opsporing en arrestatie. Toen Wolf hem dan ook in gedachte als een kristal van alle kanten bekeek, bleef hij ondoorzichtig; min of meer zoals het raadsel van zijn eigen talent om de verblijfplaats te lokaliseren van Newyorks meest onappetijtelijke en gevaarlijke inwoners. Er was geen vastgestelde tijd waarop Arquilo zou verschijnen; hij zou komen als hij kwam en Wolf zou zijn komst voelen. Zoals altijd als hij zijn prooi eenmaal had geïdentificeerd, kende Wolf ook de identiteit van diens volgende slachtoffer. Er bestond een bepaalde synchroniciteit tussen slachtoffer en moordenaar, had hij gemerkt, alsof de jager op de een of andere manier in staat was de levenspulsen van het slachtoffer - even uniek als een vingerafdruk - af te tappen en zijn eigen puls eraan aan te passen. Wolf sloot zijn ogen en had het idee dat hij Bobby en Junior kon voelen, hoewel hij daar niet zeker van kon zijn, en hij vroeg zich niet voor de eerste keer af of zijn talent echt was of niet meer dan een spookachtig trucje dat zijn bevattingsvermogen te boven ging.

'Je gaat eraan, maricone?

Wolf draaide zijn hoofd in de richting van de de schreeuw en zag beneden op straat een gedrongen Puertoricaan met een borst als een biervat achter een slanke jongeman aanrennen die zo zwart was dat zijn huid glinsterde als olie in het licht, dat terugkaatste van het gehavende wegdek. De twee mannen renden diagonaal over de straat, dwars door de zwavelachtige stoom die uit een ijzeren putdeksel omhoog wolkte, en verdwenen langs de zwarte Firebird uit het zicht. In hun kielzog klonk eerder gelach dan bezorgdheid van de toeschouwers van dit Brechtiaanse theater, die nergens anders heen konden toen het doek voor de laatste akte viel. Wolf voelde iets, als een zuchtje wind in zijn geest, toen hij zich bewust werd van Arquillo's aanwezigheid. Hij hoorde het snik! van een stiletto. Hoewel het van heel dichtbij kwam, draaide hij zijn hoofd niet om; hij had het stellige voorgevoel dat, net als bij een haai die bloed heeft geproefd, elke beweging van zijn kant in een aanval zou resulteren die hij niet effectief zou kunnen pareren.

Arquillo zat ineengedoken achter hem, een grote, gespierde man, met een onderhuidse dreiging die, als de golven van de oceaan die rotsen tot kiezels en vervolgens tot zand reduceert, in de mensen in zijn directe omgeving een oerangst deed opwellen.

Arquillo sloop dichter naar Wolfs rug toe, zich veilig voelend in de schaduwen van het dak, in de steelsheid van zijn aanval. Wolf voelde de moorddadige gevoelens toen Arquillo naar voren kwam en liet zijn tong over zijn droge lippen glijden.

Wacht, fluisterde Wolf in zichzelf. Wacht.

Op het allerlaatste moment draaide hij om zijn as en zag hij Arquillo in volle beweging, zijn knappe, besnorde gezicht vertrokken als dat van een stier, zijn vierkante schouders naar voren, op zijn nieren afduiken. Alles om hen heen viel nu stil. Wolf werd zich van het ene op het andere moment bewust van de druk van de rondwarrelende sneeuw, van de vuren in de nederzetting van de verdoemden, het gesis van verkeer over vochtig plaveisel, het voortdurende getwist dat mogelijk door een moord zou worden beëindigd, het geblaf van een hond wiens magere, bij elkaar gescharrelde maal werd afgepakt.

In de vertraging van de tijd kwam de vergroting. Wolf gooide zich opzij, zag Arquillo's door haat en moordlust vertrokken gezicht. Hij zag zichzelf in miniatuur weerspiegeld in een zweetdruppel die aan het uiteinde van Arquillo's bakkebaard hing.

Toen was er beweging. Een ogenblik voordat het lemmet zijn vlees zou hebben doorboord, kwam Wolfs rechterelleboog omhoog en sloeg Arquillo's onderarm weg. Even waren ze met elkaar verbonden in een bijna bewegingloze worsteling, met kloppende aderen, wanhopig bonkend hart, raspende ademhaling, tot het uiterste gespannen spieren, tegenover elkaar staand als een stier en een stierenvechter, om ten slotte elkaar in een dodendans te omvatten. De smerige sneeuw werd steeds dichter, hing aan zijn wenkbrauwen en wimpers en smaakte naar ijzer en as, en toen klemde hij zijn tanden op elkaar en gebruikte zijn laatste krachten in een opwaartse beweging. In de volgende hartslag klonk de scherpe, misselijk makende knak toen eerst het spaakbeen en daarna de ellepijp versplinterden. Arquillo's met de hand gemaakte mes, waarmee hij drie uitgebluste mannen had afgemaakt - de werkezels van een rivaliserende drugdealer? Exminnaars? Of was het verband tussen de vier alleen voor een gek peilbaar?

- lag nu zonder dreiging op het dak, zo onschuldig als de vinger van een kind. Arquillo plantte met een misselijk makende klap de muis van zijn goede hand op de brug van Wolfs neus.

Wolf ging achter Arquillo aan en dacht er even over Bobby en Junior via zijn keelmicrofoon te alarmeren, maar bedacht zich toen en gooide de metalen toegangsdeur naar het dak open. Hij bleef vijf seconden staan luisteren, schatte de afstand en richting in van zijn prooi en rende toen met drie treden tegelijk naar beneden. Het was misschien egoïstisch om Arquillo voor zichzelf te willen, maar er bestond nu iets onmiskenbaar intiems tussen hen: de steelse nadering, de trage dans op het dak, die uithaal naar zijn nieren, de klap op zijn neus die op de bedoeling van een duel wees - het was nu een erezaak geworden. De moorddadige uitdrukking in Arquillo's ogen stond in Wolfs geheugen gegrift; de donkere pupillen die op de dood gefixeerd waren, waren ook wat de drie uitgebluste mannen hadden gezien vlak voor Arquillo ze het leven benam.

Het meisje waar Arquillo dit keer achteraan zat, woonde op de vierde verdieping, in een verwaarloosd appartement, aangetast door vuur, dat geschikter was voor de ratten en kakkerlakken die in de duistere hoeken nestelden. En toch, zo had Wolf eerder die avond ontdekt, had het meisje drie matrassen volgestopt met bankbiljetten, in coupures van vijftig dollar of meer. Was dat misschien een aanwijzing dat Arquillo niet gek was, maar door zakelijke overwegingen werd geleid ? Misschien, maar waarom huurde hij dan niet iemand in om de concurrentie uit de weg te ruimen; waarom het risico genomen om zelf het vuile werk op te knappen? Tenzij hij daar een kick van kreeg.

Wolf zette in één keer zijn schouder tegen de deur naar het appartement, die hem minder weerstand bood dan de afschuwelijke stank daarbinnen, als van een kerkhof waar een heel leger lijkenpikkers had huisgehouden. Zijn ogen traanden alsof iemand hem formaldehyde in zijn gezicht had gegooid.

Hij hoorde het meisje gillen en dacht: dit is wat Arquillo wilde, haar vermoorden nadat hij mij van zijn aanwezigheid op de hoogte had gesteld. Opnieuw had hij er geen idee van hoe hij dat wist, nam het gewoon voor waar aan. En hoe Arquillo zijn aanwezigheid had bespeurd, was ook een vraag om nog eens over na te denken, maar pas als Arquillo in hechtenis was genomen. Het was op z'n minst gezegd onprettig voor de waarnemer om zich ervan bewust te worden dat hijzelf ook was waargenomen. Hij rook als een bloedhond het bloed, dik en overweldigend, als confetti op nieuwjaarsdag. De smaak vulde zijn mond en deed hem bijna kokhalzen. Hij liep snel van kamer naar kamer, duizelig door de mengeling van geuren en het beeld van de op handen zijnde dood van het meisje dat hem door Arquillo werd voorgehouden, alsof de schoft wist - maar hoe kon hij dat weten? - dat er een band bestond die Wolf naar hem toetrok, zo zeker als een sonar een onderzeebootjager bij een onderzeeër brengt. Wegrottende jute, aangebracht om de kou uit het onverwarmde appartement te weren, klapperde naargeestig tegen de ramen, als het rusteloze woelen van een kind met nachtmerries. Wolf kwam een hoek om, zag de smalle, chocoladebruine hand, vuist eigenlijk, die jute vastklemde om het omlaag te trekken of het lichaam dat erbij hoorde omhoog te brengen. Hij werd zich bewust van een ritmisch geluid, alsof er een machine zwoegde met een lading die eigenlijk te groot was, maar er klonk een obscene ondertoon in door die hij zich nog herinnerde uit zijn begintijd, toen hij patrouilleerde langs vunzige peep-shows op Eighth Avenue, met goedkope multiplex vloeren en muren die plakten van de zaadlozingen en Vaseline. Hij richtte op het lichaam omdat een schot door het hoofd voor allebei finis betekende, voor zowel Wolf als Arquillo, want hij wilde deze levend hebben, wel beseffend dat het zijn trots was die hem nu stak als een doorn, zijn verlangen om dit beest als een trofee naar het politiebureau te slepen, waar hij zo niet een spektakel, maar dan toch een voorbeeld voor de andere monsters zou zijn.

Hij moest plotseling denken aan de Romeinen, machtige strijders, in hun hoogtijdagen onverslaanbaar achter hun massieve schilden, en dat kwam omdat Arquillo het meisje als schild gebruikte. Arquillo's gezichtsuitdrukking deed hem nu nog meer op een stier lijken. Zijn lippen waren naar achteren getrokken, weg van zijn tanden, zijn adem kwam in korte stoten naar buiten en zijn ogen hadden de blik die mensen krijgen als ze met een intieme daad bezig zijn. Zijn gebroken arm hield het meisje in een stevige greep en Wolf kon aan zijn gezicht zien dat golven endorfme alle pijn doodden die de druk die hij erop uitoefende moest opwekken. Hij voelde trouwens ook zijn eigen pijn niet - hij had andere dingen aan zijn hoofd. Wolf aarzelde - fataal, want misschien, en alleen maar misschien, had hij een fractie van een seconde de mogelijkheid gehad Arquillo's onbeschermde rechterslaap te raken, voor een scherpschutter als Wolf zelfs bij dit vage licht een verantwoorde gok. Toen kreunde het meisje, haar gezicht bleek en vertrokken van de pijn, en Wolf zag dat ze bezig was dood te bloeden.

Hoe ver was Arquillo al gevorderd met zijn slagerswerk? Het was onmogelijk om te zeggen, maar Wolf werd met het morele dilemma geconfronteerd wat hij moest doen als ze inmiddels al zoveel bloed verloren had dat ze toch wel zou sterven, ongeacht wat hij deed, en of hij dus niet gewoon drie schoten op het menselijke schild moest afvuren om zo op z'n minst één kogel in Arquillo te krijgen. Maar dergelijke gedachten werkten nu eenmaal niet, ongeacht de omstandigheden.

Arquillo keek hem breed grijnzend aan, alsof ze zojuist een harde maar faire partij golf hadden beëindigd, toverde toen een zelfgemaakte handzeis te voorschijn, gemaakt van drie scheermesjes, hield het meisje bij de haren vast, sneed dwars door haar heen - keel, nek, halswervels, van je een-tweedrie, hupsakee - scheidde het hoofd van de rest van haar lichaam en gooide het lachend, als een bloedige bal naar Wolf.

Doordrenkt van het bloed sprong Wolf over het onthoofde lichaam heen en bereikte het raam waardoor Arquillo gevlucht was. Hij was al twee verdiepingen lager op de roestige brandtrap toen Wolf in beweging kwam, maar dit keer riep hij eerst Bobby en Junior op en gaf Arquillo's vermoedelijke uitweg door.

'Hebbes!' hoorde hij Bobby's blikkerige stem in de ontvanger in zijn oor. Hij was bijna op de tweede verdieping toen hij schoten hoorde, een plotselinge uitbarsting die in een onrustige en onvriendelijke buurt als deze niet eens uit de toon viel.

Wolf sprong op het plaveisel en rende door de met afval bezaaide steeg. Hij sloeg een hoek om, zag Bobby Connor boven de roerloze gestalte van Junior Ruiz geknield, mompelde 'Shit!' en vroeg toen wat harder: 'Waar is hij?'

Bobby stond op. Zijn handen zaten onder Juniors bloed. De twee mannen zagen eruit alsof ze in een abattoir werkten. Hij wees, niet in staat iets te zeggen, naar een donkere hoek van de steeg. Wolf liep erheen en schopte het lichaam om. Chucho Arquillo's mahoniekleurige matadorengezicht zat onder het bloed.

'Goed werk, Bobby,' zei hij.

'Ik-ik heb niets gedaan, inspecteur.'

Wolf, die iets schors en half hysterisch in zijn stem hoorde, keek Bobby aan.

'Wat is er dan verdomme gebeurd?'

'Kijk maar,' zei Bobby. En na krampachtig slikken: 'Kijk maar naar het gezicht van die schoft.'

Wolf keerde zich weer naar het lichaam van Arquillo, naar het donkere gezicht dat hem de afgelopen zeven weken zo vertrouwd was geworden dat het als een zwarte maan door zijn hoofd spookte. Het bloed leek nog steeds uit onzichtbare wonden op te borrelen. Het borrelde echt, alsof het door een immense hitte ergens in Arquillo's lichaam naar buiten werd geperst. Hij deinsde terug. Zag hij daar een vlammetje langs de rand van het jukbeen lekken? Maar nee, dat was onmogelijk. En toch... Hij stak een hand uit, hield hem vlak boven het gezicht en voelde een hitte die hij niet kon verklaren. Wolf kwam overeind en begreep nu waarom Bobby liever op een afstand bleef. Bobby, een breedgeschouderde, sterke man van begin dertig met een open gezicht, helblauwe ogen en zandkleurig haar, zag eruit of hij wel een flinke borrel kon gebruiken. Wolf liep naar hem toe en legde een kalmerende hand op zijn schouder. 'Vertel me eerst maar eens wat er hier gebeurd is.'

Hij zag dat Bobby moeite moest doen om zichzelf in de hand te houden en voegde eraan toe: 'Als je moet overgeven, doe het dan gewoon. Je hoeft je er niet voor te schamen.'

Bobby knikte, veegde het koude zweet van zijn voorhoofd en zei met enigszins onvaste stem: 'Het gaat wel weer, inspecteur.' En toen Wolf aanmoedigend knikte, begon hij zijn verhaal. 'Junior en ik zagen Arquillo naar beneden komen en we maakten onszelf bekend. Hij bevond zich al in de schaduwen. Daar is er hier ook zoveel van.' Hij rilde terwijl hij zijn blik even door de donkere steeg liet gaan. 'Hoe dan ook, nadat Arquillo op de grond terecht was gekomen, leek alles tegelijk te komen en ik weet nog steeds niet wat er zich nu precies afspeelde. We hadden beiden onze revolver getrokken. Junior schoot eerst en hij dacht dat hij hem te pakken had. Hij verdween ook in de schaduwen en ik dekte hem. Toen hoorde ik twee schoten en werd Junior tot vlak voor me achteruitgeworpen.' Hij zweeg, alsof hij aan het eind van zijn verhaal was.

'En toen zag je Arquillo,' drong Wolf aan.

Bobby schudde zijn hoofd. 'Ik zag iets, maar ik weet niet wat het was. Het leek wel een - ik weet niet - een vuurbal, een blauwe vuurbol. Ik hoorde gesis, en rook - Jezus, die stank was verschrikkelijk. Toen gilde er iemand

- Arquillo, wie anders, en hij kwam uit de duisternis strompelen. Een van zijn armen hing langs zijn lichaam alsof hij gebroken was, maar de andere hand hield hij voor zijn gezicht. Zijn brandende gezicht.'

Bobby liet met een zucht de lucht tussen zijn tanden ontsnappen, alsof hij daarmee de herinnering uit zijn geheugen kon bannen. Wolf, met in zijn achterhoofd de zweem van een vlam die langs Arquillo's jukbeen lekte, zei: 'Ik wil dat je alles nog eens op een rijtje zet, Bobby. Arquillo stond in brand, ja?'

Bobby keek hem aan. 'Zijn gezicht. Alleen zijn gezicht.'

Er klonken sirenes. Wolf kon het vertrouwde geluid al van veraf horen. Voorzichtig vroeg hij: 'En wat gebeurde er toen?'

'Toen schoot er iets langs me heen.'

'Je bedoelt iemand.'

'Ja, ik neem aan van wel. Om eerlijk te zijn, inspecteur, ik heb geen flauw idee wat het was. Het was donker en dik.'

'Zwaar, bedoel je.'

'Nee.' Bobby schudde zijn hoofd. 'Dik, stroperig, iets als een brij vulde de steeg. Het leek wel of het hier plotseling donkerder v/as geworden.'

Een koud gevoel begon als een adder door Wolfs buik te kronkelen. Hij zocht in zijn geest naar de aanwezigheid van een nieuwe aura, misschien een nog sterkere dan die van Arquillo, maar er was niets. De adder, die nu geheel ontwaakt was, begon zich te roeren en zich rusteloos op te rollen en weer te ontrollen.

Bobby haalde opnieuw diep adem. 'Toen leek de duisternis op te stijgen en toen ik me omdraaide, zag ik iemand de steeg uit rennen. De kerel - ik neem tenminste aan dat het een kerel was - had een wagen, inspecteur. Een zwarte Firebird uit '87. Zag er niet uit.'

Wolf herinnerde zich dat hij de auto vanaf het dak had zien staan, als onderdeel van de omgeving.

'Heb je een beschrijving van die persoon, Bobby. Denk goed na.'

'Jawel, inspecteur, maar ik weet niet wat ik ervan moet zeggen. Ik bedoel, zelfs al zou ik er een eed op moeten afleggen, dan zou ik nog niet kunnen zeggen of het nu een man of een vrouw was.' Bobby zuchtte. 'Maar ik heb wel een glimp van de nummerplaat opgevangen.'

'Mooi werk.' Wolf waardeerde inderdaad Bobby's oplettende oog, maar hij begreep ook dat de jongeman grote behoefte had aan een bemoedigende opmerking - en dat hij bezig moest worden gehouden. 'Neem contact op met het bureau kentekenregistratie. Laat ze jouw gegevens betreffende de nummerplaat in de computer stoppen. Ik wil binnen het uur een antwoord.'

Vervolgens knielde hij naast Junior Ruiz. Later zou Wolf zich herinneren dat Bobby's gezicht net zo bleek en vertrokken was als dat van het meisje dat Arquillo had onthoofd. Hij had verbeten geknikt en was trouw als een terriër weggesneld in de richting van het valse, witte licht dat werd veroorzaakt door de ronddraaiende lichten van de blauwwitte wagens die hij - of misschien Junior, in zijn laatste oproep - hierheen had gedirigeerd. Ze lichtten op en doofden als nucleaire bloemen die in hetzelfde korte moment geboren werden en weer stierven. Op Wolfs geschreeuwde bevelen begonnen de geüniformeerde agenten het gebied af te sluiten. Sommigen verdwenen met verveelde blik in het gebouw om de plek van de misdaad af te schermen en op zoek te gaan naar eventuele getuigen. Al even geïnspireerd braken ze hier en daar een raam, rammelden dronkelappen door elkaar en trokken hun glanzende knuppels - voornamelijk, naar hij aannam, omdat ze geïrriteerd waren of bang, of allebei. Het was een leven, dat was waar, maar een volkomen ander leven dan dat van de gewone burger; de angst om als doelwit te dienen vulde de dagen en nachten als vullingen in een rot gebit.

Ondertussen zat Wolf nog steeds geknield naast Junior Ruiz en hield zijn natte hoofd in zijn handen, alsof de man zelfs in zijn dood nog beschermd moest worden tegen de gevaren van de straat.

De Weerwolven hadden hun bureau in een voormalige bioscoop in Chinatown, die in zijn hoogtijdagen een afstompende hoeveelheid goedkope, racistische Kung Fu-films (de schurken waren zonder uitzondering Japans en door en door slecht) had gedraaid, tot een tong-oorlog tussen tieners die gewelddadiger was dan wat er ooit in de films was vertoond, voor sluiting van de tent had gezorgd.

Het vervallen pand lag als een straathond verscholen onder het vibreren-de staal van de Manhattan Bridge, aan het al even vervallen East Broadway. Op de plekken waar de ijzeren steunbalken waren weggerot, zaten nu grote gaten in de brug, zodat het hout vrijkwam dat in het holst van de nacht werd weggehaald door de ontheemden die onder de East River Drive en elders in de stad huisden, teneinde hun open vuren brandend te houden. Wolf hield wel van de anonimiteit van deze plek, hoewel hij wel enigszins verbaasd had gereageerd toen hij geen bureau in One Police Plaza had toebedeeld gekregen, ten zuidwesten van het filmtheater. In feite was hoofdcommissaris Hayes Walker Johnson ook van plan geweest hem een aantal ruimtes daar toe te wijzen, maar daar was op slinkse wijze een stokje voor gestoken door korpscommandant Jack Breathard, die Wolf en met name zijn snelle stijging in de stratosfeer van de Newyorkse politie niet kon uitstaan. Breathard zag Wolf als zijn enige echte rivaal, die daarom op alle mogelijke manieren bureaucratisch de voet dwars moest worden gezet. Toen Wolf het interieur van het aftandse theater voor het eerst onder ogen kreeg, had hij besloten om simpelweg alle stoelen te verwijderen, multiplex op de rotte vloer te timmeren en daar een goedkoop tapijt overheen te leggen. Verder had hij een aantal hokjes voor zijn mensen laten maken, maar voor de rest had hij de grote ruimte intact gelaten, zodat er vooraan een grote ruimte overbleef, daar waar het filmscherm nog steeds hing, even glimmend als het haar van een heldin uit een film noir uit de jaren veertig. De andere muren echter waren nog steeds even smerig als voorheen, met het bloed van jonge Chinezen eraan gekleefd; Wolfs herhaalde verzoeken om er eens een schildersploeg op los te laten, werden tot nu toe door Breathard niet gehonoreerd. Na een noodzakelijke omleiding was het dit vreemde bureau waar Wolf en Bobby Connor naar op weg waren toen ze eenmaal bij de plaats van de misdaad weg konden. Dat was pas nadat ze eindelijk uitsluitsel hadden gekregen van het Bureau Kentekenregistratie. Er bestond geen enkel verband tussen het kenteken en de zwarte Firebird uit '87. Natuurlijk. Gestolen nummerborden. Dat was te verwachten geweest, maar je moest nu eenmaal elke mogelijkheid nagaan.

Wolf en Bobby gingen bij de vrouw en het kind van Junior langs en Bobby had als verdoofd toegekeken hoe Wolf de snikkende vrouw in zijn armen had genomen en haar voorzichtig heen en weer had gewiegd. Het kind, acht jaar oud, had op een hoekje van de glanzende bank gezeten, met een honkbalknuppel in zijn handen, en had niets gezegd; Bobby had zich afgevraagd waar het kind aan had zitten denken, misschien wel om hun koppen met zijn knuppel te bewerken omdat ze zijn vader hadden weggenomen.

'Het mag dan nu onbelangrijk lijken, Maria,' hoorde Bobby Wolf zachtjes en in gebrekkig Spaans tegen Juniors weduwe zeggen, 'maar je man was heel dapper. Hij deed belangrijk werk. Dat is iets wat je Julio kunt vertellen als hij oud genoeg is om het te begrijpen, en dat zal zijn leven veranderen.'

'Ik weet niet hoe je het voor elkaar krijgt, inspecteur,' zei Bobby, toen ze weer in de auto zaten. 'Maar ik zou nooit de juiste woorden hebben gevonden.'

'Waren het dan de juiste woorden, Bobby?' had Wolf gevraagd, die door de voorruit naar buiten staarde en zich schijnbaar totaal niet bewust was van het drukke ochtendverkeer om hen heen. 'Ik ben blij dat je er zo over denkt.'

'Was het dan niet zo? Ze werkten heel kalmerend op haar.'

Wolf had zich niet bewogen; het was dit bijna griezelige vermogen om zo volkomen te verstillen dat Bobby vaak de kriebels gaf-hetgeen trouwens ook gold voor Wolfs prooien. 'Ik weet niet eens meer of ik geloofde in wat ik zei of dat het gewoon gelul was.'

'Maar je had gelijk met wat je zei.'

Wolf, die met zijn gedachten elders was - bij brandende gezichten, de dikheid van het duister, adders die zich in zijn darmen ontrolden - zei:

'Misschien, na verloop van tijd. Maar het enige wat nu telt, is dat Junior dood is.'

Bobby had even nadenkend gezwegen, terwijl hij de auto om een vrachtwagen met kranten heen stuurde. 'Nee, inspecteur,' zei hij ten slotte. 'Wat telt is dat Junior dood is en zijn moordenaar nog steeds op vrije voeten..'

Er hing een overweldigende sfeer van onheil op het bureau. Iemand had Junior Ruiz' foto als een soort gedenkteken op het scherm geprojecteerd. Hij keek je met wijdopen ogen aan, zo op het eerste gezicht veel ouder dan zijn negenentwintig jaar, en zo serieus dat je als je hem niet beter kende nooit zou verwachten hoe leuk hij kon zijn. Wolf liep naar zijn hok, liet zich in zijn verchroomde, met vinyl beklede draaistoel vallen en overdacht hoezeer hij het leven verachtte. Wanneer was hij tot de conclusie gekomen dat de stad niet de juiste plek voor hem was: vorige week, vorige maand of vorig jaar? Hij had er schoon genoeg van om in die zachte gele onderbuik van een rottende metropool te leven, in het holst van de nacht door de smerige achterbuurten te patrouilleren, zijn hoofd gevuld met de monstrueuze stemmen van zijn prooi. Mijn God, vroeg hij zich af, hoe kwam een jongen die was opgegroeid in Elk Basin, Wyoming, in vredesnaam in een riool als dit terecht? Hij sloot zijn ogen. Hij wist waarom hij Elk Basin was ontvlucht. De waarheid was dat hij daar liever niet aan terugdacht. De realiteit was dat hij nu hier was en dat hij maar beter eens kon beslissen wat hij daaraan zou doen. Zijn verdere leven in dit riool doorbrengen of... Of wat?

'Inspecteur?' Dat was Bobby Connors stem.

'Nu even niet.'

Bobby trok zich terug. Behalve zijn rang had Wolf Matheson ook een unieke uitstraling, met zijn hoge jukbeenderen, zijn strak naar achteren geborstelde haar en zijn vreemd gevormde, kaneelkleurige ogen. Maar naast deze fysieke aspecten bezat hij ook een intense - Bobby kon het juiste woord niet precies vinden - verstildheid misschien, die hem anders maakte dan iedereen die Bobby tot dan toe ontmoet had.

Wolf had ondertussen te veel om over na te denken. Zoals de vraag wie Arquillo gedood had - en Junior Ruiz. Hij kon het er natuurlijk op houden dat Arquillo in het donker Juniors revolver had afgepakt en hem daarmee had neergeschoten, maar was het écht zo gegaan? Toen Wolf zichzelf terug projecteerde naar de steeg, met Junior Ruiz' bloed over hem heen, voelde hij als het ware hoe de aura van zijn moordenaar daar nog hing, als een traan op het gezicht van een afgewezen minnaar. En hij wist - wist - dat Junior niet door Arquillo was neergeschoten.

Maar wie had hem dan wel zijn revolver ontvreemd en het van vlakbij op hem gericht? Bobby's antropomorfe schaduw, dik als stroop, en beangstigend als geen ander. En wie had in die opgelapte zwarte Firebird uit '87 op de schaduw zitten wachten? En hoe was die schaduw er verdomme in geslaagd zijn aura voor hem verborgen te houden?

Het werd hem langzamerhand duidelijk - en dat had het al moeten zijn op het moment dat hij het bloed dik en stroperig uit Arquillo's trotse, waanzinnige matadorengezicht had zien opwellen - dat deze zaak toch iets anders was dan de vorige.

Hij probeerde te denken, maar zijn hoofd zat vol met de beelden van het meisje dat Arquillo had onthoofd - ze was beslist niet onschuldig geweest, natuurlijk niet, maar welke zonde was ernstig genoeg om zo'n slachtpartij te verdienen? Beelden van Juniors ogen als koperen munten, al bijna verglanst; beelden van zijn weduwe, die had geweten - omdat elke politievrouw erop wacht, ervoor vreest - waarom hij in het kille licht vlak voor het ochtendgloren aan haar voordeur was verschenen. En, nog het levendigst, beelden van de spookachtige vlammen die uit het binnenste van Arquillo naar buiten lekten.

Hij kon maar beter naar zichzelf luisteren; de opeenhoping van beelden was een duidelijke indicatie van hoezeer dit mysterie zijn emoties beroerde...

''Dit is je geest - er werd een knokige, verweerde hand opgestoken - 'dit is je lichaam.' De andere hand werd op een onderarm afstand van de eerste gehouden.

De jonge Wolf had met een mengeling van fascinatie en angst toegekeken hoe de oude man zijn twee handen bij elkaar had gebracht. In het begin leken ze heel langzaam te bewegen, maar aan het eind kwamen ze zo snel en zo krachtig naar elkaar toe dat het geluid wat daaruit voortkwam, zo scherp en onverwacht als een plotselinge donderslag, Wolf overeind had doen schieten. En terwijl het geluid wegstierf, klonk het vertrouwde klingelen van de uitgesneden dieren - beer, bizon, havik en wolf-aan de kralen - kettingen van de oude man.

De oude man had geglimlacht, alsof hij het wel leuk vond zijn kleinzoon zo te verrassen. De plek waar hij woonde was zwaar van de geuren van huiden die tot leer werden gelooid, de as van een vuur en kruidenoliën die te complex en exotisch voor het kind waren om ze thuis te kunnen brengen; het maakte Wolf enigszins duizelig.

De glimlach van de oude man was nu innemender geworden. 'Je gelooft me niet. Dat is goed. Geloof in iets - zeker in jezelf-komt met de tijd.' Hij had zijn arm uitgestoken, zodat zijn lange dunne vingers op Wolfs schouders rustten. Ze waren heel sterk, deze vingers, en Wolf herinnerde zich die kracht meer dan wat dan ook uit het verleden.

'Ga er nu eens goed voor zitten,'zei zijn grootvader, terwijl hij de jongen met zijn peinzende blik aankeek. 'Nee, zo. Je moet je rug stil houden, zo ja, onbeweeglijk.' Hij was een lange, knappe man en hoewel niet echt stevig gebouwd, had Wolf hem zich altijd verbeeld als de grootste man op aarde. Misschien was dat meer een reactie van het kind op de aura van de oude man, die formidabel was. 'Let nu op. Zo dadelijk zul je niet langer je lichaam voelen. Dan is er alleen nog je geest, volgepropt met de chaos van de jeugd. Ben je daar gelukkig mee: rennen, rennen en nooit nadenken? Hoe kun je dat? Alleen in de verstilling van je gedachten kunnen de juiste beslissingen worden genomen. Denk aan een berg of een boom, hoe verstild die zijn. Pas als je net zo verstild kunt zijn als een berg of een boom, kun je echt nadenken.'

Het had de jonge Wolf lange tijd gekost om te begrijpen wat zijn grootvader had bedoeld. Bewegen was ook zo'n integraal onderdeel van zijn leven geweest - net als vroeger voor zijn vader. Wolf was altijd aan het honkballen, verstoppertje spelen, of hij liep met de Wind River Shosones de marathonraces die zo belangrijk voor hen waren, een overblijfsel uit een verleden dat ze zich niet langer konden herinneren...

Wolf schrok op en opende zijn ogen. Was hij in slaap gevallen, of was het nog steeds de oude man die hem achtervolgde? Hij werd in ieder geval door iets achtervolgd.

'Matheson -'

Wolf keek op en staarde recht in het brede, donkere, besnorde gezicht van Jack Breathard, de korpscommandant en naar Wolfs mening een buitengewoon gevaarlijk man. Breathards kleine gele ogen waren even kil als een vrieskist, hoewel zijn brede mond de professionele glimlach vertoonde die vooral mensen die veel met de media te maken hadden konden produceren. Breathard, een in alle opzichten grote man, stond als een bullebak voor hem.

'Hoe gaat het?'

'O, prima, chef.' Het kwam er neutraal maar enigszins behoedzaam uit, want Breathard was een veel te druk bezet man om zijn tijd met loze praatjes te verdoen.

'Ik hoorde dat je vanochtend een mannetje verloren hebt - met zijn eigen revolver doodgeschoten.' Hij keek Wolf nu als een strenge schoolmeester aan. 'Dat is niet het soort nieuws dat we graag aan de pers doorspelen.'

'Ik zal uw klacht aan de weduwe van Junior Ruiz doorgeven.'

Breathards armen als boomstammen spanden zich toen hij zich voorover boog en zijn palmen op Wolfs bureau plaatste. 'Nu moet je eens goed luisteren, grapjas. Dergelijke taal pik ik van niemand, begrepen? Het is al erg genoeg als een van mijn ondergeschikten tijdens de dienst gedood wordt; maar als dat ook nog met zijn eigen wapen gebeurt... Je kent mijn mening. Het maakt ons in de ogen van een buitenstaander bijzonder incompetent. We krijgen van de burgers al genoeg over ons heen in de vorm van aanklachten wegens hardhandig optreden, racisme, omkoping of protectionisme, en dit kunnen we er niet nog eens bij hebben.'

'Ik begrijp het,' zei Wolf, inwendig knarsetandend.

'Nee, dat doe je verdomme niet, meneer de Grote-Jongen-Die-Ze-Allemaal-Pakt-Dood-Of-Levend.' Hij haalde zijn handen van het bureau en wees met een worstachtige wijsvinger naar Wolf. 'Je mag dan het lievelingetje van de hoofdcommissaris zijn, het mijne ben je zeer zeker niet. Ik houd je in de gaten, Matheson. Ik wacht op het moment dat je een misstap begaat, zodat ik je hiervandaan kan schoppen en er mijn eigen mensen neer kan zetten. Zitten hier eigenlijk wel mensen van mij?'

'U weet net zo goed als ik dat Squire Richards voor mij werkt.'

'Dat is er dan één.' Breathard stak de wijsvinger nu omhoog, alsof hij door dit gebaar de atmosfeer kon proeven. 'Een van mijn mensen op een staf die... hoe groot is ?'

'Alles bij elkaar zes,' zei Wolf plichtsgetrouw, hoewel hij verdomd goed wist dat Breathard de eerste was om dergelijke dingen bij te houden.

'Een op zes, Matheson, niet bepaald in overeenstemming met het percentage Afro-Amerikanen in onze samenleving. Verre van dat, verdomme.'

'Ik wil alleen de besten, chef, dat weet u ook.'

'Ik weet dat je het op die manier probeert te verkopen, en ik weet dat de hoofdcommissaris het pikt,' zei Breathard. 'Maar ik pik het niet.' Hij knikte.

'Twee van mijn beste mensen, Washington en White, staan te popelen om zich bij jouw team te voegen.'

'Die ken ik, ja,' zei Wolf. 'De een is tot tweemaal toe gezakt voor zijn rechercheursexamen; de ander, zo heb ik gehoord, werd door zijn commandant betrapt toen hij winkeliers afperste.'

'Dat is een leugen. Jezus -'

'Van die examens bestaan officiële uitslagenlijsten,' zei Wolf. 'En White's commandant is een vriend van mij. Ik weet wie hem onder druk heeft gezet om geen werk van die afpersing te maken.' Hij leunde achterover in zijn stoel. 'Bovendien is mijn personeelsplaatje rond.'

In Breathards gele ogen verscheen een dreigende uitdrukking. 'Er gaat hier een keer iets goed mis, Matheson, en als het zover is, zal ik er persoonlijk voor zorgen dat hier de troep wordt opgeruimd.' Hij keek Wolf minachtend aan. 'Wie weet, misschien is dat fiasco met Ruiz wel precies wat ik nodig heb.'

Hij wachtte niet op Wolfs antwoord, maar draaide zich op zijn hielen om en liep het kantoortje uit.

Wolf keek de forse gestalte van Breathard na en liet met een sissend geluid zijn adem ontsnappen. Hij veronderstelde dat de man, die net zo corrupt was als de burgemeester, het college van B & W en de hele rest van machopolitici die de stad bestuurden, gewoon het feit haatte dat Wolf direct onder Hayes Walker Johnson, de hoofdcommissaris, viel. Het zat hem niet lekker dat Wolf met gewoon deel uitmaakte van de normale hiërarchische structuur. Het hoefde geen betoog dat Breathards sterk racistische ideeën nooit de burgemeester of de hoofdcommissaris bereikten. Tegen hen speelde hij de volmaakt objectieve scheidsrechter, de kalme stem van de rede. Hij was een hele koele. Net als een sidderaal hield hij zich gedekt, was hij lange tijd onzichtbaar, tot je bijna was vergeten dat hij bestond. Dat was het moment dat hij als een duveltje uit een doosje te voorschijn kwam en probeerde je de stuipen op het lijf te jagen.

Wolf duwde zijn stoel van het bureau weg en stond op. Direct werd hij weer geconfronteerd met het meer dan levensgrote portret van Junior Ruiz op het filmscherm. 'Haal dat weg,' snauwde hij. Het drukte hem te veel op het feit dat er nog zoveel gedaan moest worden. Ook het feit dat hij Arquillo te pakken had, deed daar niet aan af. Het werk bleef zich maar ophopen.

Het hield nooit op. Integendeel, het bleef als een soort kwaadaardige kanker verder groeien, en voor het eerst vond hij dit idee onverdraaglijk. Het samengaan van lichaam en geest, de innerlijke verstilling die nodig was voor zowel het denken als het daaruit voortvloeiende doen, begon voor Wolf met aikido. Daar hij van nature kinetisch was ingesteld, moest hij een uitlaatklep voor zijn energie hebben, maar hij had tevens een zekere discipline nodig, die ervoor zorgde dat de essentiële verstilling ook in de meest heftige uitbarsting van beweging was terug te vinden.

Die discipline vond hij in aikido, een harmonieus samengaan van lichaam en geest dat hem de intrinsieke energie liet zien, de circulaire krachten die in iedereen scholen en die tegen een tegenstander gebruikt konden worden. De essentie van de oosterse vechtsporten lag voor Wolf niet in het vermogen zijn vuist dwars door een bakstenen muur te slaan, maar om een beoefenaar van Ken te zijn, de verstilling van de berg, om de intrinsieke energie te kunnen aanwenden, de instrumenten van de chaos in beweging te zetten.

Zijn hoofd tolde van de vragen zonder antwoorden, maar zijn lichaam was niet vermoeid - dat was vreemd genoeg nooit vermoeid, hoe ver hij het fysiek ook dreef - en hij louterde zichzelf met behulp van aikido. Hij riep alle Weerwolven bij elkaar die hij kon vinden en nam ze mee naar de hardhouten vloer die hij op het balkon had laten aanleggen. Daar de meesten net klaar waren met hun nachtdienst of binnendruppelden voor hun dagdienst, was het aantal tegenstanders beperkt tot drie man: Bobby Connor, Squire Richards en Tony Driemaal.

Tony Driemaal - zijn werkelijke naam was Pugnale, maar omdat hij al sinds zijn jeugd stotterde, noemde niemand hem zo - was sterk maar impulsief en had de neiging altijd op uitdagingen in te gaan, zelfs als hij kon vermoeden dat hij bewust tot een reactie werd verleid. Hij had bijna net zoveel uithoudingsvermogen als Wolf, maar uiteindelijk wist Wolf hem te vloeren door een klap naar de linkerkant van zijn hoofd te veinzen. Toen Tony reageerde, door Wolf bij zijn shirt te pakken en zich naar voren te buigen, gebruikte Wolf twee tenkan. Hij draaide eerst naar rechts, Tony even uit balans brengend, en vervolgens naar links. Door tegelijkertijd met zijn linkerhand Tony's rechterpols te grijpen en diep te buigen, trok hij zijn tegenstander over zich heen, zodat hij over zijn rug duikelde, languit op de vloer terechtkwam en door Wolf werd vastgepind.

Squire Richards, een breedgebouwde zwarte man, was zo soepel als een panter. Zijn grote lichaam was misleidend; hij liep harder dan wie ook van de Weerwolven, met uitzondering misschien van Wolf. Squire hield van direct lichaamscontact en wist op die manier vaak een opponent neer te krijgen die anders misschien een manier zou hebben gevonden om hem te verslaan. Wolf was ongeveer tien minuten met hem bezig toen Squire het idee kreeg dat Wolf moe werd. Squire greep de kans die hem geboden werd en greep met beide handen Wolfs rechterpols om hem vast te zetten. Wolf wachtte tot het allerlaatste moment alvorens razendsnel naar links weg te draaien. Hij zakte door zijn knie, met Squire's handen nog steeds om zijn pols en gebruikte diens voorwaartse beweging om hem over zijn weggedoken hoofd heen op de grond voor hem te smakken.

Bobby was weer een heel andere tegenstander. Hij was niet zo sterk als Wolf, maar wel slim en iemand die de meest opmerkelijke combinaties van bewegingen wist te verzinnen om opponenten te verslaan die nog ervarener waren dan Wolf. Wolf kreeg hem echter neer met een ikkyo, de eerste en simpelste techniek om iemand in bedwang te krijgen.

Wolf gebruikte het volgende uur om de drie mannen uit te leggen hoe hij hun zwakheden gebruikte om hen te verslaan. Tegen de tijd dat hij een douche nam, voelde hij zich uitgehongerd. Hij wilde net met Bobby ergens gaan ontbijten toen er een telefoontje van de hoofdcommissaris kwam, die onmiddellijk een briefing wilde.

'Ik ben niet op het bureau,' zei Hayes Walker Johnson in Wolfs oor. 'Kom maar naar mijn huis, maar niet door de voordeur. Neem de ingang die ik gebruik als ik reporters wil ontwijken. Alleen een paar hoge pieten zijn op de hoogte, dus praat er verder met niemand over.'

Wolf en Bobby namen een van de neutrale wagens van de Weerwolven, een officieel uitziende gele taxi, waarvan het dak met infrarode verf was bespoten zodat hij door helikopters kon worden getraceerd. Dat was een idee van Wolf geweest en het had hem er al minstens twee keer voor behoed dat hij bij een achtervolging zijn prooi was kwijtgeraakt. Terwijl Bobby reed, dacht Wolf over de komende bijeenkomst na. Meestal kreeg Wolf de zaken die de hoofdcommissaris hem wilde laten opknappen per telex vanuit diens kantoor doorgeseind; een rechtstreekse briefing kwam zelden voor. Bobby dacht kennelijk hetzelfde, want hij zei: 'Dat moet wel een heel belangrijke moord zijn - waarschijnlijk iets op politiek gebied, waar de commissaris de voorpagina mee kan halen.'

Het sjieke huis van de hoofdcommissaris lag in de buurt van 80th Street East, een stek die hij als voorwaarde had gesteld toen James Olivas, de burgemeester, hem uit Houston naar New York City had gelokt. Wolf liet Bobby één blok ten zuiden van het huis van de hoofdcommissaris keren en zei hem te parkeren zonder gebruik te maken van een politiebordje - orders van de hoofdcommissaris.

Wolf ging Bobby voor naar het souterrain van een keurig, goed onderhouden flatgebouw. Zoals Johnson al had voorspeld, was het zwarte ijzeren hek wel dicht maar niet op slot, en ze liepen erdoorheen. Voor de deur er vlak achter, aan de overkant van het minuscule betonnen erf, gold hetzelfde en ze volgden nu een lange, licht aflopende, kaarsrechte en spaarzaam verlichte gang die op een aangename manier naar pijptabak en dikke kleding, waarschijnlijk fluweel, rook.

Aan het eind van de raamloze gang was een ouderwetse houten deur met een geëtst matglazen paneel waardoorheen daglicht naar binnen leek te vallen.

Wolf opende de deur en stapte in de achtertuin van een huis. Een paar kale Engelse platanen rezen boven hem uit en beschermden liguster en bukshout. Witgeschilderde perken voor eenjarige planten omzoomden de tuin, de aarde omgespit en wachtend op de zon.

Aan de andere kant van de tuin was een vier meter hoog hek van gevlochten metaal opgetrokken. Er zat een deur in het hek, maar als Johnson hem er niet over had verteld, zou Wolf hem niet hebben gezien. Hij duwde de deur open en liep met Bobby op zijn hielen de achtertuin van Hayes Walker Johnson, de hoofdcommissaris, binnen. Hoog opschietende acacia's werden omzoomd door nog steeds glanzend groene hulst en steeneik. Erachter klom een al heel oude klimop langs de vier verdiepingen van het herenhuis omhoog.

De hoofdcommissaris stond hen bij de achterdeur op te wachten en wenkte ze over het bruine gras en het pad van natuurstenen naar hem toe. Hij was een krombenige man met een huid als melkchocola. Zijn wangen waren bedekt met zwarte moedervlekken. Hij had kleine, priemende ogen die enigszins werden geneutraliseerd door een zeer telegenieke glimlach die met name Latino's op hun gemak stelde. Dat was ongetwijfeld eerder aan zijn huidkleur dan aan zijn gedrag te danken. In zijn donkere pak, witte overhemd en gestreepte stropdas zag hij er tamelijk indrukwekkend uit. Hij loodste hen een keukenachtige omgeving binnen, zonovergoten en huiselijk, met die ingeleefde, harmonieuze sfeer die door geld noch binnenhuisarchitect kon worden gerepliceerd.

'Fijn dat jullie gekomen zijn,' zei de hoofdcommissaris, alsof zijn uitnodiging had kunnen worden afgeslagen. 'Ik hoorde dat een van je mensen is neergeschoten, Wolf. Rot voor je.' Om eraan toe te voegen: 'Maar dat is altijd een hard gelag, niet?' Hij wachtte het antwoord niet af. 'In ieder geval heb je wel met Arquillo afgerekend.' Hij gebaarde hen naar een donkere houten kloostertafel die dat gedeelte van de gelambrizeerde keuken domineerde en die vol stond met koud en warm voedsel. De hoofdcommissaris was zo attent geweest om eraan te denken dat zijn helden er net hun nachtdienst op hadden zitten. Toen ze zaten bedacht Wolf ineens dat kennelijk niemand nog wist van het vreemde vuur dat Arquillo's gezicht had verteerd. Hij had Bobby op het hart gedrukt dat bizarre stukje informatie niet in zijn rapport te vermelden en er tegen niemand iets over te zeggen, en Bobby vond dat allang best. Johnson stond als een patriarch aan het hoofd van de tafel en wilde zich kennelijk van zijn vriendelijke, vaderlijke kant laten zien. Hij schepte hun borden vol met gerookte zalm, kerriekip, kreeftsalade. Uit een la aan het eind van de tafel haalde hij een broodmes en sneed een paar plakken versgebakken volkorenbrood. 'Bedien jezelf van de koffie en vruchtesap. Ik kan eventueel ook décafé maken.' Het viel Wolf op dat hij voor zichzelf wel een dubbele espresso inschonk, maar totaal niets van het voedsel at. Hij gunde hen ongeveer tien minuten om waarderende geluiden over zijn ontbijt te maken, maar toen kwam hij tot de orde.

'Ik kan jullie niet zeggen wat voor een enorme opluchting het voor me is dat die zaak-Arquillo nu eindelijk is afgewikkeld,' zei hij. 'Ik heb namelijk nu iets dat nog veel meer prioriteit heeft.' Hij overhandigde hen een rundleren map. 'Iemand heeft de afgelopen nacht Lawrence Moravia om zeep geholpen. En dat ook nog in zijn eigen kantoor. Hij heeft de strenge veiligheidsmaatregelen weten te omzeilen, voerde zijn daad uit en verdween zonder een spoor. Ze zijn nog met de autopsie bezig.' Hij knikte naar de map.

'Vertel me maar wat je ervan vindt.'

Hayes Walker Johnson dronk op zijn gemak drie dubbele espresso's terwijl Wolf en Bobby het rapport doornamen. Lawrence Moravia, nog voor zijn vijfentwintigste multimiljonair, was zelfs voor New York een uitzonderlijk geval. Zijn ouders waren immigranten uit Brooklyn die nauwelijks Engels spraken, maar hij had zich desondanks weten op te werken tot een onroerend-goedmagnaat die het met gemak kon opnemen tegen de Helmsleys en Kalikows.

Lawrence Moravia was de uitzondering op de regel: in plaats van zich op de hoogbouw in het centrum te storten, had hij zich, dankbaar gebruik makend van de bestaande subsidies, op huizen voor de middenklasse gericht. Zijn kosten-effectieve aanpak was ook deels te danken aan zijn banden met de Japanners. Hij had een aantal jaren in Tokio doorgebracht en daar nieuwe constructie-en managementtechnieken opgedaan en tot aan zijn dood pendelde hij met enige regelmaat op en neer tussen New York en Tokio. Dit was deels om zijn kennis op peil te houden, maar deels ook om de complexe, verwarrende verplichtingen die een vriendschap met een Japanner nu eenmaal eiste te onderhouden. New York was in de jaren tachtig en begin jaren negentig steeds meer tot een stad van puissante rijkdom en afzichtelijke armoe geworden en het gevolg was een ware exodus van de middenklasse, die schoon genoeg had van de almaar stijgende huren en belastingen en van de toenemende onveiligheid. Moravia had geprobeerd, en met succes, daaraan tegemoet te komen, tot hij in zijn kantoor op de bovenste verdieping van zijn eigen wolkenkrabber aan Fifth Avenue was vermoord. Hij was twee keer in zijn achterhoofd geschoten met iets wat op een 9 mm-wapen leek (maar men was nog bezig met ballistische proeven), in de klassieke executiestijl, en het enige tot nu toe vaststaande feit was dat het zeer professioneel was aangepakt. Er was nog geen moordwapen gevonden en ook geen vingerafdrukken, afgezien die van de overledene en die van een assistent en een secretaresse. Moravia's veiligheidsdienst, die het lijk had ontdekt, was zo verstandig geweest niets aan te raken. Op het eerste gezicht leek het enige echt vreemde aan deze zaak dat Moravia's wangen rood waren gepoederd. Maar dit was New York en als je daar een tijdje had doorgebracht, vond je niets meer vreemd. Bobby zat nog over de laatste bladzij van het rapport gebogen, toen Wolf zei: 'Er moet meer aan de hand zijn, anders had u me wel een fax gestuurd.'

Hayes Walker Johnson zette zijn kopje neer. 'Oppervlakkig gezien was deze knaap brandschoon. Hij heeft waarschijnlijk meer voor de wederopbouw van de/e stad betekend dan wie ook, maar ergens was er iets niet helemaal koosjer aan hem. Ik heb vanochtend vroeg een telefoontje gekregen van de patholoog-anatoom en hij zegt, onder voorbehoud, dat Moravia waarschijnlijk niet gestorven is aan de kogels in zijn kop. Maar hij moet nog wat ingewikkelde toxicologische proeven doen.' De hoofdcommissaris zuchtte. 'Hoe dan ook, dit is niet de simpele aanslag waar het op lijkt. Ik wil dat jullie uitzoeken wat er precies aan de hand is, en dan liefst voordat de hel losbreekt, wat, als het onderzoek lang duurt, zeer zeker zal gebeuren. Want, om het simpel te houden, Moravia had heel wat in de melk te brokkelen en het is deels aan hem te danken dat de grote bedrijven nog niet allemaal uit de stad zijn weggetrokken. Als dit uit de hand loopt, zal er echter een ware exodus ontstaan en dat zou het bankroet van deze stad betekenen.'

Wolf liet zich achteroverzakken in zijn stoel, terwijl Bobby de laatste bladzij van het rapport omsloeg en de map sloot. De hoofdcommissaris nam het van hem over. Wolf, die zag hoe zorgvuldig Johnson met het rapport omsprong, dacht nu te begrijpen waarom hij geen fax had gehad.

'Met andere woorden, u wilt dat dit stilgehouden wordt,' zei hij.

'Ik wil dat het opgelost wordt.' De hoofdcommissaris stak zijn handen op. 'Pak het aan zoals je wilt, Wolf, maar zorg ervoor dat je dit tot op de bodem uitspit. Ik wil niet dat de media lucht krijgen van eventuele vuile was.' Zijn horloge piepte en hij wierp er een snelle blik op. 'Ik heb over vijf minuten een vergadering. Nog vragen?' Bij die laatste woorden was hij opgestaan.

'Ik wil een verfploeg,' zei Wolf. 'Ik ben het zat om steeds tegen dat bloed op de muren van mijn kantoor aan te kijken.'

'Die krijg je,' zei Hayes Walker Johnson. 'Bel mijn kantoor maar en -'

'Nee!' zei Wolf, hem strak aankijkend. 'Morgenochtend vroeg. Ik ben niet van plan nog meer verzoeken naar uw kantoor te sturen. Ik wil dat u dit zelf afhandelt.'

'Goed, komt voor elkaar,' zei de hoofdcommissaris. Zijn telegenieke glimlach verdoezelde bijna de eeuwig aanwezige bezorgdheid in zijn ogen. 'Als jij dan maar zorgt dat deze zaak snel, netjes en discreet wordt afgehandeld, zodat we allemaal weer wat makkelijker kunnen ademhalen, oké?'

Toen ze weer op straat stonden - na dezelfde omslachtige weg te zijn gegaan als ze gekomen waren - zei Bobby, terwijl hij achter het stuur schoof:

'Heb je enig idee wat hier werkelijk achter steekt?' Hij startte de motor om wat warmte in de auto te krijgen.

Wolf wilde antwoorden, maar bedacht zich toen. Hij besefte opeens dat het hem eigenlijk nauwelijks kon schelen wat Johnsons eigen beweegredenen waren en dat baarde hem zorgen. Nog maar een maand geleden zou hij het als een intellectuele uitdaging hebben gezien, en zich er net zo lang in vastgebeten hebben tot hij de onderste steen boven had. Hij vroeg zich af wat er met hem aan de hand was - of hij misschien langzaam gek aan het worden was. Hij had een macht binnen het korps die iedereen hem benijdde. Hij ontving regelmatig de openbaar aanklager van de stad en die van de staat, die hem beiden behandelden alsof hij een goeroe was en die hij adviezen gaf over het behandelen van de gevaarlijkste misdadigers. Om kort te gaan, hij leefde de droom van een ieder die voor een baan bij de politie gekozen had. Hij had er hard voor gewerkt om zover te komen en nu hij eindelijk die bevoorrechte positie had, begon hij zich te realiseren dat het hem niet langer kon schelen. Wat was er met hem aan de hand? Mis-schien had hij gewoon een flinke nachtrust nodig. De jacht op Arquillo had hem ten slotte al zesendertig uur uit bed gehouden en nu dit weer.

'Laten we maar eens in Moravia's appartement gaan kijken,' zei hij, terwijl Bobby de wagen in zijn versnelling gooide.

'Maar Moravia werd in zijn kantoor vermoord.'

'Ik denk dat we eerst maar eens een idee van de man moeten zien te krijgen, en op de plek van de misdaad is waarschijnlijk toch niets te vinden.'

Lawrence Moravia had de bovenverdieping bewoond van een nieuw appartementengebouw dat hij aan Central Park South had laten bouwen. Het pand herbergde voornamelijk Arabieren en Japanners; zijn eigen woning nam de hele bovenste verdieping in beslag.

'Jezus!' riep Bobby uit toen een agent voor de deur hen binnenliet. Wolf zei niets; Bobby had er al alles mee gezegd.

Moravia's appartement - huis was een betere omschrijving, maar eigenlijk ook nog niet voldoende - leek eindeloos. Kamer na kamer ontrolde zich voor hun ogen, de een nog luxueuzer ingericht dan de ander en allemaal met uitzicht op één helft van Manhattan. Vanhier af, bedacht Wolf, zou je bijna gaan denken dat New York inderdaad zo majestueus was als dit panorama suggereerde en dat er daar beneden helemaal geen monsterachtige daden werden begaan. Het was hier zo hoog dat je niet eens de sirenes van de politiewagens kon horen. Maar toch moest Wolf niets van dit uitzicht hebben; hij had ervaring met de schijnwereld die zo vaak de monsterachtige daden verdoezelde.

Bobby liet zijn hand over het leer van een enorme, halfronde bank gaan.

'Ik weet niet hoe jij erover denkt, maar ikzelf zou al tevreden zijn als ik een tiende van het geld van deze knaap had.'

Wolf staarde uit het raam naar de glinsterende torens van Manhattan. De stank van El Barrio leek hier wel lichtjaren vandaan. 'Kijk jij hier rond, dan neem ik het achterste gedeelte voor mijn rekening.'

Wolf maakte geen enkel geluid terwijl hij van kamer naar kamer liep. Het huis zag eruit alsof er nooit iemand in gewoond had. De perfectie en harmonie van de kleuren, patronen en meubelstijlen maakten hem kribbig. Er was zoveel geld aan gespendeerd, en dan toch zo levenloos, zo'n toonkamer. Wolf kreeg plotseling het idee dat hij naar een reclamespot keek, bedoeld om je zuur verdiende geld uit je zak te kloppen. Hij probeerde zich Lawrence Moravia voor te stellen in deze vertrekken: wat spookte hij hier uit? Legde hij zijn voeten op die glanzend geboende mahonie bijzettafel ? Zat hij aan een ijsje te likken op de peperdure bekleding van die modieuze maar ongemakkelijke stoel? Liet hij haren en roos achter in de met de hand gemaakte jaden Sherl Wagner-wastafel? Wie hield dit pand schoon? - het was verdomme onbegonnen werk.

De hoofdslaapkamer leek ongeveer een half voetbalveld groot. Net als de andere vertrekken stond en hing hij vol minimalistische kunst van kunstenaars wier namen - Flavin en LeWitt - Wolf totaal niets zeiden; hun werk trouwens ook niet. Bij het raam dat over de bleke, kale bomen van Central Park uitkeek was een rond bubbelbad in de vloer ingebouwd. Wolf stapte erin en keek uit het raam. Waar had Lawrence Moravia aan gedacht als hij in het stomende water had zitten weken? Maar misschien zat hij er nooit alleen in en had hij nergens aan gedacht. Wolf stapte er weer uit en ging languit op het bed liggen. Hij had nu zicht op een lege muur, niet op het panoramische raam. Waarom? Het was belangrijk om alvorens de feiten van een moordzaak zich begonnen op te stapelen eerst een idee te krijgen van het psychologische profiel van het slachtoffer. Als je niet wist wat belangrijk was geweest voor het slachtoffer, zouden de inkomende gegevens niet effectief genoeg zijn of je misschien zelfs op een dwaalspoor brengen.

Waar keek Moravia naar als hij in bed lag?

Wolf stond op en bestudeerde de lege muur. Hij was volkomen glad en leek op de een of andere manier te verschillen van de andere geverfde muur in de kamer, alsof iemand hem om onduidelijke redenen had gladgeschuurd.

Tussen de muur en het bed stond een kleine tafel. Er stond een of ander elektronisch apparaat op. Wolf knipte het aan en zag toen dat het een Sharpt.v. was met platte beeldbuis, die zijn beeld op de gladde muur projecteerde. Eronder stonden een videorecorder en een laser disc-speler. Wolf boog voorover en ontcijferde de eerste zes laser disc-titels van het stapeltje ernaast. Dat zouden Moravia's favorieten zijn, aangezien die bovenop lagen - Ogen zonder gezicht, Het rijk der zinnen, Müdchen in Uniform, Psycho. Moravia kende enkele van de titels en ze bleken allemaal te maken te hebben met thema's over gespleten persoonlijkheden en bizarre seks. Niet bepaald een doorsnee-verzameling videobanden, dacht hij, terwijl hij de films weer op het stapeltje legde. Maar hij had nu wel al een beter inzicht in Lawrence Moravia dan hij ooit uit het politierapport had kunnen afleiden. Hij liep naar de muur met Moravia's kleerkast en schoof de ene na de andere bespiegelde deur open.

Pakken van Brioni en Armani, handgemaakte overhemden van Ascot Chang, stropdassen van Sulka en Frank Stella. Wolf bleef peinzend staan. Het was alsof je naar de kleding van twee verschillende mensen stond te kijken, de een conservatief, de ander vlot, maar wel uiterst modieus. Hij herinnerde zich weer het thema van de gespleten persoonlijkheid in de videofilms; hij kon het nu voelen; het was alsof deze plek door twee mannen in plaats van door één bewoond was geweest.

Hij zette zijn speurtocht voort en stuitte op een serie Japanse kimono's met een zeer delicaat borduursel van kraanvogels, papaverbloesems, naald-bomen, het kronkelige pad van een glinsterende rivier. Er was daar iets, maar wat?

De fantastische afbeeldingen leken te huiveren, alsof een licht briesje de zijde beroerde, en Wolf draaide zich om naar de kamer om de bron ervan te lokaliseren. Zijn hand ging naar zijn revolver en trok hem te voorschijn. Hij liep langs de muren van de slaapkamer en stak vervolgens zijn hoofd door de opening naar de aangrenzende marmeren badkamer. Hij was alleen. Wat klopte er niet? Wat ontging hem? Of verbeeldde hij zich dingen? Hij sloot zijn ogen, niet in duisternis maar in de gloed van de hitte die vanuit zijn binnenste oprees.

Hij kon Lawrence Moravia zien, zag de loop van het wapen toen het achter tegen zijn hoofd werd gedrukt. Maar er was geen strijd, geen wilder kloppen van het hart. Er was eigenlijk helemaal niets, geen uitstraling, geen aura, geen gezicht bij de moord. Opnieuw gingen zijn gedachten naar het moment dat hij naast het lichaam van Junior Ruiz knielde, in de wetenschap dat Junior niet door Arquillo was vermoord, zonder echter sporen van een andere aura te vinden. Hij had alleen de adders gevoeld die kil en dwingend om aandacht vroegen.

Dus wat dat betreft was de informatie aan de hoofdcommissaris correct geweest: de twee kogels onder in Moravia's achterhoofd hadden een al dood brein gepenetreerd. Wie had Moravia vermoord en waarom? Waarom moest het op een afrekening lijken? Uit welke wereld was de moordenaar afkomstig: de bekrompen, lijnrechte wereld van de Brioni-pakken en zakenlunches in het bezadigde Four Seasons of de schemerwereld van de seksuele aberraties in de videofilms? Wolf had geen duidelijk signaal ontvangen, maar zijn instinct zei hem dat het de tweede was.

Hij keerde terug naar de slaapkamer. Bij de kleerkasten aangekomen bleef hij staan en ving opnieuw de bijna onmerkbare druk op van koele lucht. Hij liet de pakken voor wat ze waren en keek ingespannen naar de kimono's. Als in een impuls ging hij met zijn hand langs de zijden voorkant van de kimono's. Ze bewogen. Hij duwde ze opzij en voelde nu de zucht wind nog duidelijker. Hij knielde en zag nu wat hij daarvoor had gemist. Achter de kimono's schemerde een spleet vaal licht.

Hij legde zijn hand tegen de spleet, voelde de lucht en wist dat dit was wat de kimono's had doen bewegen. Hij drukte en opende een bijna naadloos aangebrachte deur in de achterkant van de kleerkast. Bukkend stapte hij erdoorheen.

En bevond zich in een klein vertrek, niet meer dan een wat groot uitgevallen cel. Er hing een onmiskenbare geur, zwak maar duidelijk waarneembaar. Het rook muskusachtig, kruidig, onbekend maar zeker niet onaangenaam. Zijn hand vond een lichtknop en hij knipte het licht aan. De kamer was zo spaarzaam gemeubileerd dat hij voor de cel van een monnik had kunnen doorgaan: een tot aan de vloer aflopende rieten mat aan de ene muur, een antieke, geëtste staande spiegel tegen de ertegenover liggende muur, een hibachi - een Japanse gril van hout en koper - daar vlak naast, met nog wat houtskool er in om aan te geven dat hij nog onlangs gebruikt was. Op een hoek van de hibachi lagen een schijnbaar authentieke ridderhelm en een paar lange, herteleren handschoenen en tegen een derde muur stond een opgerold Oosters tapijt. Er waren geen ramen of deuren, maar de wanden hingen vol met grote zwartwitfoto's, enorme uitvergrotingen, afgedrukt alsof het kunstwerken waren. De foto's beeldden variaties uit op één en hetzelfde thema: seksuele bondage.

Naakte vrouwelijke vormen -je kon eigenlijk niet van lichamen spreken, want op niet een foto was een gezicht te zien; de hoofden waren altijd van de camera weggedraaid - waren vastgebonden met koord en dat niet alleen bij de enkels en polsen, maar in kunstige patronen over borsten, buik, dijen en kruis. Het licht streelde het naakte vlees als een minnaar en gaf het een driedimensionele uitstraling, een bijna onschuldig verlangen, alsof er tussen die groteske, vleselijke vormen een honger naar verboden kennis schuilging. Alle foto's hadden een onmiskenbare erotische of pornografische inhoud, afhankelijk van je instelling. Ze waren hoe dan ook schokkend. Waren ze beledigend, alarmerend of alleen maar extravagant? Wolf vermoedde dat voor elk van de drie omschrijvingen wat te zeggen was. Maar in zekere zin nam Wolf al deze onwezenlijke, sadomasochistische elementen maar met een deel van zijn hersenen op om ze op een later tijdstip weer te kunnen raadplegen; uiteindelijk werd zijn aandacht toch ten volle in beslag genomen door het object in het midden van de kamer. Daar rees een tweeëneenhalve meter hoge sculptuur op, die in de benauwde ruimte van de cel nog groter en dreigender leek. Zij was gemaakt van stof - kimonozijde, merkte Wolf afwezig op - en zwarte leren strips, vastgemaakt op platen gebrand en verwrongen metaal. Net als de foto's was het verontrustend en fascinerend tegelijk, alsof je ooggetuige van een ramp bent, waarbij het slechtste in de mens naar boven komt.

Het kunstwerk had ook een titel, gegraveerd op een kleine koperen plaat: 

Kunst of de Dood. Of, dacht Wolf, in Lawrence Moravia's geval, Kunst en de Dood.

Hij boog voorover om de plaquette wat beter te bekijken en zag toen een klein wit driehoekje onder de sculptuur uitsteken. Hij trok het er zonder moeite onderuit. Het was een rekening voor het kunstwerk, nog geen week oud; bovenaan stond de naam van een galerie in de Lower East Side, Alphabet City. Hij vouwde hem op en stopte hem in zijn zak. Wolf reed met de ongemarkeerde taxi in noordelijke richting naar Morningside Heights, en parkeerde hem op Broadway, vlak bij 116th Street, op een plek waar een parkeerverbod gold.

' Ik moet hier weg,' had hij tegen Bobby gezegd in Moravia's appartement. 'Ga jij terug naar het bureau en licht Tony in. Laat hem bij de patho- loog-anatoom in de buurt blijven; hij moet zoveel mogelijk informatie van hem los zien te krijgen. Wij ontmoeten elkaar hier weer om negen uur van- avond. '

Nu drukte hij met een klap het bordje POLITIE op het dashboard en liep de trappen op naar de campus van de Columbia University. Hij was van deze oase gaan houden - de pleintjes, muren met klimop, smalle voetpaden die roken naar baksteen en boeken en niet op de laatste plaats vanwege het feit dat Amanda hier les gaf.

Terwijl hij het rode, bakstenen gebouw naderde waarin ze les gaf, dacht hij aan hun eerste ontmoeting, nu bijna eenjaar geleden. Hij had een eerste blik van haar opgevangen toen ze over de campus rende, een stapeltje mappen onder haar linkerarm, een versleten varkensieren aktentas in haar rechtervuist geklemd. Hij was hier toen om de moord te onderzoeken op twee meisjes van Barnard die waren gewurgd en daarna verkracht, in die volgorde, zo had de patholoog-anatoom bevestigd. Hij was haar gevolgd naar een leslokaal en liep bijna een student onder de voet die naar binnen wilde. Enkele minuten later stond hij bij de administratie, liet zijn penning zien en had naar het lesrooster van professor Amanda Powers gevraagd. Pas toen hij het Morningside Heights Monster, zoals de sensatiebladen hem hadden genoemd, had gearresteerd, had hij de tijd en de kans gehad om naar haar leslokaal terug te keren. Hij had gewacht tot het college dat ze gaf was afgelopen en was, toen ze naar buiten kwam, met voorbedachten rade tegen haar opgebotst.

Het minste wat hij daarop kon doen (zo zei hij tegen haar) was om haar een kopje koffie aan te bieden. Hij kon zich nog goed de koffie en de donuts in een naburig restaurant herinneren, en het plezier dat ze met elkaar hadden gehad. Ze had hem verbaasd. Fysiek had ze hem direct al aangetrokken, maar misschien had hij onbewust toch verwacht een uiterst serieus academicus aan te treffen. Ze bleek echter een vrolijke, ongedwongen vrouw die door haar onbevangen academische nieuwsgierigheid nogal eens in aanvaring kwam met het hoofd van haar faculteit, die haar daar echter vanwege haar succes bij de studenten niet al te hard over viel. Hij liep nu haar collegezaal binnen, ging op de laatste rij zitten en sloeg haar gade terwijl ze haar studenten de sociale verantwoordelijkheid van de massacommunicatie probeerde bij te brengen. Amanda was afgestudeerd sociologe en de postmoderne ontwikkelingen op haar vakgebied fascineerden haar enorm. Haar vermogen om haar onderwerpen tot leven te brengen, werd gestaafd door het feit dat haar colleges altijd als eerste helemaal volgeboekt waren. Wolf dacht vaak dat ze eigenlijk veel te slim was om haar hele leven docent te blijven, maar als hij dan weer haar colleges volgde en getuige was van het effect dat ze op haar studenten had, verwierp hij die gedachte onmiddellijk weer.

Amanda was van gemiddelde lengte en had blond haar dat vlak boven haar vierkante schouders recht was afgeknipt. Ze had een brede, lachende mond, onderzoekende grijze ogen en de perzikachtige huid waar de meeste Newyorkse vrouwen een moord voor zouden doen. Toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten was hij ervan overtuigd dat ze begin dertig was en hij was stomverbaasd toen hij hoorde dat ze tien jaar ouder was. Ze woonde in een mooi appartement van de universiteit in Morningside Heights, met hoge plafonds en veel licht dat door ramen op het zuiden en westen naar binnen viel, maar Wolf vertrouwde de omgeving niet. Ondanks pogingen in de jaren tachtig om de buurt te renoveren, was hij toch weer teruggegleden in de categorie 'bewapend en gevaarlijk' zoals dat bij de Newyorkse politie heette.

Het college was afgelopen en de studenten liepen langzaam het lokaal uit. Een groepje bleef achter om vragen aan Amanda te stellen, maar toen Wolf opstond, zag ze hem, verontschuldigde zich bij haar studenten en kwam via het middenpad op hem aflopen. Glimlachend stak ze haar arm door de zijne en wandelde met een gelukzalige blik samen met hem de campus op. Hij legde haar jas om haar schouders. Het weer was een stuk opgeklaard en het was mild voor februari, met een zonnetje dat veel minder waterig was dan de Newyorkers gewend waren.

'Wat een verrassing,' zei ze, hem kussend nu ze uit het zicht van haar studenten waren. 'Ik dacht dat je op dit uur thuis in bed zou liggen.'

'Het enige bed waar ik nu in zou willen liggen,' zei Wolf, 'is het jouwe.'

Ze lachte en versnelde haar pas langs het met klimop begroeide metselwerk. 'Dan zal ik je daar eens razendsnel heen brengen.'

'Dit moet wel de oudste dans ter wereld zijn,' fluisterde Amanda. Licht, zo bleek en dik als melk, filterde door de ouderwetse jaloezieën en wierp strepen op hun lichamen. Een schaduw liep over een naakte borst, gleed langs haar buik, waar Wolfs mond bewoog op het ritme van haar hart. Ze stond op haar tenen, haar knieën gebogen, bewegingloos en tegelijkertijd huiverend, terwijl ijs en vuur door haar heen joegen en ze woordjes fluisterde die alleen hij begreep. Ze duwde haar heupen naar voren, beet op haar lippen en wilde dat het eeuwig duurde. Ze wilde echter ook meer en ze liet zich langzaam zakken, kronkelde haar lichaam om het zijne en bracht hen toen beiden weer omhoog.

Haar dijen trilden nu zo sterk dat ze hem vastgreep, hem stevig tegen zich aan drukte. Haar borsten kwamen daarbij omhoog en hij nam eerst de ene en vervolgens de andere in zijn mond en likte aan de tepels tot haar adem stokte.

Hij tilde haar op, draaide haar langzaam om in zijn armen en liet haar toen weer zakken. Ze maakte haar rug hol als een kat en drukte haar billen in zijn kruis. Wolf sloeg één arm om haar middel, de ander over de zwelling van haar borsten. Haar dijen openden zich en ze haakte haar voeten achter zijn knieën. Ze reikte omlaag en wreef hem tegen haar hete, vochtige kern, streelde hem met twee handen, tot ze een rilling door zijn sterke spieren voelde trekken. Toen bracht ze hem in stelling, voelde hoe hij zijn heupen naar voren en omhoog stuwde en daarna de vochtige aanraking die door heel haar lichaam trok en het bloed naar haar hersens joeg. Haar lichaam krampte samen en ze sloot kreunend haar ogen, haar hoofd achterover tegen zijn harde schouder gedrukt. Ze voelde hoe hij haar keer op keer tegen zich aan trok, met een genot dat ze tot in haar vingertoppen kon voelen.

'O, mijn God!'

Ze hoorde haar stem aan haar mond ontsnappen als helium uit een ballon. Het was een vreemd geluid, erotisch, en ze fluisterde: 'Meer, meer, ga door, ohhh!'

Toen voelde ze het, als een opkomende wind voor de storm, want in gedachten stond ze nu op een grote vlakte, terwijl een zwarte trechter uit de hemel omlaag kwam, haar richting uit. Ze kon het voelen bewegen als een dier of althans als iets dierlijks, die mysterieuze, extatische kracht die uit haar minnaar oprees, en het veranderde haar wereld. Ze was zich vaag bewust van de gordijnen die als wolken op een zomerdag opbolden, de plooien in haar beddesprei, als golfjes op een schitterend strand, de deur naar haar kast, waarvan het interieur baadde in het zachte schemerlicht van een lange, zwoele septemberdag. Alle beelden uit haar verleden schoven voorbij in de vochtige hitte van haar extase, zodat haar onmiddellijke omgeving een metamorfose onderging terwijl haar genot almaar toenam, tot ze hem duizelig van opwinding in haar handen nam en hem nog dieper naar binnen duwde, die laatste paar centimeter die een scherpe kreet aan haar lippen ontrukten, een diepe, recht uit het hart komende kreun die haar over de top bracht.

Op bed bleef hij nog lange tijd in haar, zoals altijd, omdat ze zijn kracht, zijn kloppen in zich wilde voelen - het zachtjes wegebben van die opwindende kracht, de kolkende wervelwind aan de horizon die haar in zijn donkere armen opnam en die alleen van hem kon komen, dacht ze bijna onbewust, want hij had het daar nooit met haar over gehad - en langzaam maar zeker de verslapping waar ze meestal wel raad mee wist. Deze keer echter draaide ze hem op zijn rug, knielde over hem heen, vriendelijk als een zus nu, en streek teder over zijn voorhoofd. De warme kleuren van het vertrek omsloten hen en de gordijnen en jaloezieën verdoezelden de tralieachtige vormen van de brandtrap vlak daarachter.

'Panda,' zei hij zachtjes. Het was een bijnaam die haar jongere zuster, Stevie, haar ooit eens had gegeven toen ze nog moeite had de 'Am'-klank in haar naam uit te spreken.

'Wat is er?' Ze kuste hem op de wang.

Hij keek naar haar op met zijn half gesloten, kaneelkleurige ogen. 'Hoe weet je dat er iets is?'

Ze glimlachte. 'Om te beginnen kwam je naar de campus terwijl ik aan het werk was. Dat heb je niet meer gedaan sinds onze eerste ontmoeting.'

'Wat bedoel je? Ik kwam je toen per ongeluk tegen.'

'Ach, kom op, Wolf. Denk je dat ik geen vrienden heb op de administratie?'

Hij was oprecht verbaasd. 'Bedoel je dat je al die tijd -'

'Geweten heb dat die eerste ontmoeting opzet was?' Ze knikte.

'En je hebt er nooit iets over gezegd?'

'Ik vond het lief.' Ze kuste hem opnieuw zacht op zijn wang. 'En verschrikkelijk romantisch. Bovendien wilde ik je triomf niet bederven.'

'En ik dacht nog wel dat ik het zo slim had gespeeld.'

Toen ze zijn uitdrukking zag, schoot ze in de lach. 'Je had je politiepenning niet moeten gebruiken. Mensen onthouden dat soort zaken, zeker op een campus.'

Hij gromde en ze wist dat hij de informatie opsloeg in dat slimme stel hersens van hem.

Ze glimlachte, niet onvriendelijk. 'Mannen zijn zo ijdel. Ze denken allemaal dat de wereld om hen heen draait, dat het geheim van het leven is dat je alles onder controle hebt.'

'Dat is niet wat ik wil.'

Amanda legde haar handpalmen op zijn borst en liet zich zakken tot haar gezicht vlak bij het zijne was. 'Wat wil je dan wel onder controle hebben?'

'Waarom zou ik iets willen controleren?'

'Omdat mannen dat nu eenmaal het opwindendst vinden, schat - en ook het meest angstaanjagend.'

'En waar zijn vrouwen het bangst voor?'

'Dat is nogal eenvoudig. Leeftijd.'

'Dat meen je niet.'

'Als er iets is waar een vrouw geen grapjes over maakt, is het dat wel.'

'Ik heb het nooit gezien als iets waar je je druk om moest maken.'

'Dat hoefje ook niet. Het is voor mannen tenslotte een stuk eenvoudiger, is het niet? Je wordt oud en het enige waar je voor hoeft te zorgen is dat er een jonge blom aan je armen hangt.' Ze schudde haar hoofd. 'En wat gebeurt er met ons?'

Wolf, die aan zijn vader dacht, raakte haar soepele lichaam aan, haar satijnen huid en de borsten, die nog stevig waren als die van een twintigjarige. 'Nou ja, jij hoeft je in ieder geval nergens zorgen om te maken; jij wordt helemaal niet ouder.'

'We worden allemaal ouder.' Ze vlocht haar vingers door de zijne. 'Ik ben niet langer jong. Soms zie ik mezelf in de spiegel en vraag me af - ik weet niet, misschien voel ik op zo'n moment hoe de jaren als een rivier van me wegstromen en het enige wat ik dan wil is mijn handen uitstrekken en de stroom tegenhouden.' Ze lachte even, maar begroef toch haar gezicht in de holte van zijn schouder.

Wolf streek over haar haar. 'Dat kun je niet, Panda,' zei hij en hij kuste haar zachtjes. 'Dat kan niemand.'

'Natuurlijk niet, dat weet ik ook wel. Maar toch... ik wil, o, ik wou dat ik nog jong was.'

'Misschien ben je toe aan een opwindende relatie met een jongere man.'

'Die heb ik toch.'

'Ik ben drie jaar ouder dan jij.'

Ze volgde met een vinger de lijn van zijn kaken. 'Wolf,' fluisterde ze schor,

'je ziet er zo prachtig jong uit - niet ouder dan dertig.'

'Dat is belachelijk. Panda, luister naar me. De tijd verstrijkt voor iedereen. Wees blij dat je nu leeft. Driehonderd jaar geleden zou je waarschijnlijk al dood zijn geweest.'

'Tjee, dat is een hele troost.' Ze zuchtte en sloot haar ogen, zodat hij de vlinderlichte aanraking van haar wimpers op zijn huid voelde. Toen, met een onvaste stem: 'Maar toch, wat zou het niet mooi zijn om eeuwig jong te zijn.' Direct daarop rolde ze van hem af en kroop tegen hem aan. 'En vertel me nu maar eens waarom je mij op kwam zoeken terwijl je allang had moeten slapen.'

'Ik wil helemaal niet slapen.'

'Nee,' zei ze zacht. 'Je wilt praten.'

Hij zweeg even. Over het crème-kleurige plafond liepen witte, diffuse zuilen - licht dat werd gereflecteerd door de jaloezieën. Omdat de ramen waren gesloten, klonk het verkeer buiten even gedempt als de ruzie in het naastliggende appartement.

'Panda, wat doe ik eigenlijk met mijn leven?'

Ze legde een hand op zijn hart. 'Welk antwoord wil je, een praktisch of een filosofisch?'

'Misschien geen van beiden,' zei hij. 'Ik geloof dat ik op dit moment aan een metafysisch antwoord toe ben.'

'Mmm, dan zul je bij jezelf te rade moeten gaan, vrees ik. Metafysica ligt meer op jouw terrein.'

Hij wist wat ze bedoelde. Hij had haar genoeg over zijn grootvader verteld om te weten dat veel van Wolfs eerste scholing min of meer uit metafysische lessen had bestaan, hoewel ze door de academici aan de Columbia University ongetwijfeld niet als zodanig erkend zouden worden. Maar ze wist niet alles; dat wisten zelfs Wolfs ouders niet.

'Er is een bepaalde manier waarop de dingen in de wereld horen te gebeuren,' zei hij langzaam, alsof hij zijn gedachten vanuit een andere taal in het Engels moest vertalen. 'De manier waarop een boom groeit, een rivier stroomt, een blad afsterft in de winter. Maar als je bijvoorbeeld in de zomer een blad ziet verschrompelen, weet je instinctief dat er iets mis is.'

Hij haalde een paar keer lang en diep adem, zodat Amanda zich ervan bewust werd hoe diep dit hem raakte. 'Ik voel me alsof - hoe zal ik het zeggen - alsof er iets buiten het seizoen groeit.'

'Weet je ook wat?' Toen ze merkte dat de woorden als lood in zijn keel bleven steken, nam ze zijn hand in de hare en zei: 'Als je mijn mening wilt, dit heeft niets met metafysica te maken. Er is iets wat je in de war heeft gebracht en dat is de reden dat je naar de campus kwam, meer nog dan die fantastische seks van daarnet.' Ze drukte zich dicht tegen hem aan. 'Is het Breathard?'

'Het is altijd Breathard,' zei Wolf. 'Maar op de een of andere manier wordt het nu meer wat hij vertegenwoordigt. Hij en ik zijn leden van een exclusieve club. Maar ik heb mijn penning nooit gebruikt om privileges te kopen. Voor kerels als Breathard is dat een tweede natuur geworden. Het is symptomatisch voor de manier waarop ze zichzelf zien: anders, apart, leden van een elitaire groep, boven de wet verheven.

Het is een ziekte, Panda, ik heb het zien gebeuren. De eerste stap - en geloof me, dat is alleen maar de eerste - is met je penning zwaaien om extra aandacht te krijgen. De volgende stap is om er een gratis maaltijd mee te versieren tijdens je patrouille, vervolgens af en toe een exclusief diner als wederdienst voor een gunst aan een restauranthouder, en dan een misdadiger vrijwaren van vervolging omdat hij deel uitmaakt van je informantennetwerk of omdat hij op een andere manier belangrijk voor je is. Smerissen beweren vaak dat ze nu eenmaal zelf voor de extraatjes moeten zorgen, maar in wezen zijn het geen extraatjes. Het is het verdraaien van de regels, en dat alleen omdat smerissen vinden dat ze een soort genootschap vormen, dat ze risico's nemen en daar niet voor betaald worden en dat ze dus voor andere vormen van compensatie moeten zorgen. Maar die compensaties zijn gevaarlijk omdat ze per definitie amoreel zijn en daarmee zelf een voedingsbodem voor corruptie: een minachting voor de wet. Als je de regels eenmaal een beetje naar jouw wensen hebt aangepast, Panda, is de volgende stap zo gezet, tot je je niet langer realiseert dat je de regels verdraait.'

'Het is dus het systeem waar je mee zit, niet?'

Hij zei niets en ze bleef geduldig naast hem liggen wachten, wetend dat hij gewend was aan de enorme stiltes van Elk Basin, Wyoming, en dat hij die stilte nodig had alvorens tot de kern van zijn ongenoegen door te dringen. Ten slotte knikte hij. 'Na zeven maanden hadden we die dolleman die al drie mensen vermoord had in een hoek. Ik had hem voor het grijpen, maar liet mijn verlangen om hem alleen te pakken de overhand nemen. Het resultaat was dat nog een meisje werd vermoord, plus een van mijn eigen mensen.'

Amanda's ogen waren diep en donker als amber. 'Natuurlijk is dat verschrikkelijk, Wolf. Ik vind het heel erg. Maar om heel eerlijk te zijn, ik betwijfel of je werkelijk op nalatigheid betrapt kan worden. Daarvoor ken ik je te goed. Ik denk dat iets heel anders je zo van je stuk heeft gebracht.'

Adders die zich ontrolden. 'Ik weet niet wie Junior heeft vermoord; ik kon hem niet voelen,' zei hij gehaast. 'En toen, later deze ochtend, schoof de hoofdcommissaris de moord op Moravia op mijn bord. Ik ben rechtstreeks van Moravia's appartement hierheen gekomen. Ik heb geen enkele aanwijzing wie hem kan hebben vermoord. Er was geen enkel psychisch spoor.'

Amanda zei: 'Wat je bedoelt is dat je bang bent dat er in beide gevallen wel een soort bovennatuurlijke aanwijzing was, maar dat je die niet kon vinden.'

Hij knikte.

Ze ving zijn blik op en keek hem doordringend aan. 'Wolf,' zei ze, 'wat voor mysterieuze krachten er ook in je mogen huizen, ze zijn er nog steeds. Ik heb ze gevoeld, zoals altijd bij het vrijen.' Ze kneep in zijn hand. 'Er is wat dat betreft niets veranderd.'

'Maar dat is het nou juist,' zei hij, terwijl hij abrupt rechtop ging zitten.

'Ik voel me als een hond die achter zijn eigen staart aan rent, alsof ik een witte wandelstok nodig heb.'

'Dan is er dus naast die twee moorden nog een groter raadsel dat je moet oplossen,' zei ze. 'Heb je al overwogen dat de man die Junior doodde misschien dezelfde is die Moravia vermoordde?'

'Hoezo? Er is niets wat die twee zaken met elkaar in verband brengt.'

'Misschien niet op het eerste gezicht,' zei Amanda, 'maar wat te denken van dat ontbreken van een psychisch spoor? Je zei dat je in beide gevallen niets voelde. Denk je dat je dat simpelweg als toeval kunt zien?'

Wolf voelde de adders langs zijn ruggegraat omhoog kronkelen. Het was zo'n voor de hand liggende conclusie, en toch had hij hem over het hoofd gezien.

'Arme Wolf,' zei ze, en ze kuste hem hard op zijn lippen. 'Mag ik je een suggestie aan de hand doen? Afleiding is het woord. Stevie geeft morgen een feest in Alphabet City, voor een groep jonge kunstenaars. Ze heeft beloofd dat het heel leuk zal worden. Ik wil dat je met me meegaat.'

'Ik kan niet, Panda. De hoofdcommissaris heeft me op het hart gedrukt dat deze nieuwe zaak politiek uiterst gevoelig ligt. Ik heb geen tijd voor -'

Ze legde een hand over zijn mond. 'Als ik je ook maar een beetje ken, doe je er al alles aan wat je kunt. Maar je kunt er nu eenmaal geen vierentwintig uur per dag aan werken - zelfs jij niet, meneer Iron Man Wind River Shoshone.'

'Is dat hoe ik op je overkom?'

Ze lachte zacht en trok hem liefdevol tegen zich aan. 'Dat is wie je bent. Maar omdat ook jij maar van vlees en bloed bent, zal een korte onderbreking van het werk wonderen doen voor je concentratie -' Ze bracht haar hand omlaag tussen hen in en streelde hem teder.'-Om nog maar te zwijgen over je humeur.' Ze lachte opnieuw toen ze hem in haar hand voelde groeien.

'Het bewijs daarvan staart me op dit moment recht in mijn gezicht.'