8

De volgende dag werd Brunetti wakker met een vreemd, helder hoofd, alsof hij een koortsaanval had gehad die 's nachts was weggetrokken, waardoor hij weer zijn oude zelf was geworden. Hij bleef in bed liggen nadenken over alle informatie die hij de afgelopen twee dagen had verzameld. In plaats van tot de conclusie te komen dat hij zijn tijd goed had besteed, dat de Questura in goede handen was en hij tegen de misdaad streed, geneerde hij zich er opeens voor dat hij zich halsoverkop op een zaak had gestort die naar alle waarschijnlijkheid volkomen ongegrond was. Hij had niet alleen voetstoots aangenomen dat het verhaal van Maria Testa waar was, maar had Vianello uit zijn werk gehaald en een hele middag verkwist aan het ondervragen van mensen die helemaal niet hadden begrepen waar hij het over had en waarom een commissario van politie onaangekondigd bij hen op bezoek was gekomen.

Patta kwam over tien dagen terug en Brunetti koesterde geen illusies over hoe hij zou reageren wanneer hij te horen kreeg hoe de politie haar tijd had besteed. Zelfs in zijn warme, veilige bed voelde Brunetti de ijzige kilte van Patta's opmerkingen: 'Wil je mij vertellen dat je dat zomaar geloofde, het verhaal van een non, een vrouw die haar hele leven in een klooster heeft gezeten? En dat je die mensen hebt lastiggevallen en de indruk gegeven dat jij denkt dat hun beminde familieleden zijn vermoord? Ben je helemaal gek geworden, Brunetti? Weet je wel wie die mensen zijn?'

Voordat hij de zaak liet vallen, besloot hij met nog één persoon te gaan praten, iemand die misschien niet Maria's verhaal, maar dan toch in ieder geval haar geloofwaardigheid als getuige kon bevestigen. Wie kende haar beter dan de man aan wie ze de afgelopen zes jaar haar zonden had opgebiecht?

Het adres dat Brunetti moest hebben, was aan het eind van de sestiere van Castello, dicht bij de kerk van San Pietro di Castello. De eerste twee mensen die hij naar de weg vroeg, hadden geen idee waar het nummer was, maar toen hij vroeg waar hij de Vaderen van het Heilige Sacrament kon vinden, kreeg hij meteen te horen dat hij bij de voet van de volgende brug moest zijn, tweede deur links. En dat was ook zo, volgens een kleine koperen plaat met de naam van de kloosterorde en een klein, Maltezer kruis.

Op zijn bellen werd de deur geopend door een grijsharige man die makkelijk de rol kon spelen van 'de goede monnik' uit de middeleeuwse literatuur. Goedheid straalde uit zijn ogen zoals warmte van de zon afstraalde, en de rest van zijn gezicht was één grote glimlach van vreugde om de komst van de vreemdeling.

'Kan ik u ergens mee van dienst zijn?' vroeg hij, alsof niets hem meer plezier zou doen dan dat.

'Ik zou padre Pio Cavaletti graag even willen spreken, broeder.'

'Ja, natuurlijk. Kom erin, mijn zoon,' zei de monnik. Hij deed de deur nog verder open om Brunetti binnen te laten. 'Pas op,' zei hij, naar beneden wijzend en intuïtief zijn hand uitstekend om Brunetti over de houten biels heen te helpen, die fungeerde als drempel van de zware houten deur. Hij was gekleed in het lange, witte gewaad van 'suor' Immacolata's kloosterorde, maar het zijne was bedekt door een bruine schort vol oude grasvlekken.

Brunetti stapte een sterk geurende wereld binnen, bleef staan en keek om zich heen om vast te stellen waar de geur vandaan kwam.

'Seringen,' legde de monnik uit, verrukt over het plezier dat hij van Brunetti's gezicht aflas. 'Padre Pio is daar dol op en laat ze uit de hele wereld naar zich toesturen.' Brunetti keek om zich heen en zag dat het waar was. Grote en kleine struiken, zelfs hoge bomen vulden de binnenplaats en de geur ervan kringelde om hem heen. Hij zag dat slechts een paar van de struiken doorbogen onder het gewicht van donkerrode trossen; de meeste stonden nog niet in bloei.

'Het zijn er maar zo weinig en toch ruiken ze zo sterk,' zei hij met openlijke verbazing over de kracht van het parfum.

'Ik weet het,' zei de monnik met een trotse glimlach. 'Deze bloeien het eerst, de donkere soorten: Dilatata, Claude Bernard en Ruhm von Horstenstein.' Brunetti vermoedde dat de taalkundige uitbarsting van de monnik te maken had met de namen van de seringen die hij rook. 'De witte soorten tegen de achtermuur,' begon hij, terwijl hij Brunetti bij de elleboog pakte en een stuk of tien groene struiken links van hen aanwees, die tegen de hoge, bakstenen muur omhoog kropen, 'de Witte Zomer, de Marie Finon en de Ivoren Zijde bloeien in juni en kunnen het zelfs tot juli volhouden, als het niet al te vroeg warm wordt.' Verrukking sprak uit zijn gezicht en zijn stem toen hij om zich heen keek en zei: 'We hebben hier zevenentwintig verschillende soorten, en bij ons kapittelhuis in Trento hebben we er nog vierendertig.' Voordat Brunetti kon reageren, ging hij door. 'Sommige komen helemaal uit Minnesota,' dat hij uitsprak met duidelijk Italiaanse klinkers, 'en Wisconsin', waar hij zijn tong over brak.

'En u bent de tuinier?' vroeg Brunetti, hoewel dat nogal duidelijk was.

'Bij de genade Gods, ja. Ik werk al in deze tuin,' begon hij terwijl hij Brunetti eens goed bekeek, 'sinds u een kleine jongen was.'

'Het is een prachtige tuin, broeder. U mag er trots op zijn.'

De oude man bekeek Brunetti vanonder zijn wenkbrauwen. Trots was een van de zeven hoofdzonden. 'Trots omdat dergelijke schoonheid God verheerlijkt, bedoel ik,' maakte Brunetti er snel van. De glimlach keerde terug.

'De Heer maakt nooit iets wat niet mooi is,' zei de oude man, terwijl hij met Brunetti over het stenen pad de tuin doorliep. 'Als u daar ooit aan twijfelt, hoeft u alleen maar naar Zijn bloemen te kijken.' Hij knikte erbij alsof hij die eenvoudige waarheid zelf bevestigde en vroeg: 'Hebt u een tuin?'

'Nee, helaas niet,' antwoordde Brunetti.

'Ach, wat jammer. Het is goed om dingen te zien groeien. Daaraan zie je dat het leven zin heeft.' Ze waren uitgekomen bij een deur, die hij openmaakte, waarna hij een stapje opzij deed om Brunetti voor te laten gaan. De deur gaf toegang tot een lange gang van het klooster.

'Tellen kinderen ook?' vroeg Brunetti met een glimlach. 'Daar heb ik er twee van.'

'O, die tellen meer dan al het andere,' zei de monnik, naar Brunetti glimlachend. 'Niets is mooier en niets brengt God meer glorie.'

Brunetti glimlachte tegen de monnik en knikte instemmend; met het eerste deel van diens verklaring was hij het in ieder geval eens.

De monnik bleef bij een deur staan en klopte aan. 'Ga uw gang,' zei hij zonder op antwoord te wachten. 'Padre Pio zegt altijd dat we de mensen die hem willen spreken niet mogen ophouden.' Met nog een glimlach en een klopje op Brunetti's arm liep de monnik weg, terug naar de tuin en naar wat Brunetti altijd had beschouwd als de geur van het paradijs.

Een lange man zat aan een bureau te schrijven. Hij keek op toen Brunetti binnenkwam, legde zijn pen neer, stond op en kwam achter zijn bureau vandaan. Met uitgestoken hand liep hij op zijn onbekende bezoeker toe, terwijl een glimlach zich vanuit zijn ogen verbreidde naar zijn mond.

De lippen van de priester waren zo rood en vol dat je daar automatisch eerst naar keek, maar het waren zijn ogen die zijn geest verrieden. De kleur ervan hield het midden tussen grijs en groen, en ze sprankelden van nieuwsgierigheid en belangstelling voor de wereld rondom hem. Brunetti vermoedde dat dit de man helemaal karakteriseerde. Hij was lang en erg mager, wat nog eens extra benadrukt werd door de smalle plooien van zijn habijt. Hoewel de priester minstens midden veertig moest zijn, was zijn haar nog steeds zwart. Het enige teken van zijn gevorderde leeftijd was een van nature kalend kruintje.

'Buon giorno,' zei de priester op warme toon. 'Waar kan ik u mee van dienst zijn?' Zijn stem had het golvende timbre van Veneto, maar niet het accent van de stad. Misschien kwam hij uit Padua, dacht Brunetti. Voordat hij iets kon zeggen, zei de priester: 'Neemt u me niet kwalijk. Gaat u zitten.' Hij trok een van de twee kleine, beklede stoelen die links van het bureau stonden naar voren, wachtte tot Brunetti was gaan zitten, en nam zelf plaats op de andere stoel.

Brunetti voelde opeens een grote behoefte het bezoek snel af te werken en Maria Testa en haar verhaal van zich af te zetten. 'Ik wil u iets vragen over een lid van uw orde, vader.' Een zachte windvlaag waaide naar binnen en deed de paperassen op het bureau ritselen. Het deed Brunetti denken aan de komende zomer. Hij voelde hoe warm het was en toen hij om zich heen keek, zag hij dat alle ramen naar de binnenplaats openstonden om de geur van de seringen binnen te laten.

De priester zag hem kijken. 'Ik moet de hele dag één hand op de papieren houden om te voorkomen dat ze wegwaaien,' zei hij met een gegeneerde glimlach, 'maar de seringen bloeien maar zo kort dat ik er zoveel mogelijk van wil genieten.' Hij boog zijn hoofd en keek toen weer op naar Brunetti. 'Het is in wezen een vorm van vraatzucht.'

'Ik geloof niet dat dat een slechte karaktertrek is, vader,' zei Brunetti met een vlotte glimlach.

De priester knikte in dank om Brunetti's opmerking. 'Ik hoop dat ik niet onbeleefd overkom, signore, maar voordat ik u iets kan vertellen over een lid van onze orde, moet ik eerst weten wie u bent.' Hij glimlachte bedeesd en stak zijn hand uit in Brunetti's richting, de palm naar boven, hem om begrip vragend.

'Ik ben commissario Brunetti,' zei hij.

'Van de politie?' vroeg de priester met zichtbare verbazing.

'Ja.'

'Goeie grutten. Er is toch niemand gewond of zo?'

'Nee, hoor. Ik wil u iets vragen over een jonge vrouw die lid is geweest van uw orde.'

'Is geweest, commissario?' vroeg hij. 'Een vrouw?'

'Ja.'

'Dan vrees ik dat ik u niet kan helpen. De moeder-overste zal u veel meer informatie kunnen geven dan ik. Zij is de geestelijke moeder van de nonnen.'

'Volgens mij kent u deze vrouw, vader.'

'Wie is het dan?'

'Maria Testa.'

De glimlach van de priester was een uiterst ontwapenende poging zich te verontschuldigen voor zijn onwetendheid. 'Ik vrees dat die naam me niets zegt, commissario. Hoe heette ze toen ze nog lid was van onze orde?'

'Suor' Immacolata.'

De glimlach verdween en werd vervangen door een gepijnigde blik. De priester boog zijn hoofd en Brunetti zag zijn lippen bewegen in een stil gebed. Toen keek padre Pio weer op en vroeg: 'Ze is dus met dat verhaal naar u gegaan?'

Brunetti knikte.

'Dan gelooft ze het echt,' zei padre Pio met openlijk medeleven. Opeens keek hij Brunetti gealarmeerd aan. 'Ze verkeert toch niet in moeilijkheden vanwege de dingen die ze zegt?'

Nu was Brunetti degene die sussend zijn hand ophief. 'We hebben alleen maar wat vragen over haar, vader. Ze heeft niets verkeerds gedaan.' De priester keek opgelucht. Brunetti ging door. 'Hoe goed hebt u haar gekend, vader?'

Padre Pio dacht over die vraag na en zei toen: 'Daar kan ik moeilijk antwoord op geven, commissario.'

'Ik dacht dat u haar biechtvader was.'

De priester zette grote ogen op, maar boog snel zijn hoofd om zijn verbazing te verbergen. Hij vouwde zijn handen, overwoog wat hij kon zeggen en keek weer op naar Brunetti. 'Ik denk dat u dit nodeloos ingewikkeld zult vinden, commissario, maar het is belangrijk dat ik onderscheid maak tussen wat ik over haar weet in mijn hoedanigheid van overste van de orde en wat ik over haar weet in mijn hoedanigheid van haar biechtvader.'

'Waarom?' vroeg Brunetti, hoewel hij dat wel wist.

'Omdat het een ernstige zonde zou zijn als ik u iets zou onthullen over wat ze me tijdens de biecht heeft verteld.'

'Maar de dingen die u als haar religieuze overste over haar weet, kunt u me wel vertellen?'

'Ja, vooral als ze ermee geholpen is.' Hij trok zijn gevlochten vingers uit elkaar en Brunetti zag dat hij met zijn ene hand naar de kralen van de rozenkrans aan zijn riem tastte. 'Wat wilt u precies weten?' vroeg de priester.

'Is ze een eerlijke vrouw?'

Ditmaal deed de priester geen poging zijn verbazing te verdoezelen. 'Eerlijk? Bedoelt u of ze in staat is te stelen?'

'Of te liegen.'

'Nee, dat zou ze nooit doen,' zei de priester prompt en zonder voorbehoud.

'Wat is haar visie op de wereld?'

'Die vraag begrijp ik niet,' zei hij met een kort hoofdschudden.

'Heeft ze volgens u veel mensenkennis? Zou ze een betrouwbare getuige zijn?'

De priester dacht daar even over na en zei: 'Het hangt ervan af waarover ze moet getuigen. Of over wie.'

'Wat bedoelt u daarmee?'

'Volgens mij is ze, eh, je zou het "snel opgewonden" kunnen noemen. Of "emotioneel". Suor' Immacolata ziet altijd meteen het goede in de mens, wat een prijzenswaardige karaktertrek is, maar' - zijn gezicht betrok - 'ze denkt vaak even snel dat iemand slecht is.' Hij zweeg even en woog zijn volgende woorden zorgvuldig af. 'Ik ben bang dat wat ik nu ga zeggen, zal klinken als de ergste vorm van vooroordeel.' Weer zweeg hij. Hij had duidelijk moeite met wat hij wilde zeggen. 'Suor' Immacolata komt uit het zuiden en heeft daarom volgens mij een bepaalde kijk op de mens en de menselijke natuur.' Padre Pio wendde zijn ogen af en Brunetti zag dat hij zijn tanden in zijn onderlip zette, alsof hij die wilde afbijten en zichzelf daarmee straffen voor wat hij had gezegd.

'Is het klooster niet een wat eigenaardige omgeving voor een dergelijke visie?'

'Ziet u wel?' zei de priester, duidelijk gegeneerd. 'Ik weet niet hoe ik moet zeggen wat ik wil zeggen. Als ik het bij theologische termen houd, zou ik zeggen dat ze lijdt aan een gebrek aan hoop. Als ze meer hoop had, zou ze volgens mij ook meer vertrouwen hebben in de goedheid van de mens.' Hij hield op met praten en frunnikte aan zijn kralen. 'Ik vrees dat ik hier verder niets aan kan toevoegen, commissario.'

'Omdat u bang bent dat u iets zult onthullen dat ik niet mag weten?'

'Precies,' zei de priester, nu met een stem waar absolute zekerheid uit sprak. Toen hij zag hoe Brunetti naar hem keek, voegde hij eraan toe: 'Ik weet dat veel mensen dit eigenaardig vinden, vooral in de hedendaagse wereld, maar deze traditie is net zo oud als de Kerk zelf en het is een van de gebruiken die we per se in stand willen houden. Moeten houden.' Zijn glimlach had iets triests. 'Meer kan ik er niet over zeggen.'

'U denkt dus niet dat ze zou liegen?'

'Nee. Daar kunt u zeker van zijn. Nooit. Ze wil wel eens overdrijven of kan dingen verkeerd opvatten, maar zal nooit met opzet liegen.'

Brunetti stond op. 'Dank u voor uw tijd, vader,' zei hij. Hij stak zijn hand uit.

De priester drukte hem de hand; de zijne was krachtig en droog. Hij liep met Brunetti mee de kamer door en zei bij de deur alleen 'Ga met God', in antwoord op Brunetti's herhaalde dankbetuiging.

Toen Brunetti weer buiten was, zag hij de tuinman in de losse grond bij de muur van de kloostertuin geknield zitten en met zijn handen tussen de wortels van een rozenstruik wroeten. De oude man zag Brunetti staan en legde een hand plat op de grond om op te staan, maar Brunetti riep hem toe: 'Ik kom er wel uit, broeder.' Toen hij de poort uitliep, zweefde de geur van de seringen tot aan de hoek van de calle met hem mee, als een zegen.

De dag daarop bracht de minister van Financiën een bezoek aan de stad. Het was een privé-bezoek, maar de politie was evengoed verantwoordelijk voor zijn veiligheid. Daardoor, en omdat de winter op de valreep nog een griepepidemie had meegebracht waardoor er vijf agenten in bed en één in het ziekenhuis lagen, kwamen de kopieën van de testamenten van de vijf mensen die in het San Leonardo Casa di Cura waren gestorven, op Brunetti's bureau terecht zonder dat hij er erg in had. Niet dat hij ze vergeten was; hij vroeg signorina Elettra er zelfs naar, waarop die hem monter vertelde dat ze al twee dagen op zijn bureau lagen.

Pas toen de minister naar Rome en de augiasstallen van het ministerie van Financiën was teruggekeerd, dacht Brunetti weer aan de testamenten en dan nog alleen omdat hij ze toevallig zag liggen toen hij tussen de paperassen op zijn bureau naar een personeelsdossier zocht. Hij besloot ze door te nemen en ze dan aan signorina Elettra terug te geven met het verzoek ze ergens op te bergen.

Omdat hij rechten had gestudeerd, was hij bekend met de taal van de clausules die voorzagen in de verdeling, uitdeling en indeling van stukjes van de wereld aan mensen die nog niet dood waren. Terwijl hij de zorgvuldig ingeklede zinnen las, moest hij onwillekeurig denken aan wat Vianello had gezegd over dat men eigenlijk nooit iets echt bezit. Dit was het bewijs daarvan. De overledenen hadden de fictie van hun eigenaarschap overgedragen aan hun erfgenamen en daarmee de illusie voortgezet, tot er weer wat tijd zou zijn verstreken en de dood ook aan deze erfgenamen hun bezittingen zou ontnemen.

Misschien hadden de Keltische opperhoofden, peinsde Brunetti, die hun stoffelijk overschot samen met al hun bezittingen op een vlot op zee in brand lieten steken, gelijk gehad. Toen bedacht hij dat zijn plotselinge afkeer van materiële bezittingen misschien alleen maar een reactie was op de tijd die hij had moeten doorbrengen in het gezelschap van de minister van Financiën, die zo onbehouwen, vulgair en dom was dat iedereen een afkeer zou krijgen van geld. Brunetti moest daar hardop om lachen en wijdde zich weer aan de testamenten.

Behalve in het testament van signorina Da Prè werd het casa di cura in nog twee van de wilsbeschikkingen genoemd. Signora Cristanti had het verpleeghuis vijf miljoen lire nagelaten, wat beslist geen gigantisch bedrag was, en signora Galasso, die het grootste deel van haar erfenis had nagelaten aan een neef in Torino, had het verpleeghuis twee miljoen geschonken.

Brunetti zat lang genoeg bij de politie om te weten dat mensen zelfs voor dergelijke kleine sommen gelds in staat waren moorden te plegen - en vaak zonder enige gewetenswroeging - maar hij had ook geleerd dat voorzichtige moordenaars over het algemeen niet het risico namen voor een dergelijk lachwekkend bedrag betrapt te worden. En aangezien een moord in het casa di cura erg zorgvuldig moest worden uitgevoerd als de moordenaar niet betrapt wilde worden, leek het niet waarschijnlijk dat deze sommen gelds voldoende motief waren geweest voor iemand die iets met het verpleeghuis te maken had, om oude mensen om het leven te brengen.

Signorina Da Prè was uit de beschrijving van haar broer naar voren gekomen als een eenzame oude vrouw, die zich vlak voor het eind van haar leven had laten overhalen zich liefdadig te tonen tegenover het tehuis waar ze haar laatste eenzame jaren had gesleten. Da Prè had gezegd dat niemand bezwaar had gemaakt tegen het beroep dat hij inzake het testament van zijn zuster had aangetekend. Brunetti kon zich niet voorstellen dat iemand die om een erfenis tot moord in staat was, zich zijn legaat daarna zo makkelijk zou laten afnemen.

Hij keek naar de datums en zag dat de testamenten met de legaten aan het casa di cura allemaal meer dan een jaar vóór het overlijden van de erflater waren opgesteld: twee meer dan vijf jaar en het laatste zelfs twaalf jaar. Er was meer fantasie en cynisme nodig dan Brunetti bezat om hier een sinister scenario uit te halen.

Dat er niets misdadigs was voorgevallen, vond Brunetti op een wat perverse manier juist logisch: alleen door zich in te beelden dat er in het casa di cura stiekeme, misdadige dingen gebeurden, dingen waar alleen zij iets van had gemerkt, had 'suor' Immacolata haar besluit tot het verlaten van de kloosterorde die vanaf haar tienertijd haar geestelijke en daadwerkelijke thuis was geweest, kunnen rechtvaardigen. Brunetti had schuldgevoelens in wel vreemder vormen gezien, maar hij had zelden zo weinig reden voor schuldgevoelens gezien. Hij besefte dat hij haar niet geloofde en het stemde hem erg bedroefd dat ze het begin van haar vita nuova zo had bedorven. Ze verdiende iets beters, was zichzelf meer verschuldigd dan dergelijke minderwaardige verzinsels.

Uiteindelijk besloot hij de kopieën van de vijf testamenten niet terug te geven aan signorina Elettra, maar legde ze samen met de weinige aantekeningen die hij had uitgewerkt na zijn bezoeken aan de erfgenamen in de onderste la van zijn bureau, waar ze vervolgens drie dagen bleven liggen.

Patta keerde terug van vakantie, nog minder geïnteresseerd in politiewerk dan voordat hij was vertrokken. Brunetti profiteerde daarvan door niets over Maria Testa en haar verhaal te zeggen. De lente zette door en Brunetti bracht een bezoek aan zijn moeder in het verpleeghuis, wat hem vanwege zijn hernieuwde bewustzijn van het ontbreken van de intuïtieve goedheid van 'suor' Immacolata extra zwaar viel.

Aangezien de jonge vrouw geen pogingen meer had gedaan contact met hem op te nemen, gunde Brunetti zichzelf de hoop dat ze haar beschuldigingen had laten varen, haar angst was vergeten en een nieuw leven was begonnen. Op een dag nam hij zich zelfs voor haar een bezoekje te brengen, maar hij kon het dossier nergens vinden en dus ook het stukje papier met haar adres op het Lido niet, noch kon hij zich herinneren hoe de mensen heetten die haar aan een baan hadden geholpen. Rossi, Bassi, Guzzi, hij wist nog dat het zoiets was, maar de ergernissen die gepaard gingen met vice-questore Patta's terugkeer naar de Questura kregen opnieuw de overhand, zodat hij haar weer vergat tot hij twee dagen later zijn telefoon opnam en ene Vittorio Sassi aan de lijn bleek te hebben.

'Bent u degene met wie Maria heeft gesproken?' vroeg Sassi.

'Maria Testa?' vroeg Brunetti op zijn beurt, hoewel hij wel wist welke Maria de man bedoelde.

'Suor' Immacolata.'

'Ja, die is een paar weken geleden bij me geweest. Waarom belt u me, signor Sassi? Wat is er aan de hand?'

'Ze is gewond.'

'Wat is er gebeurd?'

'Ze is aangereden door een auto.'

'Waar?'

'Hier op het Lido.'

'Waar is ze nu?'

'Ze hebben haar naar de eerste hulpafdeling van het ziekenhuis gebracht. Daar ben ik nu, maar ik slaag er niet in iets over haar te weten te komen.'

'Wanneer is het gebeurd?'

'Gistermiddag.'

'Waarom belt u me dan nu pas?' wilde Brunetti weten.

Het bleef stil.

'Signor Sassi?' zei Brunetti. Toen er geen antwoord kwam, vroeg hij op zachtere toon: 'Hoe is het met haar?'

'Slecht.'

'Wat is er gebeurd?'

'Dat weet niemand.'

'Wat?'

'Ze was gisteren in de namiddag op weg van haar werk naar huis, op haar fiets. Het ziet ernaar uit dat een auto haar heeft aangereden. De bestuurder is niet gestopt.'

'Wie heeft haar gevonden?'

'Een man in een vrachtwagen. Hij zag haar in de goot liggen en heeft haar naar het ziekenhuis gebracht.'

'Is ze er erg slecht aan toe?'

'Dat weet ik niet. Toen ze me vanochtend belden, zeiden ze dat ze een gebroken been heeft, en dat ze denken dat ze misschien ook hersenletsel heeft opgelopen.'

'Wie denkt dat?'

'Dat weet ik niet. Ik geef u alleen maar door wat men me telefonisch heeft meegedeeld.'

'Bent u nu in het ziekenhuis?'

'Ja.'

'Hoe wisten ze dat ze met u contact moesten opnemen?' vroeg Brunetti.

'De politie is gisteren naar haar pensione gegaan. Ik denk dat haar naam en adres in haar tas zaten. De huisbaas heeft de politie de naam van mijn vrouw gegeven. Hij wist nog dat wij met haar naar het pension waren gekomen. Maar hij heeft me vanochtend pas gebeld en toen ben ik meteen hierheen gekomen.'

'Waarom hebt u mij gebeld?'

'Toen ze vorige maand Venetië inging, hebben we gevraagd waar ze naartoe ging en toen zei ze dat ze wilde gaan praten met een politieman genaamd Brunetti. Ze heeft niet gezegd waarom en daar hebben we ook niet naar gevraagd, maar we dachten dat als u bij de politie zit, u vast wel zou willen weten wat er met haar is gebeurd.'

'Dank u, signor Sassi,' zei Brunetti en hij vroeg: 'Hoe heeft ze zich gedragen sinds ze bij me is geweest?'

Aan Sassi's stem was niet te horen of hij dat een rare vraag vond. 'Net zoals altijd. Hoezo?'

Brunetti verkoos daar geen antwoord op te geven en vroeg in plaats daarvan: 'Hoe lang blijft u daar nog?'

'Niet erg lang. Ik moet naar mijn werk en mijn vrouw past vandaag op de kleinkinderen.'

'Hoe heet haar arts?'

'Dat weet ik niet, commissario. Het is hier een chaos. De verpleegsters staken en ik kan niemand vinden die me iets kan vertellen. Niemand schijnt iets over Maria te weten. Kunt u soms hierheen komen? Misschien zijn ze tegenover u wat toeschietelijker.'

'Ik ben er over een halfuur.'

'Ze is een erg goede vrouw,' zei Sassi.

Toen Sassi had opgehangen, belde Brunetti naar Vianello en verzocht hem ervoor te zorgen dat er over vijf minuten een boot met een schipper gereed was om hem naar het Lido te brengen. Hij belde het ziekenhuis op het Lido en verzocht de telefoniste hem door te verbinden met de arts die aan het hoofd van de eerste hulpafdeling stond. Nadat hij achtereenvolgens was doorverbonden met de kraam afdeling, de afdeling chirurgie en de keuken, hing hij vol walging op en holde de trap af naar Vianello, Bonsuan en de wachtende boot.

Terwijl ze op hoge snelheid de laguna overstaken, lichtte Brunetti Vianello in over Sassi's telefoontje.

'Ellendelingen,' zei Vianello toen hij hoorde dat de auto was doorgereden. 'Waarom zijn ze niet gestopt? Waarom hebben ze haar voor dood langs de kant van de weg laten liggen?'

'Misschien was dat juist de bedoeling,' zei Brunetti en zag bij de brigadier een lichtje opgaan.

'Natuurlijk,' zei hij en deed even zijn ogen dicht toen hij de eenvoud ervan inzag. 'Maar we hebben niet eens in het casa di cura vragen gesteld. Hoe weten ze dan dat ze met ons heeft gepraat?' vroeg Vianello.

'Om te beginnen weten we niet wat ze heeft gedaan sinds ze bij me is gekomen.'

'Nee, dat is zo. Maar ze zal toch niet zo dom zijn geweest zomaar iemand te beschuldigen?'

'Ze heeft het grootste deel van haar leven in een klooster gezeten, brigadier.'

'Wat wilt u daarmee zeggen?'

'Dat ze waarschijnlijk denkt dat het voldoende is om tegen iemand te zeggen dat hij iets verkeerds heeft gedaan en dat die persoon dan regelrecht naar de politie gaat om te zeggen dat het hem spijt en zichzelf aangeeft.' Toen hij hoorde hoe neerbuigend dat klonk, had Brunetti er meteen spijt van dat hij zo'n laconieke toon had aangeslagen. 'Ik bedoel dat ze waarschijnlijk niet veel mensenkennis heeft en dat de meeste motieven haar niets zeggen.'

'Daar kunt u wel eens gelijk in hebben. Een klooster is niet de beste leerschool voor de smerige wereld die we hebben gecreëerd.'

Daar had Brunetti geen antwoord op, dus zei hij niets meer tot de boot aanlegde bij een van de steigers aan de achterkant van het Ospedale al Mare die gereserveerd waren voor ambulanceboten. Ze sprongen aan wal en zeiden tegen Bonsuan dat hij moest wachten tot ze wisten hoe de vork in de steel zat. Via een openstaande deur kwamen ze in een gang met een witte, betonnen vloer.

Een verpleger in een witte jas kwam meteen op hen afgesneld. 'Wie bent u? Wat doet u hier? Niemand mag in dit deel van het ziekenhuis komen.'

Brunetti negeerde zijn woorden, liet hem zijn politiepenning zien en vroeg: 'Waar is de eerste hulpafdeling?'

Hij zag dat de man in dubio stond of hij hen evengoed moest tegenhouden en zag toen hoe de Italiaanse gehoorzaamheid tegenover de autoriteiten, in het bijzonder geüniformeerde autoriteiten, de overhand kreeg. Braaf wees de man hun de weg. Een paar minuten later stonden ze bij een verpleegstersbalie waarachter dubbele deuren toegang gaven tot een lange, helder verlichte gang. Er zat niemand achter de balie en er kwam ook niemand op Brunetti's roepen.

Na een paar minuten duwde een man in een verkreukelde witte jas de deuren open en kwam naar buiten. 'Pardon,' zei Brunetti. Hij stak zijn hand op om hem tegen te houden.

'Ja?' vroeg de man.

'Wie kan me vertellen wie aan het hoofd van de eerste hulpafdeling staat?'

'Waarom wilt u dat weten?' vroeg de man op vermoeide toon.

Weer haalde Brunetti zijn penning tevoorschijn. De man bekeek de penning en keek toen weer naar Brunetti. 'Wat wilt u weten, commissario? Helaas ben fk degene die ertoe is veroordeeld aan het hoofd van de eerste hulpafdeling te staan.'

'Veroordeeld?' vroeg Brunetti.

'Sorry. Dat is wat overdreven, maar ik werk nu al zesendertig uur aan één stuk door, omdat de verpleegsters opeens in staking zijn gegaan. Ik probeer negen patiënten te verzorgen met de hulp van één ziekenbroeder en één student in de medicijnen die hier stage loopt. En dat kan ik u allemaal wel vertellen, maar daar schiet ik waarschijnlijk ook niets mee op.'

'Nee, het spijt me, maar ik kan uw verpleegsters echt niet arresteren.'

'Jammer. Wat kan ik voor u doen?'

'Ik wil graag weten hoe de vrouw het maakt die hier gisteren is binnengebracht, nadat ze door een auto was aangereden. Ik heb gehoord dat ze een gebroken been heeft en dat ze misschien hersenletsel heeft opgelopen.'

De arts wist meteen wie hij bedoelde. 'Nee, haar been is niet gebroken. Haar schouder was geblesseerd, maar gelukkig was die alleen maar ontwricht. Verder had ze een paar gekneusde of gebroken ribben. Maar waar ik me de grootste zorgen over maakte, was haar hoofdwond.'

'Waarom spreekt u in de verleden tijd, dokter?'

'Omdat we haar nog geen uur nadat ze hier was binnengebracht, hebben doorgestuurd naar het Ospedale Civile. Zelfs als ik voldoende personeel had, hebben we hier geen faciliteiten om een dergelijke hoofdwond te behandelen.'

Met enige moeite wist Brunetti zijn woede te onderdrukken over het feit dat hij voor niets hiernaartoe was gehaald. Hij vroeg: 'Hoe erg was ze eraan toe?'

'Ze was buiten bewustzijn toen ze haar binnenbrachten. Ik heb haar schouder gezet en haar ribben verbonden, maar ik ben geen expert op het gebied van hoofdwonden. Ik heb wat tests gedaan, omdat ik wilde weten wat er in haar hoofd gaande was en waarom ze niet bij bewustzijn kwam, maar ze is hier maar zo kort geweest, dat ik geen tijd heb gehad om haar goed te onderzoeken.'

'Een man heeft hier naar haar gevraagd,' zei Brunetti. 'Niemand heeft hem verteld dat ze naar Venetië was overgebracht.'

De arts zette met een schouderophalen alle verantwoordelijkheid van zich af. 'Zoals ik al zei, zijn we maar met ons drieën. Al had iemand het hem moeten vertellen.'

'Ja,' zei Brunetti. 'Iemand had het hem moeten vertellen. Kunt u me nog meer over haar vertellen?' vroeg hij.

'Nee, daarvoor moet u in het Civile zijn.'

'Op welke afdeling?'

'Als ze een neuroloog hebben gevonden, ligt ze op de intensive care. Laten we het hopen.' De arts schudde zijn hoofd, misschien vanwege de herinnering aan Maria's verwondingen, of alleen maar van vermoeidheid, dat kon Brunetti niet met zekerheid zeggen. Opeens werd een van de deuren opengeduwd en kwam een jonge vrouw in een al even verkreukelde jas naar buiten. 'Dottore,' zei ze met een hoge, gejaagde stem. 'We hebben u nodig. Snel.'

Hij draaide zich om en liep achter de vrouw aan de deur door zonder nog iets tegen Brunetti te zeggen en zonder te laten blijken dat hij zich bewust was geweest van Vianello's aanwezigheid.

Brunetti en Vianello liepen via dezelfde weg als ze gekomen waren terug naar de boot en stapten aan boord. Zonder de schipper uit te leggen wat er was gebeurd, zei Brunetti: 'Naar het Ospedale Civile, Bonsuan.' Hij bleef in de kajuit toen de boot door de steeds hoger wordende golven sneed, maar keek door de glazen deuren naar Vianello die Bonsuan vertelde wat er aan de hand was. Toen hij was uitgesproken, schudden ze allebei meewarig hun hoofd, wat de enig aanvaardbare reactie was op iedere vorm van contact met de gezondheidsdienst.

Een kwartier later legde de boot aan bij het Burgerziekenhuis. Weer zei Brunetti tegen Bonsuan dat hij op hen moest wachten. Brunetti en Vianello wisten uit ervaring waar de intensive care was en liepen snel door de doolhof van gangen.

Een arts die Brunetti kende, stond daar. Brunetti liep naar hem toe.

'Buon giorno, Giovanni,' zei hij toen de arts hem herkende en tegen hem glimlachte. 'Ik ben op zoek naar een vrouw die gisteren vanuit het ziekenhuis op het Lido hierheen is gebracht.'

'Die met de hoofdwond?' vroeg de jongeman.

'Ja. Hoe is het met haar?'

'Ze schijnt met haar hoofd eerst tegen haar fiets en toen tegen de grond geklapt te zijn. Ze heeft een open wond boven haar oor en we zijn er nog niet in geslaagd haar bij bewustzijn te brengen.'

'Weet iemand...?' begon Brunetti, maar hij stopte, omdat hij niet wist wat hij moest vragen.

'We weten niets, Guido. Ze kan vandaag wakker worden. Ze kan ook bewusteloos blijven. Ze kan ook doodgaan.' Hij stak zijn handen in de zakken van zijn jas.

'Wat doen jullie met dergelijke gevallen?' vroeg Brunetti.

'We doen allerlei onderzoeken. En verder bidden we.'

'Mag ik bij haar gaan kijken?'

'Er valt niet veel te zien, afgezien van verband,' zei de arts.

'Ik wil haar toch graag zien.'

'Goed dan. Maar alleen jij,' zei hij met een blik op Vianello.

Vianello knikte en nam plaats op een stoel tegen de muur. Hij pakte het tweede katern van een twee dagen oude krant en begon te lezen.

De arts nam Brunetti mee de gang door en bleef bij de derde deur rechts staan. 'We zitten nogal vol, dus hebben we haar hier een plaatsje gegeven.' Hij duwde de deur open en liep als eerste naar binnen.

Het was hem allemaal zo bekend: de geur van bloemen en urine, de plastic flessen met mineraalwater die op de vensterbank stonden om ze koel te houden, de sfeer van verwachtingsvolle ellende. Er waren vier bedden, waarvan er één leeg was. Brunetti zag haar meteen, in het achterste bed. Hij merkte niet dat de arts de kamer verliet en de deur dichtdeed. Hij liep naar het bed, pauzeerde even bij het voeteneinde en ging toen naast het bed staan, dicht bij Maria's hoofd.

Haar dikke wimpers waren bijna niet te zien vanwege de donkere kringen onder haar ogen; een plukje donker haar piepte onder het verband uit dat om haar hoofd was gewonden. Eén kant van haar neus was verkleurd door de jodium die was aangebracht op een oppervlakkige snee die bij haar neus begon en tot aan haar kin liep. Zwarte draadjes van hechtingen begonnen vlak boven haar linkerjukbeen en verdwenen onder het verband.

Onder de lichtblauwe deken leek haar lichaam niet groter dan dat van een kind en maakte een scheve indruk vanwege het dikke verband rond haar schouder. Brunetti keek eerst naar haar mond en toen, omdat hij daar geen enkele beweging zag, naar haar borst. Hij was er eerst niet zeker van, maar zag toen de deken rijzen en dalen in het ritme van haar geluidloze ademhaling. Toen hij dat zag, ontspande hij zich.

Achter hem kreunde een van de vrouwen en de ander riep om Roberto, misschien doordat ze in haar slaap werd gestoord door het gekreun.

Na een poosje keerde Brunetti terug naar de gang, waar Vianello

nog steeds de krant zat te lezen. Brunetti knikte tegen hem. Samen liepen ze terug naar de wachtende boot die hen terugbracht naar de Questura.