Hoofdstuk 4

 

 

Het paradijs.

   Maar voordat ik er was, moest ik eerst door Afrika.

   Toen ik op station Château d’Eau uit de metro stapte, bevond ik me in een ander Parijs. Weg waren de statige appartementengebouwen en hun welgestelde bewoners in dure vrijetijdskleding, die goedverzorgde kinderen in hun glimmende SUV’s tilden. Château d’Eau was smerig. Overal lag afval. Er waren groezelige cafés. En winkels die goedkope synthetische pruiken in allerlei opzichtige kleuren verkochten, zelfs paarse. En belkantoortjes die adverteerden met goedkoop bellen met Ivoorkust, Kameroen, Senegal en de Centraal-Afrikaanse Republiek en Boerkina Faso en…

   Ik was de enige blanke daar. Hoewel het kwik tot net iets boven het vriespunt was gedaald, was het druk op de boulevard, waar je flarden van gesprekken opving uit de vele cafés, en mensen elkaar groetten alsof ze in een klein dorp waren, en venters met kleine stalletjes groente en exotisch snoepgoed verkochten. Niemand keek me argwanend aan. Niemand wierp veelzeggende blikken om me duidelijk te maken dat ik in de verkeerde wijk was beland. Ik werd genegeerd. Zelfs de oudere zwarte man die ik staande hield om de weg naar de rue de Paradis te vragen leek dwars door me heen te kijken, hoewel hij wel naar een zijstraat wees en mompelde: ‘Vous tournez à droite au fond de la rue,’ voordat hij doorliep. 

   De zijstraat bracht me van Afrika naar India. Eettentjes die curry’s serveerden, videotheken met Bollywood-posters in de etalage, en meer belkantoortjes, alleen werd hier met de tarieven voor Mumbai en Delhi geadverteerd, ook in het Hindi. Verder waren er ook een hele hoop goedkope hotels; een troosteloos maar wel makkelijk alternatief als de chambre de bonne echt te erg was, of als die Sezer een oplichter bleek te zijn en ik met mijn stomme hoofd in de val was gelopen. 

    

Ik moest de rue du Faubourg Saint-Denis oversteken, een smerige markt met meer goedkope winkels, waar het krioelde van de ineengedoken mensen, hun hoofd gebogen tegen de koude wind die plotseling was komen opzetten. Ik sloeg rechts af, en meteen links af naar de rue de Paradis. Op het eerste gezicht was het een onopvallende straat, lang en smal, met een ratjetoe van saaie negentiende-eeuwse woningen en hier en daar een modern pand. Op straatniveau leek het een dooie boel; geen zichtbare tekenen van leven, alleen een paar groothandelaars in serviesgoed en keukenapparatuur. Toen kwam ik bij een tent met KAHVE op het raam. Het was een groot, ongezellig café, met tl-buizen en grijs linoleum, en uit de speakers schalde de Turkse top veertig. Ik gluurde naar binnen. Mannen zaten gebogen over glaasjes thee samenzweerderig met elkaar te praten. Een paar dronkenlappen hingen slapend op de bar, en een wolk sigarettenrook zweefde laag boven het geheel. De jonge barkeeper, type uitsmijter, draaide zich om van een voetbalwedstrijd op televisie en keek me lang en doordringend aan, vroeg zich duidelijk af waarom ik voor zijn etablissement stond te talmen. Zijn vijandige blik gaf aan dat ik door moest lopen.

   Dat deed ik dus maar.

   Er waren nog twee kahves in de rue de Paradis. Er waren ook een handvol Turkse restaurants en een paar bars die nu, aan het eind van de ochtend, nog gesloten waren. Ik hield op alles in de straat gedetailleerd te bestuderen en ging sneller lopen. Toen ik omhoog keek om de nummerbordjes te bekijken, zag ik het afbladderende schilderwerk van de meeste ramen en deuren.

   Nummer 38 was uitzonderlijk haveloos; het stucwerk op de façade was op veel plaatsen afgebrokkeld en er zaten grote gele vlekken op, zoals de vlekken op de tanden van een kettingroker. De voordeur, een enorm hoog gevaarte, had ook dringend een paar lagen zwarte verf nodig. Ik zocht op de muur naar iets wat op een bel leek, maar zag alleen een knopje met PORTE. Ik drukte erop en hoorde een klikje. Ik moest met mijn volle gewicht tegen de deur leunen om hem open te duwen. Ik trok mijn koffer achter me aan naar binnen en kwam in een smalle gang met verveloze postkastjes en overvolle vuilnisbakken en een paar stoppenkasten waar losse draden uit bungelden.

    

Voor me uit zag ik een binnenplaats. Ik liep erheen. Er waren drie trappenhuizen, met de letters A, B en C ernaast. De binnenplaats was klein en donker, met vier huizenblokken eromheen. De muren waren er al even beroerd aan toe als die aan de buitenkant, alleen waren ze hier getooid met wasgoed, dat uit ramen en aan geïmproviseerde waslijnen hing. De walm van vet eten en rottende groente was alomtegenwoordig.

   Aan de ene kant van de binnenplaats hing een enorm bord: SEZER CONFECTION. Onder dit bord was een aparte trap. Ik moest op een bel drukken om binnen te komen. Niemand deed open, dus belde ik nog een keer. Toen er nog steeds niet open werd gedaan, hield ik de bel minstens vijftien seconden ingedrukt. Eindelijk hoorde ik voetstappen op de trap. De deur ging open en ik stond oog in oog met een klerenkast, gekleed in een vaal spijkerjack met een kraag van nepbont. Een dun snorretje ontsierde zijn bovenlip en er stak een sigaret tussen zijn tanden. Zijn gezichtsuitdrukking verried grote ergernis.

   ‘Wat wilt u?’ vroeg hij in slecht Frans.

   ‘Ik heb een afspraak met Sezer.’

   ‘Kent hij u?’

   ‘Adnan heeft me verteld…’

   Hij viel me in de rede. ‘Waar is Adnan?’

   ‘Dat leg ik Sezer wel uit.’

   ‘U legt het mij uit.’

   ‘Ik praat liever…’

   ‘U legt het mij uit,’ zei hij weer gebiedend.

   ‘De politie heeft zijn papieren gecontroleerd.’

   Hij verstijfde. ‘Wanneer was dat?’

   ‘Nog geen uur geleden.’

   Stilte. Hij keek over mijn schouder naar de gang aan de andere kant van de binnenplaats. Dacht hij dat dit doorgestoken kaart was, en dat ik ‘gezelschap’ had meegebracht?

   ‘Wacht hier,’ zei hij, en hij sloeg de deur in mijn gezicht dicht.

   Vervolgens stond ik vijf minuten op de binnenplaats, en ik vroeg me af of het niet beter was om me uit de voeten te maken voordat hij terugkwam. Maar wat me aan de grond genageld hield, was het besef dat ik het Adnan verschuldigd was om uit te leggen wat er was gebeurd, in de hoop dat Sezer iemand was die connecties had en aan touwtjes kon trekken.

    

Ja hoor. Kijk eens om je heen in deze gribus. Denk je nou echt dat de baas hier dikke maatjes is met het soort invloedrijke mensen dat een illegale immigrant vrij kan krijgen?

   Oké, de échte reden waarom ik geen vin verroerde, was een heel ander besef: op dit moment kan ik nergens anders naartoe, en ik heb goedkoop onderdak nodig.

   Meneer de Zware Jongen deed de deur weer open. Ook nu keek hij weer over mijn schouder om te zien of de kust veilig was. ‘Oké, u kunt met me mee naar boven komen naar het kantoor.’

   We liepen een smalle trap op. Ik trok mijn koffer achter me aan, en de wieltjes stootten met een dreigende klap tegen elke trede. Ik had genoeg films noirs gezien om me een voorstelling te maken van wat me te wachten stond: een smerig, rokerig kantoor, met een vetzak in een groezelig T-shirt aan een goedkoop metalen bureau, een nat gesabbelde sigaar in zijn mondhoek, een half opgegeten broodje (met zichtbare afdrukken van tanden) voor hem, kalenders met blote meisjes aan de muren, en drie kerels in goedkope krijtstreeppakken op de achtergrond.

   Maar het kantoor waar ik werd ontvangen, vertoonde geen enkele gelijkenis met enig ander kantoor dat ik ooit had gezien. Het was gewoon een kamer met vuilwitte muren, versleten linoleum, een tafel en een stoel. Er was geen enkel ander voorwerp te bekennen, zelfs geen telefoon, afgezien van de kleine Nokia op de tafel waar een man aan zat. Hij was niet de meneer de Vetzak die deze clandestiene entourage deed vermoeden. Integendeel, hij was een graatmagere man van in de vijftig, en hij droeg een zwart pak, een wit overhemd (het boordje dichtgeknoopt), en een klein brilletje met metalen montuur. Zijn huid was mediterraan donker en zijn hoofd was vrijwel kaalgeschoren. Hij zag eruit als een van de seculiere Iraniërs die als rechterhand van de ayatollah werken, optreden als het uitvoerende brein van de theocratie, en weten waar de lichaamsdelen van de heidenen zijn begraven.

   Terwijl ik hem bestudeerde, nam hij mij ook de maat, door me met een koele blik heel lang aan te kijken. ‘Dus u bent de Amerikaan?’ vroeg hij ten slotte in het Frans.

   ‘Bent u Sezer?’

   ‘Monsieur Sezer,’ corrigeerde hij me. 

   ‘Mes excuses, monsieur Sezer,’ zei ik op beleefde, eerbiedige toon. 

   Het leek hem te bevallen, en hij knikte kort. ‘Adnan is vandaag weggegaan van zijn werk om u te redden.’

   ‘Daar ben ik me van bewust. Maar ik heb hem niet gevraagd om naar het hotel te komen. De receptionist heeft hem gebeld, een ontzettende griezel die…’

   Monsieur Sezer stak een hand omhoog om een einde te maken aan mijn schuldbewuste gebazel. ‘Ik probeer alleen de feiten op een rijtje te krijgen. Adnan is vanochtend weggegaan van zijn werk om naar het hotel te gaan en u hierheen te brengen, want u had om de een of andere reden problemen met het management. Dat heeft hij me althans verteld voordat hij wegging. Adnan was zeer op u gesteld, en hij verheugde zich erop om u als buurman te hebben. Was u ook op hem gesteld?’

   Een stilte. De vraag werd volmaakt rustig gesteld en klonk volstrekt niet dreigend, hoewel de onderliggende bedoeling overduidelijk was.

   ‘Ik ben heel erg ziek geweest in dat hotel, en hij was erg aardig voor me.’

   ‘Met “erg aardig” bedoelt u…’

   ‘Ik bedoel dat hij bijzonder vriendelijk is geweest toen ik nauwelijks op mijn benen kon staan.’

   ‘Hoever ging die vriendelijkheid?’

   ‘Ik heb niet met hem geneukt, oké?’

   Monsieur Sezer liet deze boze uitbarsting enige momenten door de kamer rondzingen. Toen gleed er een vluchtig glimlachje over zijn dunne lippen. Hij zette het gesprek voort alsof hij mijn opmerking niet had gehoord. ‘En toen u vandaag samen met Adnan het hotel verliet…’

   Ik vertelde hem het hele verhaal, ook dat Adnan tegen me had gezegd dat ik vooruit moest lopen toen we ingesloten waren tussen twee paar flics. Hij luisterde zwijgend, en vroeg toen: ‘Bent u getrouwd?’

   ‘Gescheiden.’

   ‘En waarom bent u in Parijs?’

   ‘Ik heb een sabbatical van de academie waar ik lesgeef. Een sabbatical is een vorm van verlof…’

   ‘Ik weet wat het is,’ zei hij. ‘Kennelijk betalen ze niet veel op de academie waar u lesgeeft, anders zou u niet geïnteresseerd zijn in een chambre.’

   Ik kon voelen dat ik rood werd. Was ik zo’n slechte leugenaar?

   ‘Ik zit momenteel een beetje krap bij kas.’

   ‘Dat blijkt,’ zei hij.

   ‘Ik maak me veel meer zorgen om Adnan,’ zei ik.

   Een wegwuivend handgebaar. ‘Het is afgelopen voor Adnan. Over hooguit drie dagen zit hij in een vliegtuig naar Turkije. C’est foutu.’ 

   ‘Kunt u niets doen om hem te helpen?’

   ‘Nee.’

   Weer een stilte.

   ‘Nou, wilt u zijn chambre?’ vroeg hij. ‘Het is een betere kamer dan die ik u wilde laten zien.’

   ‘Hoe hoog is de huur?’

   ‘Vierhonderddertig euro per maand.’

   Dertig euro meer dan Adnan me had verteld.

   ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Dat is veel geld voor mij.’

   ‘Dan zit u inderdaad erg krap bij kas.’

   Ik knikte schuldbewust. Hij draaide zich opzij naar de uitsmijter die de deur voor me open had gedaan en zei iets in het Turks. Meneer de Zware Jongen haalde weifelend zijn schouders op en maakte toen een opmerking die een uiterst zuinig en kort glimlachje aan monsieur Sezers lippen ontlokte.

   ‘Ik vroeg Mahmoud net of hij denkt dat u op de loop bent voor justitie. Hij zei dat u te nerveus bent om een crimineel te kunnen zijn. Maar ik weet dat uw verhaal over een “sabbatical” verzonnen is, dat u me wat wijs probeert te maken; niet dat het mij iets kan schelen.’

   Opnieuw een snel gesprek in het Turks. Toen: ‘Mahmoud laat u de twee kamers zien. Ik kan u garanderen dat u die van Adnan wilt.’

   Mahmoud stootte me aan. ‘Laat uw koffer hier. We komen terug.’

   Ik liet de koffer achter, maar nam de tas met de computer mee. Mahmoud mompelde iets in het Turks tegen monsieur Sezer, die zijn woorden vertaalde. ‘Mijn partner vraagt zich af of u denkt dat alle Turken dieven zijn.’

   ‘Ik vertrouw niemand,’ zei ik.

   Ik liep achter meneer de Zware Jongen aan naar beneden, en we staken de binnenplaats over naar een deur met ESCALIER B erboven. Hij toetste een code in op het knoppenpaneel naast de deur. Er klonk een klikje, hij duwde de deur open, en we liepen de trap op. Het was een smalle houten wenteltrap. De muren in het trappenhuis waren poepbruin geschilderd en hadden dringend een sopje nodig. Maar de luchtjes waren nog veel erger: een misselijkmakende combinatie van smerig eten en verstopte afvoerbuizen. De traptreden waren uitgesleten. We gingen nog verder naar boven, over steile trapppen. Op de derde verdieping bleven we staan op een overloop met twee metalen deuren. Mahmoud diepte een grote sleutelbos op en maakte de deur recht voor ons open. We liepen naar een kamer die een geheel nieuwe dimensie verleende aan het woord ‘naargeestig’. De kamer was piepklein, met vergeeld linoleum en een eenpersoonsbed. Het bloemetjesbehang had vlekken en was op sommige plaatsen afgescheurd. De totale lengte was hooguit drie meter. Het was een cel, geschikt voor iemand met zelfmoordneigingen. 

   Meneer de Zware Jongen keek onbewogen toe terwijl ik om me heen keek. Ik vroeg of ik Adnans kamer mocht zien, waarop hij alleen knikte dat ik mee moest komen. Op de overloop waren opnieuw twee metalen deuren, en ook een houten. Meneer de Zware Jongen maakte de deur recht voor ons open. Qua afmetingen was Adnans chambre niet groter dan het krot een verdieping lager. Maar hij had tenminste geprobeerd er iets van te maken. Op de vloer lag hetzelfde gebarsten linoleum, maar het was bedekt met een verschoten Turks kleed. Het bloemetjesbehang was in een neutrale kleur beige geschilderd; het was slordig gedaan, en door de dunne laag goedkope verf heen waren de bloemen nog zichtbaar. Ook hier stond een smal bed, maar wel met een kleurige deken erover. Er stond een goedkope gettoblaster en een kleine televisie. Er waren een elektrische kookplaat en een koelkast, allebei stokoud. Er waren een wastafel en een lichtblauw douchegordijn. Ik trok het opzij, en zag een soort platform met een afvoer (verstopt met haren) en een rubberslang met een plastic douchekop.

   ‘Waar is de wc?’ vroeg ik.

   ‘Op de gang,’ zei hij.

   In een hoek stond een kapstok, met een zwart pak, drie overhemden en drie broeken. De enige versiering bestond uit drie kiekjes aan de muur: een jonge vrouw met een sjaal over haar hoofd en een ernstig, zorgelijk gezicht, een oudere man en vrouw die formeel poseerden voor de camera, en Adnan met een kind van een jaar of twee op zijn knie, met krullend zwart haar. Hoewel Adnan op deze foto ook ernstig keek, zag hij er toch twintig jaar jonger uit dan nu, en dat terwijl de foto nog maar vier jaar geleden genomen moest zijn. De laatste keer dat hij zijn zoon had gezien.

   Het zien van de foto’s riep opnieuw schuldgevoelens op. Het was zo’n triest, klein kamertje, en zijn enig toevluchtsoord in een stad waar hij zich voortdurend schuil moest houden en altijd in angst leefde.

   Kennelijk had meneer de Zware Jongen mijn gedachten gelezen, want hij zei: ‘Adnan gaat terug naar Turkije, en dan gaat hij heel lang de gevangenis in.’

   ‘Wat heeft hij gedaan dat hij uit zijn eigen land moest vluchten?’

   Hij haalde alleen zijn schouders op. ‘Neemt u de kamer?’

   ‘Ik wil graag even met uw baas praten,’ zei ik.

   Terug in het kantoor bleek monsieur Sezer nog steeds aan zijn bureau te zitten. Hij staarde uit het raam. Meneer de Zware Jongen bleef bij de deur staan en stak een sigaret op.

   ‘Neemt u Adnans kamer?’ vroeg hij me.

   ‘Voor driehonderdvijfenzeventig euro per maand.’

   Hij schudde zijn hoofd.

   ‘Meer kan ik niet betalen.’

   Nogmaals schudde hij zijn hoofd.

   ‘Die andere kamer is een smerig hol,’ zei ik.

   ‘Daarom is Adnans kamer ook duurder.’

   ‘Die is anders niet veel beter.’

   ‘Maar wel íéts beter.’

   ‘Driehonderdtachtig.’

   ‘Nee.’

   ‘Meer kan ik echt niet…’

   ‘Vierhonderd,’ viel hij me in de rede. ‘En als u drie maanden vooruit betaalt, hoeft u geen vier weken borg te betalen.’

   Drie maanden in die kamer? Mijn eerste gedachte was: dit bewijst opnieuw hoe diep je bent gezonken. Mijn tweede: je verdient niet beter. En een meer realistisch stemmetje zei: het is goedkoop, het is bewoonbaar, je hebt geen keus, neem die kamer.

   ‘Oké, vierhonderd,’ zei ik.

   ‘Wanneer kunt u me betalen?’

   ‘Ik ga nu meteen naar de bank.’

   ‘Goed, ga maar naar de bank.’

   Ik vond er een op de boulevard Strasbourg. Voor twaalfhonderd euro betaalde ik vijftienhonderd dollar. Mijn hele ‘vermogen’ bestond nu uit tweeduizend dollar.

   Ik ging terug naar Sezer Confection. Mijn koffer stond niet langer naast het bureau. Mijn zorgelijk blik ontging monsieur Sezer niet.

   ‘Uw koffer staat in Adnans kamer,’ zei hij.

   ‘Daar ben ik blij om.’

   ‘Denkt u nou echt dat wij belangstelling hebben voor uw afgedragen kleren?’

   ‘Dus u hebt mijn koffer doorzocht?’

   Hij haalde zijn schouders op. ‘Hebt u het geld?’

   Ik gaf het aan hem. Hij telde het langzaam.

   ‘Ik wil graag een kwitantie.’

   ‘Nee.’

   ‘Hoe kan ik dan bewijzen dat ik de huur heb betaald?’

   ‘Maakt u zich geen zorgen.’

   ‘Ik maak me wel degelijk zorgen.’

   ‘Évidemment. U kunt nu naar de kamer gaan. Hier is de sleutel,’ zei hij. ‘De deurcode is A542. Noteer het alstublieft. Kunt u de kamer vinden of moet mijn partner nog een keer met u meelopen?’ 

   ‘Nee, bedankt.’

   ‘Als u problemen hebt, u weet waar u me kunt vinden.’

   Ik vertrok. Ik liep de trap af, stak de binnenplaats over en nam Escalier B. Nogmaals liep ik de trappen op, en op de overloop van de derde verdieping opende ik de deur recht tegenover me. De chambre de bonne was helemaal leeggehaald. Niet alleen Adnans persoonlijke bezittingen waren weg, maar ook de lakens, de dekens, het douchegordijn, het kleed, de goedkope elektronica. Ik voelde dat mijn handen zich tot vuisten balden. Ik wilde de trap weer af rennen en teruggaan naar monsieur Sezers kantoor om minstens driehonderd euro terug te vragen, want zo veel zou ik zeker kwijt zijn aan alle spullen die ik nu moest kopen om het hok bewoonbaar te maken. Maar ik wist dat hij zijn schouders op zou halen en zou zeggen: tant pis. Pech. 

   Bovendien, als ik terugging en een scène trapte, zouden ze me lastig vinden. En dat was op dit moment het laatste wat ik kon gebruiken; ik moest juist uit het zicht verdwijnen.

   Gefrustreerd sloeg ik de deur dicht. Binnen vijf minuten had ik mijn koffer uitgepakt. Ik voelde dat de koorts weer kwam opzetten en ging op de smerige matras zitten. Ik keek om me heen en dacht: welkom bij het dieptepunt.