Hoofdstuk 15
Inspecteur Jean-Marie Coutard was een vadsige man. Hij was in de vijftig en klein van stuk – ongeveer een meter vijfenzestig – met een onderkin, een dikke pens en een glimmend rood gezicht. Zijn kleren waren een allegaartje van stijlen en patronen die met elkaar vloekten: een geruit sportjasje, een grijze broek, een gestreept overhemd met etensvlekken, en een stropdas met fantasiepatroon. Zijn modieuze desinteresse vormde een afspiegeling van zijn overduidelijk ongezonde manier van leven. Er stak een sigaret in zijn mond, en hij leek er trekjes van te nemen in een poging om wakker te worden. Het was pas kwart over zeven ’s ochtends, en hij zag eruit alsof hij rechtstreeks van zijn bed naar deze plaats delict was gekomen.
Tegen de tijd dat hij aankwam, stonden er al aardig wat mensen bij de piepkleine wc. Twee agenten in uniform, twee jongens van de forensische dienst in witte jassen, een fotograaf, en een arts die de groteske vleeshomp onderzocht. Toen verschenen er twee rechercheurs in burger, waarvan Coutard er een was.
De geüniformeerde agenten waren als eerste ter plaatse geweest. Ze kwamen binnen tien minuten nadat ik de trap af was gehold en uit de telefooncel aan het eind van de rue de Paradis de politie had gebeld. Het was een instinctieve reactie geweest om naar buiten te rennen en de politie te bellen, ingegeven door de enorme schok van mijn ontdekking. Zodra ik ze had gebeld, kwam er een gedachte bij me op: ze gaan me vragen waar ik was toen de moord werd gepleegd. Aangezien ik ze niet kon vertellen van mijn werk, racete ik terug naar mijn kamer en haalde ik mijn bed overhoop, in de hoop dat het eruit zou zien alsof ik er die nacht in had geslapen. Toen begon ik razendsnel na te denken, probeerde ik het alibi te construeren dat ik de politie zou gaan vertellen.
Ik stormde opnieuw naar beneden om de politie binnen te laten: twee jonge agenten die mee naar boven kwamen en heel erg hun best deden om niet wit weg te trekken toen ze Omars lijk op de wc zagen. Vrijwel meteen vroegen ze om assistentie. Een van de twee ging buiten voor de deur staan om er zeker van te zijn dat niemand het pand verliet. De ander ging mee naar mijn kamer en vroeg om mijn papieren. Toen ik hem het Amerikaanse paspoort overhandigde, keek hij me vragend aan.
‘Waarom woont u hier?’ vroeg hij.
‘Het is goedkoop.’
Vervolgens stelde hij me een aantal voor de hand liggende vragen. Hoe laat had ik het lichaam gevonden? Waar was ik de afgelopen nacht geweest? (‘Ik kon niet slapen, dus ben ik een eind gaan lopen.’) Hoe laat was dat? (‘Om een uur of twee.’) En waar bent u naartoe gegaan? (‘Ik ben langs het canal Saint-Martin gelopen, uiteindelijk de rivier overgestoken en toen heb ik de Seine gevolgd tot aan de Notre-Dame. Toen ben ik weer naar huis gegaan, en onderweg heb ik pains au chocolat gekocht bij de boulangerie hier in de buurt.’) Kende u de overleden man? (‘Alleen van gezicht.’) Hebt u enig idee wie dit gedaan kan hebben? (‘Geen enkel.’)
Na dit korte verhoor kreeg ik opdracht om op mijn kamer op de inspecteur te wachten. De agent hield mijn paspoort, en liet mij met mijn gedachten alleen. Mijn alibi klonk zwak, vol gaten, hoewel de bakker tenminste wel zou kunnen bevestigen dat ik rond een uur of zes pains au chocolat had gekocht. Ik ging op mijn bed liggen en deed mijn ogen dicht, en meteen verscheen het gruwelijke beeld van Omar op het toilet: de rode bloedspetters, de diepe, bloederige snee over zijn keel, het feit dat hij zijn broek had laten zakken en dus aan het poepen moest zijn geweest toen hij werd aangevallen. Twee mensen moesten hem hebben vermoord: de een hield hem vast, terwijl de ander de pleeborstel in zijn mond stak om zijn kreten te smoren voordat hij hem de keel doorsneed. Was het Yanna op de een of andere manier gelukt om gisteravond haar man te bellen in Turkije om hem van de ‘verkrachting’ te vertellen, waarna hij zijn vriendjes had gebeld om…
Nee, dat kon helemaal niet, want Yanna had me verteld dat hij met een nachtvlucht onderweg was naar Parijs. Hij was dus onbereikbaar geweest. Yanna’s man viel af. Maar Omar kennende – wetend dat hij iedereen die zijn pad kruiste tegen zich in het harnas joeg – moest hij een hele hoop vijanden hebben gehad.
Dat was de eerste vraag die inspecteur Coutard me stelde. ‘Waren er mensen met wie de overledene ruzie had?’
Ik had de vraag verwacht en hield me van de domme. ‘Ik kende de man niet.’
‘Hij woonde naast u.’
‘We hadden geen contact met elkaar.’
‘U woonde op dezelfde verdieping, u gebruikte hetzelfde toilet.’
‘Je kunt een toilet met iemand delen en toch niet met elkaar praten.’
Coutard stak een hand in de zak van zijn jasje en haalde mijn paspoort eruit. Ik probeerde mijn verbazing niet te laten blijken. Hij bladerde erin en bekeek de enige twee stempels. ‘U bent Frankrijk op 28 december vorig jaar binnengekomen, via Canada.’
‘Klopt. Mijn aansluiting vertrok uit Montreal.’
‘Waar kwam u vandaan?’
‘Chicago.’
‘Was dat uw laatste woonplaats in de Verenigde Staten?’
‘Nee, ik woonde in…’ Ik noemde het stadje in Ohio.
‘En waarom bent u vorig jaar op 28 december naar Frankrijk gekomen?’
Ook daar was ik op voorbereid. ‘Mijn vrouw en ik waren net uit elkaar en ik was ontslagen door de academie waar ik lesgaf. Ik ben gevlucht voor mijn problemen.’
‘Zijn er geen rechtstreekse vluchten van Chicago naar Parijs?’ vroeg hij, en ik begreep de achterliggende bedoeling van zijn vraag: als je via een ander land naar Frankrijk bent gevlogen, was je misschien niet alleen op de vlucht voor een mislukt huwelijk.
‘De vlucht met Air Canada via Montreal was de goedkoopste mogelijkheid.’
‘Wat doet u voor werk, monsieur Ricks?’
‘Ik ben romanschrijver.’
‘Hoe heet uw uitgever?’
‘Die heb ik niet.’
‘Aha, dus het is alleen uw stréven om romanschrijver te worden.’
‘Dat klopt.’
‘En sinds wanneer woont u in de rue de Paradis?’
‘Sinds begin januari.’
‘Eigenaardig dat een Amerikaan hier wil wonen, maar die vraag is u vandaag waarschijnlijk al eerder gesteld.’
‘Inderdaad.’
‘En uw buurman, wijlen monsieur Omar Tariq, was hij een prettige buurman?’
‘We hadden nauwelijks contact met elkaar.’
‘Wat weet u van hem?’
‘Niets.’
Hij knikte peinzend. ‘U hebt geen enkel idee wie hem kan hebben vermoord?’
‘Zoals ik al zei, ik had niets met hem te maken.’
Hij tikte met mijn paspoort tegen zijn hand terwijl hij me doordringend aankeek. Toen stak hij het weer in zijn zak. ‘Het is noodzakelijk dat u een officiële verklaring aflegt over deze gebeurtenissen, dus ik verzoek u om vanmiddag om twee uur naar het commissariat de police van het Tiende arrondissement te komen.’
‘Best. Ik zal er zijn. Krijg ik mijn paspoort terug?’
‘Ik houd het tot vanmiddag bij me.’ Hij verliet mijn kamer.
Ik ging op het bed zitten en voelde me opeens heel erg moe, en ik was ook een beetje bang dat ik het er te dik bovenop had gelegd dat ik geen contact had gehad met Omar. Maar als ik de waarheid vertelde, zou ik waarschijnlijk onder verdenking komen te staan, en zouden ze me gaan vragen wat ik ’s nachts uitspookte. En als ze erachter kwamen dat ik illegaal werk deed…
Mijn vermoeden was dat Omar iemand geld schuldig was, of iemand zo kwaad had gemaakt dat deze hem op deze onaangename manier om het leven had gebracht. De politie zou ongetwijfeld iedereen in het pand ondervragen. En er zou vast iemand bij zijn die hun op het spoor van de dader zou kunnen zetten.
Op de een of andere manier won mijn slaapgebrek – het was nu negen uur ’s ochtends – het van het angstaanjagende beeld van de dode Omar. Ik dommelde een paar uur in, en werd met een schok wakker toen er iets tegen mijn deur stootte. Ik sprong uit bed, deed de deur open, en zag vier ziekenbroeders die een brancard met de inmiddels in een lijkenzak verpakte Omar van de trap probeerden te dragen. De broeders keken om en zagen me slaperig in de deuropening staan, waarop ze hoorbaar kreunend doorgingen met hun poging om een brancard met een veel te dikke man over een smalle, steile trap naar beneden te manoeuvreren.
Ik ging weer naar binnen en keek hoe laat het was: bijna tien voor één. Ik nam een douche, schoor me en trok met het oog op mijn bezoek aan de politie nette kleren aan. Toen ik uit mijn kamer kwam, waren er nog steeds technische jongens in het toilet en Omars kamer bezig om elk microvezeltje op te rapen. Beneden stond er nog steeds een geüniformeerde agent voor de deur.
‘Niemand mag het pand verlaten,’ zei hij.
‘Inspecteur Coutard heeft me gevraagd om vanmiddag om twee uur op het commissariat de police te zijn.’
‘Uw naam?’ vroeg hij. Die gaf ik, en hij pakte zijn walkietalkie om te overleggen. Ik hoorde hem mijn naam noemen. Het werd stil aan de andere kant, afgezien van statisch gekraak, en toen klonk er een stem. De agent hield de walkietalkie tegen zijn oor, zei: ‘D’accord,’ en keek naar mij. ‘U wordt inderdaad om twee uur op het bureau verwacht. Zorg dat u op tijd bent.’
Ik knikte en haastte me naar het internetcafé. Zodra ik binnenkwam deed meneer Baard de voordeur dicht en op slot.
‘Wat heb je de politie verteld?’ vroeg hij me.
‘Je bent snel op de hoogte.’
‘Wat heb je de politie verteld?’
‘Ik heb niets gezegd.’
‘Níéts?’
‘Ik heb ze verteld dat Omar mijn buurman was, dat ik hem niet kende, dat ik geen idee heb wie hem vermoord kan hebben. Meer niet.’
‘Hebben ze naar je werk gevraagd?’
‘Nog niet.’
‘Hoezo, nog niet?’
‘Ik moet nu naar het politiebureau om een verklaring af te leggen.’
‘Je mag ze niets over je werk vertellen.’
‘Wees maar niet bang, dat doe ik heus niet.’
‘Je mag ze niets vertellen over wat je laatst hebt gezien.’
‘Voor de zoveelste keer, ik héb niets gezien.’
‘Als ze je vragen wat je doet…’
‘Ik blijf zeggen dat ik schrijver ben. Meer niet. Nu blij?’
‘Als je ook maar iets loslaat, komen wij het te weten. En dan…’
‘Je hoeft me niet te bedreigen. Ik zit er echt niet op te wachten dat ze aan de weet komen dat ik illegaal werk doe. Je hoeft je dus geen zorgen te maken. Ik laat heus niets los.’
‘Ik vertrouw je niet.’
‘Je hebt geen keus. En ik moet jou vertrouwen, ik heb ook geen keus, terwijl ik jou ook niet vertrouw. Mag ik nu alsjeblieft mijn geld hebben?’
Hij stak een hand in zijn zak en gaf me de gebruikelijke envelop. ‘Als je niets zegt, verandert er ook niets.’
‘Mij best.’
‘Omar was een varken. Het is zijn verdiende loon.’
Ik had eigenlijk willen zeggen dat niemand, zelfs de weerzinwekkende Omar niet, zo’n gruwelijke finale verdiende. Maar ik hield me in.
‘Tot morgen,’ zei ik.
‘Ja,’ zei meneer Baard, ‘tot morgen.’
Het commissariat de police van het Tiende arrondissement zat in de rue du Louis Blanc. Het was een doodgewoon hoekig gebouw van drie verdiepingen, dat niet opviel tussen de andere verloederde panden in deze straat. Ik vertelde de man achter de receptiebalie dat ik een afspraak had met inspecteur Coutard en gaf hem mijn naam. Hij zei dat ik plaats moest nemen op een van de goedkope plastic stoelen. De ruimte ademde de sfeer van een overheidsgebouw, met beige muren, door sigarettenrook vergeelde plafondtegels, tl-buizen en posters aan de muren die burgers opriepen om alert te zijn op achtergelaten tassen in de metro, en vooral niet met een glas op achter het stuur te kruipen. Een ingelijste foto van Chirac hing in een discreet hoekje. Na een paar minuten stak een vrij jonge man in hemdsmouwen – zijn dienstwapen duidelijk zichtbaar in de holster aan zijn riem – zijn hoofd om de hoek van de deur.
‘Monsieur Ricks?’
Ik stond op. De man stelde zich voor als rechercheur Leclerc. Hij nam me mee naar binnen, een trap op. We kwamen in een open ruimte, met een bank waar twee mannen aan waren vastgeketend. (Ik zag meteen dat er aan de andere kant van de lange bank twee lege boeien zaten, wachtend op nieuwe klanten, en ook dat er in een kleine cel naast de bank een man was opgesloten.)
‘Een drukke middag?’ vroeg ik aan de rechercheur.
‘Het is hier altijd druk,’ zei hij.
Ik liep met hem mee door een gang naar een klein kantoor met twee bureaus. Leclerc ging aan het dichtstbijzijnde zitten, schoof een stapel papier opzij, stak een sigaret op en legde uit dat hij mijn verklaring zou opnemen. Vervolgens nam hij punt voor punt door wat er was gebeurd toen ik Omar had gevonden, en hij vroeg me ook, net als Coutard, naar mijn relatie met mijn buurman.
‘Ik zag hem wel eens op de gang,’ dicteerde ik. ‘Soms zag ik hem op straat in mijn quartier. Verder hadden we geen contact.’
Nadat Leclerc alles had opgeschreven, las hij me de verklaring nog een keer helemaal voor en vroeg hij of ik het ermee eens was. Ik knikte, en hij drukte op een toets op zijn toetsenbord. Een vel papier rolde uit de printer naast zijn bureau.
‘Lees het alstublieft nog een keer door, en zet dan uw handtekening, met de datum.’
Ik deed wat hij vroeg.
‘Nu gaan we uw vingerafdrukken nemen,’ kondigde hij aan.
Ben ik een verdachte? wilde ik hem vragen. Maar ik wist het antwoord op die vraag, en ik wist ook dat ik de indruk zou wekken schuldig te zijn als ik weigerde mijn vingerafdrukken te laten nemen.
‘Laat me maar zien waar ik moet zijn,’ zei ik.
Hij escorteerde me naar een andere kamer, waar een technicus mijn vingers een voor een over een inktkussen rolde en de afdrukken maakte. De man wees op een wastafel waar ik mijn handen kon wassen. Toen ik klaar was, zei Leclerc: ‘U kunt in de wachtkamer plaatsnemen terwijl ik uw verklaring doorneem met inspecteur Coutard. Als hij u aanvullende vragen wil stellen, wordt u naar zijn kamer geroepen.’
‘Hoe lang gaat dat duren?’
‘Het is druk vanmiddag.’ Hij ging staan en bracht me naar de bank waar nog steeds dezelfde twee mannen op zaten, vastgeketend aan het stalen frame. ‘Wacht hier.’
‘Slaat u me dan niet in de boeien?’ vroeg ik.
Leclerc glimlachte zuur. ‘Alleen als u erop staat.’
De twee mannen op het bankje namen me van kop tot teen op. Ik keek een van de twee aan en las een door drugs veroorzaakte agressiviteit in zijn verwijde pupillen.
‘Waar kijk je naar, klootzak?’ siste hij.
‘Nergens naar,’ siste ik terug.
‘Had je wat?’
Ik schudde mijn hoofd.
Hij sprong overeind om me aan te vallen, maar de ketting om zijn pols was te kort, en hij slaakte een kreet van pijn toen hij zijn arm verrekte. ‘Ik krijg je nog wel,’ zei hij.
‘Dat had je gedroomd.’
Ik ging op het uiterste puntje van de bank zitten en pakte het nieuwe boek waar ik me doorheen probeerde te worstelen, een bloemlezing van Jacques Préverts Paroles. Hoewel ik zijn woordspelingen en beeldspraak bewonderde, had ik liever een meer verhalend boek bij me gehad. Ik probeerde de gek aan de andere kant van het bankje te negeren. Aangezien ik hem voor zijn gevoel had ‘geprovoceerd’ door hem op de verkeerde manier aan te kijken, bleef hij hatelijke opmerkingen maken, totdat een geüniformeerde agent naar hem toe kwam en zei dat hij zijn mond moest houden. Toen hij een grote mond opzette – ‘Denk je soms dat ik bang voor je ben, flic?’ – trok de agent zijn wapenstok en sloeg hij er hard mee op de bank, een paar centimeter naast de man. Hij kromp ineen van schrik.
‘Als je zo doorgaat, geef ik de volgende klap tussen je benen.’
Ik hield Prévert omhoog voor mijn gezicht.
Coutard had het echt erg druk, of hij liet me opzettelijk wachten, want er verstreek een half uur zonder dat ik iets hoorde. Ik hield een agent staande en vroeg hem of hij kon informeren of Coutard me nog wilde spreken. Er verstreken nog eens twintig minuten. Aha, dacht ik bij mezelf, dus dit is de versie van ‘passieve agressiviteit’ die de politie hanteert. Ik sprak een andere agent aan.
‘Kunt u misschien navragen of inspecteur Coutard…’
‘Hij roept u als hij klaar is.’
‘Maar ik zit al bijna een uur te wachten.’
‘Ja, en? Een uur is niets. Gaat u zitten, en heb geduld.’
‘Meneer, alstublieft…’
‘Zitten!’ Dit was geen verzoek maar een bevel.
Ik deed wat me werd opgedragen.
De junk – nog steeds vastgeketend aan het bankje – keek me vuil aan. ‘Ze hebben je ballen in de tang, klootzak.’
‘En jij zit vast aan een bank.’
‘Krijg de kolere.’
De agent, die al bijna weg was, draaide zich met een ruk om en wees naar mij met zijn wapenstok. ‘Mond houden, jij.’
‘Hij begon…’
‘Mond houden, zei ik.’
Ik knikte gedwee. De gestoorde junk lachte. Ik probeerde me weer in Préverts verzen te verdiepen. De junk bleef tegen zichzelf praten en fluisterde af en toe iets tegen de andere geboeide man. Er gingen nog eens vijftien minuten voorbij, toen twintig.
Dit is krankzinnig, dacht ik bij mezelf. Sta toch gewoon op en ga weg. Laat ze maar eens proberen je tegen te houden.
Maar terwijl ik over dit stomme idee nadacht, stak Coutard zijn hoofd naar binnen.
‘Monsieur Ricks.’ Hij gebaarde dat ik mee moest komen, en terwijl we de wachtruimte verlieten en door een gang liepen, zei hij: ‘Het spijt me dat ze u bij dat gespuis hebben laten wachten.’
Ik zei niets, want ik was er vrij zeker van dat ze me expres naast die verknipte junk hadden gezet om me nerveus te maken, en eerlijk is eerlijk, dat was ze gelukt.
‘Hierheen.’ Hij opende de deur van een kantoor dat een stuk royaler was dan dat van Leclerc. Er stonden twee functionele leunstoelen voor een groot bureau, aan de muren hingen ingelijste citaten en de alomtegenwoordige foto van Chirac. Naast de computer stond een overvolle asbak. Coutard stak een sigaret op, pakte een dubbelfocusbril en zette die op zijn neus.
‘Zo, monsieur Ricks. Ik heb uw verklaring gelezen. Boeiend.’
‘Boeiend?’ vroeg ik voorzichtig.
‘Ja, boeiend. Zéér boeiend zelfs.’
‘In welk opzicht?’
‘In uw verklaring vermeldde u wat u mij vanochtend in uw chambre heeft verteld, namelijk dat u nauwelijks contact had met monsieur Omar. Toch heeft monsieur Sezer, van wie u de kamer huurt, tegenover ons verklaard dat u doorlopend in oorlog was met monsieur Omar omdat u problemen had met zijn sanitaire gewoonten, met name wat betreft het gezamenlijke toilet.’
‘Dat is waar, maar…’
‘Het feit dat monsieur Omar dood is aangetroffen met een wc-borstel in zijn mond…’
‘Wacht eens even…’
‘U valt me de hele tijd in de rede, monsieur Ricks.’
‘Sorry,’ mompelde ik.
‘Ik herhaal: volgens monsieur Sezer hebt u zich tegenover hem herhaaldelijk beklaagd over monsieur Omars gebrek aan hygiëne. Koppel dit aan het feit dat monsieur Omar werd gevonden met een wc-borstel in zijn mond, en men is geneigd te denken dat de moordenaar op symbolische wijze uiting wilde geven aan zijn ergernis over de wijze waarop zijn slachtoffer het toilet placht achter te laten. Het is dan ook…’
Ik stak een hand op. Coutard keek me over zijn bril heen aan.
‘Wilt u iets vragen?’ vroeg hij.
‘Eerder een verklaring.’
‘U hebt al een verklaring afgelegd.’
‘Ik wil er iets aan toevoegen.’
‘U hebt die verklaring getékend.’
‘Ik wil alleen maar zeggen dat…’
‘O, u wilt uw verklaring áánpassen?’
‘Ik heb Omar niet vermoord.’
De inspecteur haalde zijn schouders op. ‘En ik moet aannemen dat u de waarheid spreekt?’
‘Ik heb zelf de politie gebeld, vergeet dat niet.’
‘In vijfenzestig procent van de moordzaken die ik heb onderzocht, had de moordenaar het misdrijf zelf gemeld.’
‘Ik hoor bij de vijfendertig procent.’
‘Iemand de keel doorsnijden met een wc-borstel in zijn mond. Zeer origineel.’
‘Ik heb niet…’
‘U zégt van niet, maar u had wel een motief: boosheid over zijn smerige gewoonten. Ik doe er een gooi naar: hij trok nooit door als hij had gepoept, en maakte u belachelijk als u er iets van zei. Toevallig weet ik dat Amerikanen gruwen van vuil… en van sigaretten.’ Hij blies een rookwolk uit terwijl hij dit zei.
‘Ik heb niets tegen sigaretten.’
‘U bent tolerant, dat siert u. U hebt er ook geen bezwaar tegen om in een piepklein kamertje te wonen. Ik durf te wedden dat u de enige Amerikaan bent die in een chambre de bonne in de rue de Paradis woont.’
‘Het is goedkoop.’
‘We weten hoe u de kamer hebt gekregen. Via een zekere Adnan Pafnuk, die werkzaam was in Hôtel Sélect in de rue François Millet in het Zestiende. U was vanaf 28 december verleden jaar tien dagen te gast in dit hotel. In die tijd kreeg u griep, en u hebt onenigheid gehad met de receptionist, ene monsieur Brasseur.’
Zijn gezicht stond uitdrukkingsloos terwijl hij dit zei, maar ik kon zien dat hij mijn uitdrukking intussen aandachtig bestudeerde. Hij moest dus kunnen zien dat ik steeds nerveuzer werd, vooral toen ik opeens besefte dat ik de hoofdverdachte was.
‘Brasseur was een buitengewoon onaangename man.’
‘Dat hebben we gehoord van alle mensen die met hem hebben gewerkt. Desalniettemin ben ik geïntrigeerd door het volgende. U had ruzie met monsieur Omar, en hij werd dood aangetroffen op het gewraakte toilet, en u had ook ruzie met monsieur Brasseur, en hij werd aangereden door een auto.’
‘U denkt toch niet dat ik…’
‘Nou valt u me alwéér in de rede, monsieur.’
Ik liet mijn hoofd hangen en wilde dat ik door een gat in de vloer kon verdwijnen om verlost te zijn van deze nachtmerrie.
‘Uiteraard,’ vervolgde Coutard, ‘hebben we navraag gedaan naar voertuigen. U bent niet in het bezit van een auto, en u hebt ook geen auto gehuurd op de dag dat monsieur Brasseur werd aangereden. Hij is nog steeds verlamd, en het ziet ernaar uit dat hij nooit meer zal herstellen. Maar wie zegt dat u niet iemand hebt ingehuurd om hem aan te rijden?’
‘Met welk motief?’
‘Had u geen onenigheid over geld?’
‘Hij heeft me veel te veel laten betalen voor de dokter die op bezoek kwam toen ik ziek was.’
‘Voilà: het motief.’
‘Het is geen gewoonte van me om mensen die me bedriegen aan te rijden, net zomin als ik mensen de keel doorsnijd die een gemeenschappelijk toilet als een open riool gebruiken.’
‘Misschien niet. Maar het feit dat de wc-borstel die in de mond van monsieur Omar was gestoken overdekt was met uw vingerafdrukken…’
Nu begreep ik waarom hij me anderhalf uur had laten wachten. Ze hadden hun database geraadpleegd en mijn vingerafdrukken vergeleken met alles wat er op de plaats delict was gevonden.
‘Ik gebruik die borstel om de wc schoon te maken,’ zei ik.
‘En u valt me voor de zoveelste keer in de rede.’
‘Sorry.’
‘U hebt dus ruzie gehad met monsieur Brasseur. U had ruzie met monsieur Omar. Maar u was bevriend met monsieur Adnan. Was uw vriendschap meer dan alleen vriendschap?’
‘Wat wilt u daarmee suggereren?’
‘Uw verhaal is merkwaardig, en daarom fascinerend. Een Amerikaan komt naar Parijs en wordt ziek in zijn hotel. Niets bijzonders. Maar dan ontmoet dezelfde Amerikaan een jonge Turkse man in zijn hotel, en binnen de kortste keren neemt hij diens chambre de bonne over. Het verhaal neemt een onverwachte wending, n’est-ce pas?’
Ik stak mijn hand op. Hij knikte om te laten weten dat ik mijn zegje kon doen.
‘Mag ik het uitleggen?’
‘Ga uw gang.’
Ik vertelde hem alles wat er in het hotel was voorgevallen, en dat Adnan me had verzorgd. En dat hij, toen hij hoorde dat ik krap bij kas zat…
Dit keer viel Coutard míj in de rede. ‘Omdat u uw baan kwijt was en weg moest vluchten uit uw land na de tragische affaire met een van uw studenten?’
Een lange stilte. Het verbaasde me niet dat hij op de hoogte was, maar dat hij me er zo bot mee confronteerde werkte me toch op de zenuwen.
‘Ik ben onder de indruk van uw naspeuringen,’ zei ik.
‘Het moet een tragedie voor u zijn geweest om niet alleen uw baan kwijt te raken, maar ook uw gezin en uw maîtresse.’
‘Haar dood heeft me het diepst geraakt. De rest…’
‘Ik heb de krantenartikelen gelezen, dankzij Google. Staat u mij toe iets te zeggen waarmee ik professioneel gezien mijn boekje te buiten ga? Toen ik las wat u is overkomen, had ik medelijden met u. Het maakt niet uit dat ze een leerling van u was. Ze was boven de achttien. Ze werd nergens toe gedwongen. Het was liefde, nietwaar?’
‘Absoluut.’
‘Het feit dat iedereen u ervan beschuldigde dat u haar tot een abortus probeerde te dwingen…’
‘Ik wist niet eens dat ze…’
‘U hoeft uw zaak hier niet te bepleiten, monsieur. In mijn ogen bent u het slachtoffer geworden van het zeer Amerikaanse onvermogen om morele complexiteit te erkennen. Het moet allemaal zwart-wit zijn. Goed of fout.’
‘Dat is toch waar een politieman dag in dag uit mee te maken heeft?’
‘Elk misdrijf is in principe grijs. Want iedereen heeft een schaduw, en iedereen heeft gevoelens die het daglicht niet kunnen verdragen.
Dat doet me trouwens denken aan een ander merkwaardig aspect van deze zaak: uw nachtelijke escapades. Monsieur Sezer heeft ons verteld dat u meestal tot aan de dageraad op stap bent, en dat u doorgaans tot het begin van de middag slaapt.’
‘Ik ben een nachtmens, dat is waar.’
‘Wat doet u dan de hele nacht?’
‘Vaak loop ik alleen maar door de stad, of ik ga naar een café dat de hele nacht open is, en dan ga ik daar aan het werk op mijn laptop. Maar ik ben ’s avonds ook vaak thuis.’
‘De eigenaar van de boulangerie in de rue du Faubourg Poissonnière heeft ons verteld dat u elke ochtend even na zessen twee pains au chocolat komt kopen. Zes dagen per week, zonder uitzondering.’
‘Ik ben nu eenmaal een gewoontedier.’
‘Doet u soms nachtwerk?’
‘Ik werk alleen aan mijn boek.’
‘Het boek waar u nog een uitgever voor moet vinden.’
‘Dat kan ik niet ontkennen.’
‘Daar komt misschien verandering in.’
‘Vast en zeker.’
‘Ik bewonder u om uw zelfvertrouwen. Maar ik kan toch niet helemaal geloven dat u de hele nacht door de stad aan het zwerven bent of in een nachtcafé zit te schrijven. Welk café is dat trouwens?’
‘Het zijn er meerdere,’ zei ik, en intussen vroeg ik me af of hij aan me kon horen dat ik loog.
‘Noemt u er eens een paar.’
‘Le Tambour in Les Halles. Verder zit ik vaak in de Mabillon op de boulevard Saint-Germain.’
‘Dat is een heel eind van uw quartier.’
‘Een half uur lopen.’
‘Als je snel loopt.’
‘Oké, drie kwartier als je hinkt. Ik loop graag door de stad, zoals ik daarnet al zei.’
‘U bent een flâneur?’
‘Zeer zeker.’
‘Bent u misschien ook een flâneur met een fulltime baan?’
‘Ik heb geen carte de séjour.’
‘Dat heeft het overgrote deel van de immigrés er nooit van weerhouden om hier te werken. Persoonlijk kan het me niet schelen of u illegaal werk doet. Ik doe onderzoek naar een moord. Aangezien u het slachtoffer hebt gevonden, wil ik graag weten waar u was in de nacht dat de moord werd gepleegd.’
‘Zoals ik al zei, ik was…’
‘Ja, ja, u wandelde à la Gene Kelly door Parijs. Met permissie, maar dat geloof ik niet. Ik weet dat u iets verzwijgt. Duidelijkheid, monsieur, is nu essentieel.’
Waarom vertelde ik hem niet wat voor werk ik ’s nachts deed? Omdat ik dan wellicht ook medeplichtig werd beschouwd aan wat er beneden gebeurde. En het zou me nog steeds niet vrijpleiten van de moord op Omar. Wie kon bevestigen dat ik de hele nacht had gewerkt?
Niemand.
‘Ik verzwijg niets, inspecteur.’
Zijn mond verstrakte. Hij tikte met twee vingers op het bureau en pakte de telefoon. Hij draaide zich met stoel en al om en praatte op gedempte toon. Toen hij klaar was draaide hij zijn stoel weer terug.
‘U kunt gaan, monsieur. Ik moet u alleen wel vertellen dat we uw paspoort voorlopig houden, en dat u Parijs niet mag verlaten.’
‘Ik heb geen plannen in die richting.’
‘We hebben het hier niet over úw plannen.’