Hoofdstuk 3

 

 

Vijf minuten na het vertrek van de dokter kwam de receptionist binnen. Hij hield een vel papier in zijn hand. Hij overhandigde het met een zwierig gebaar, alsof het een dagvaarding was. ‘La facture du médecin.’ De doktersrekening. 

   ‘Ik betaal later wel.’

   ‘Hij wil graag dat u nu betaalt.’

   ‘Hij komt over drie dagen terug. Kan het dan niet?’

   ‘Hij had gisteravond al betaald moeten worden. Maar u was zo ziek dat hij bereid was tot vandaag te wachten.’

   Ik bekeek de rekening, op briefpapier van het hotel. En het bedrag was astronomisch: tweehonderdvierenzestig euro. ‘Dit kunt u niet menen,’ zei ik.

   Zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. ‘Het zijn de kosten van zijn visites, en van de medicijnen.’

   ‘De kosten van zíjn visites? Het is een rekening op úw briefpapier.’

   ‘Alle medische rekeningen gaan via ons.’

   ‘En de dokter rekent honderd euro per visite?’

   ‘Het bedrag is inclusief onze administratiekosten.’

   ‘En hoeveel is dat?’

   Hij keek me recht in de ogen. ‘Vijftig euro per visite.’

   ‘Dat is diefstal.’

   ‘Alle hotels brengen administratiekosten in rekening.’

   ‘Maar geen honderd procent van de prijs.’

   ‘Het is ons beleid.’

   ‘Hebt u het bedrag voor de medicijnen ook verdubbeld?’

   ‘Tout à fait. Ik moest Adnan naar de apotheek sturen om ze te halen. Daar is hij een uur mee bezig geweest. Het was geen werk voor het hotel, dus moet zijn tijd uiteraard worden vergoed.’ 

   ‘Het was geen werk voor het hotel! Ik ben een gast hier. En u gaat me niet vertellen dat jullie de nachtportier tweeëndertig euro per uur betalen.’

   Hij probeerde een geamuseerd lachje te onderdrukken. Zonder succes. ‘We geven geen informatie over het salaris van onze werknemers.’

   Ik verfrommelde de rekening en smeet de prop op de vloer. ‘Nou, ik ben niet van plan te betalen.’

   ‘Dan kunt u nu vertrekken.’

   ‘U kunt me niet dwingen om te vertrekken.’

   ‘Au contraire, ik kan u binnen vijf minuten op straat hebben. Er zijn twee mannen in het souterrain – notre homme à tout faire en de kok – die u met geweld op straat zetten als ik het ze opdraag.’ 

   ‘Dan bel ik de politie.’

   ‘Moet ik daar bang van worden?’ vroeg hij. ‘De politie zal aan de kant van het hotel staan als ik ze eenmaal heb verteld dat we u er uitzetten vanwege ongewenste intimiteiten met onze kok. En de kok zou het bevestigen, want hij is onnozel en een strenge moslim, en ik heb hem twee maanden geleden betrapt dans une situation embarrassante met notre homme à tout faire. Vandaar dat hij nu alles doet wat ik zeg, uit angst dat het bekend wordt.’ 

   ‘Dat durven jullie niet.’

   ‘O, jawel. En de politie zou u niet alleen arresteren vanwege onzedelijk gedrag, ze trekken ook uw achtergrond na, dus komen ze er vanzelf achter waarom u halsoverkop uit uw eigen land bent vertrokken.’

   ‘U weet niets van me,’ zei ik lichtelijk nerveus.

   ‘Misschien niet, maar het is duidelijk dat u niet gewoon voor een vakantie hier in Parijs bent… dat u ergens voor op de loop bent. Ik weet van de dokter dat u hem dit zelf hebt verteld.’

   ‘Ik heb niets onwettigs gedaan.’

   ‘Dat beweert u.’

   ‘U bent een eikel.’

   ‘Dat is uw interpretatie,’ zei hij.

   Ik deed mijn ogen dicht. Hij had alle troeven in handen, en ik stond volkomen machteloos.

   ‘Geef me mijn tas,’ zei ik.

   Dat deed hij. Ik haalde het stapeltje travellercheques eruit.

   ‘Het is tweehonderdvierenzestig euro. Klopt dat?’ vroeg ik.

   ‘Het totaal in dollars bedraagt driehonderdvijfenveertig.’

   Ik pakte een pen, tekende het benodigde aantal cheques en smeet ze op de vloer. ‘Alsjeblieft,’ zei ik. ‘Raap ze zelf maar op.’

   ‘Avec plaisir, monsieur.’ Hij raapte de cheques op. ‘Ik kom morgen terug om de betaling voor de kamer te halen, als u dan tenminste nog wilt blijven.’ 

   ‘Zodra ik naar buiten kan strompelen ben ik vertrokken.’

   ‘Très bien, monsieur. En voor ik het vergeet, fijn dat u in de vaas hebt geplast. Très classe.’ 

   En hij vertrok.

   Ik viel achterover in het kussen, uitgeput, woedend. Met die laatste emotie had ik de afgelopen weken een intensief persoonlijk contact gehad: het onheilspellende gevoel dat ik elk moment kon ontploffen. Maar als woede zich naar binnen keert, ontstaat iets wat nog veel ondermijnender is: zelfverachting, met gevaar voor een depressie. De dokter had gelijk: ik was totaal ingestort.

   En als ik eindelijk van het griepvirus af was, wat dan? Ik zou nog steeds een dweil zijn, gesloopt.

   Ik stak mijn hand weer in de tas en haalde de travellercheques eruit. Ik telde ze. Vierduizend zeshonderdvijftig dollar. Mijn hele ‘vermogen’. Alles wat ik had of bezat in het leven, want ik was er verdomde zeker van dat Susans advocaten het feit dat ik zwart was gemaakt door de kranten zouden gebruiken om de rechter ervan te overtuigen dat mijn ex alles moest krijgen: het huis, de pensioenregeling, de levensverzekering, de kleine aandelenportefeuille die we samen hadden gekocht. We waren niet rijk; academici zijn zelden vermogend. En met de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van een dochter en een ex-man die nooit meer les kon geven, zou de rechtbank concluderen dat zij recht had op onze bescheiden bezittingen, en niet ten onrechte. Ik zou die beslissing niet aanvechten. Ik had geen vechtlust meer, behalve om het contact met mijn dochter op de een of andere manier te herstellen. 

   Vierduizend, zeshonderd en vijftig dollar. Tijdens de vlucht hierheen had ik, verkrampt in een veel te kleine stoel, op een servetje een paar rekensommetjes gemaakt. Toen had ik nog iets meer dan vijfduizend dollar. Tegen de huidige, corrécte wisselkoers zou dat net iets meer dan vierduizend euro zijn geweest. Als ik heel zuinig leefde, had ik het daarmee volgens een voorzichtige schatting drie tot vier maanden uit kunnen zingen in Parijs, mits ik meteen vanaf het begin een goedkope kamer kon krijgen. Maar achtenveertig uur nadat ik in Parijs was geland, had ik al meer dan vierhonderd dollar uitgegeven. Aangezien het ernaar uitzag dat ik minstens nog een paar dagen in deze gribus moest blijven, zou ik die dievenbende nog meerdere keren honderd dollar per nacht moeten betalen, totdat ik fit genoeg was om mijn koffers te pakken.

   Mijn woede werd getemperd door vermoeidheid. Ik verlangde ernaar om naar de badkamer te gaan, mijn bezwete T-shirt en boxershort uit te trekken en een douche te nemen. Maar ik kon nog steeds niet uit bed komen. Ik bleef dus maar liggen en staarde dof voor me uit, totdat alles weer zwart werd en ik terug was in het vacuüm.

   Twee zachte klopjes op de deur. Ik knipperde met mijn ogen, maar alles was vaag en wazig. Weer een zacht klopje, waarop de deur op een kier openging en ik een bedeesde stem hoorde zeggen: ‘Monsieur?’

   ‘Ga weg,’ zei ik. ‘Ik wil niets met je te maken hebben.’

   De deur ging iets verder open. Door de opening werd een man van een jaar of veertig zichtbaar, met een roestkleurige huid en kort zwart haar. Hij droeg een zwart pak en een wit overhemd.

   ‘Monsieur, ik wilde alleen vragen of u iets nodig hebt.’ Zijn Frans was foutloos, maar hij had wel een sterk accent.

   ‘Sorry, sorry,’ zei ik. ‘Ik dacht dat u…’

   ‘U dacht dat ik monsieur Brasseur was?’

   ‘Wie is monsieur Brasseur?’

   ‘De receptionist die ’s ochtends dienst heeft.’

   ‘O, heet die klootzak zo, Brasseur.’

   De man in de deuropening glimlachte. ‘Niemand is op monsieur Brasseur gesteld, behalve de hotelmanager. Brasseur is erg goed in la provocation.’ 

   ‘Hebt u me gisteren uit de taxi geholpen?’

   ‘Ja, ik ben Adnan.’

   ‘Bedankt daarvoor. En bedankt voor alle goede zorgen.’

   ‘U was heel erg ziek.

   ‘Toch was het niet nodig geweest om me uit te kleden en in bed te stoppen, of een dokter te bellen, of mijn spullen uit te pakken. U bent veel te aardig geweest.’

   Verlegen keek hij weg. ‘Het hoort bij mijn werk,’ zei hij. ‘Hoe voelt u zich nu?’

   ‘Heel slap. Heel smerig.’

   Nu kwam hij pas de kamer binnen. Toen hij dichterbij kwam, zag ik de diepe rimpels bij zijn ooghoeken, de rimpels van een twintig jaar oudere man. Zijn pak was te strak, het zat slecht en het was flink versleten, en er zaten donkere nicotinevlekken op zijn rechter wijs- en middelvinger.

   ‘Denkt u dat u uit bed kunt komen?’

   ‘Niet zonder hulp.’

   ‘Dan zal ik u helpen. Maar eerst laat ik het bad vollopen. Een warm bad zal u goed doen.’

   Ik knikte willoos. Hij nam het heft in handen. Zonder zijn neus op te trekken pakte hij de vaas van het nachtkastje en ging hij naar de badkamer. Ik hoorde dat hij de wc doorspoelde en de kranen opendraaide. Hij kwam terug, trok zijn jasje uit en hing het op een hangertje in de kast. Toen pakte hij mijn spijkerbroek, het overhemd en de sokken van de rugleuning van de bureaustoel, en hij stopte alles in de waszak.

   ‘Nog meer vuil wasgoed?’ informeerde hij.

   ‘Alleen wat ik aanheb.’

   Hij ging terug naar de badkamer. De kraan werd dichtgedraaid. Stoom wolkte door de deuropening. Hij kwam de kamer weer binnen, zijn gezicht glimmend van de dampen, zijn rechterarm nat.

   ‘Het water is warm, maar niet te warm.’

   Hij liep naar het bed, hielp me te gaan zitten, zette mijn voeten op de vloer, en toen tilde hij mijn linkerarm op en trok die over zijn schouder om me overeind te hijsen. Mijn benen voelden zo stevig aan als luciferhoutjes. Adnan ondersteunde me terwijl ik voetje voor voetje naar de badkamer liep.

   ‘Hebt u hulp nodig met uw kleren?’ vroeg hij.

   ‘Nee, dat kan ik zelf.’

   Maar toen ik mijn ene hand van de rand van de wastafel haalde, verloor ik onmiddellijk mijn evenwicht en zakte ik door mijn knieën. Adnan ving me op en zei rustig dat ik mijn ene hand op de wastafel moest leggen en de andere omhoog moest steken. Ik kon mijn arm net lang genoeg in de lucht houden, zodat hij mijn T-shirt over mijn arm en hoofd kon trekken. Toen zei hij dat ik van arm moest wisselen en kon hij het verder uittrekken. Met een snelle ruk trok hij mijn boxershort omlaag. Ik stapte eruit en zette ondersteund door Adnan de twee stappen naar het bad. Het water was heel heet. Zo heet dat ik schrok toen ik mijn voet erin stak. Maar Adnan negeerde mijn protesten en hielp me onder zachte dwang in het water. De schrik over de hitte van het water maakte plaats voor een merkwaardig gevoel van brandende kalmte.

   ‘Moet ik u wassen?’

   ‘Ik zal kijken of ik het zelf kan doen.’

   Het lukte me om mijn kruis, borst en onderarmen in te zepen, maar ik had niet de energie om ook mijn voeten nog te doen. Dus deed Adnan het voor me. Ook zette hij de douche aan, hij maakte mijn haar nat en masseerde mijn hoofd totdat de shampoo schuimde. Toen haalde hij een bus scheerschuim en een mesje uit de toiletartikelen die hij de vorige dag had uitgepakt, en hij ging op zijn knieën naast het bad zitten om me te scheren.

   ‘Dat hoeft u niet te doen,’ zei ik met een gevoel van gêne over alle persoonlijke aandacht.

   ‘U zult blij zijn als u weer helemaal fris bent.’

   Uiterst zorgvuldig haalde hij het scheermes over mijn gezicht. Toen hij klaar was, zette hij de douche weer aan en spoelde hij mijn gezicht schoon en de shampoo uit mijn haar. Vervolgens liet hij de wastafel vollopen met warm water, hij maakte een washandje nat en legde dat, zonder het eerst uit te knijpen, op mijn gezicht.

   ‘Blijf nu alstublieft een kwartiertje liggen,’ zei Adnan.

   Hij verliet de badkamer. Ik opende mijn ogen en zag alleen de witte badstof van het washandje. Ik deed ze weer dicht en probeerde mijn zorgen te vergeten, probeerde me nergens op te concentreren. Dat lukte niet. Maar het badwater was een balsem, en het was heerlijk om weer schoon te zijn. Ik hoorde af en toe geluiden uit de kamer, maar Adnan liet me heel lang in bad liggen. Na een hele tijd werd er zacht op de deur geklopt.

   ‘Bent u klaar?’ vroeg hij.

   Opnieuw moest hij me overeind helpen, en hij wikkelde me in een van de dunne hotelhanddoeken, waarna hij me twee opgevouwen kledingstukken aangaf.

   ‘Deze kleren zaten in uw koffer. Een pyjamabroek en een T-shirt.’

   Hij hielp me met afdrogen, trok me de kleren aan en begeleidde me terug naar het bed, dat met schone lakens was opgemaakt. Ze voelden heerlijk koel aan toen ik ertussen kroop. Adnan legde de kussens op elkaar, zodat ik overeind kon zitten tegen het hoofdeinde. Hij pakte een dienblad van het bureau en bracht het voorzichtig naar het bed. Er stond een soepterrine op, met een kom en een stuk stokbrood ernaast.

   ‘Dit is een lichte bouillon,’ zei hij terwijl hij een paar lepels in de kom schepte. ‘U moet iets eten.’ Hij gaf me de lepel aan. ‘Hebt u hulp nodig?’

   Ik kon zelf eten, en de heldere bouillon was verkwikkend. Het lukte me zelfs om bijna het hele stuk stokbrood te eten, mijn honger was sterker dan de ‘laat mij maar liggen en doodgaan’-lusteloosheid die ik voelde.

   ‘U bent veel te aardig voor me,’ zei ik.

   Een klein verlegen knikje. ‘Het is mijn werk.’

   Hij verontschuldigde zich, en toen hij een paar minuten later terugkwam, bracht hij opnieuw een dienblad naar mijn bed, dit keer met een theepot en een kopje erop.

   ‘Ik heb een aftreksel van verveine voor u gemaakt,’ zei hij. ‘Dan slaapt u beter. Maar eerst moet u uw medicijnen innemen.’

   Hij verzamelde de pillen en haalde een glas water. Ik slikte ze, een voor een. Daarna dronk ik een kopje kruidenthee.

   ‘Hebt u morgenavond dienst?’ vroeg ik.

   ‘Ik begin om vijf uur,’ zei hij.

   ‘Dat is goed nieuws. Niemand is meer zo aardig voor me geweest sinds…’

   Ik sloeg een hand voor mijn gezicht, schaamde me dood voor mijn zelfmedelijden, en probeerde tegelijkertijd een snik te smoren. Ik was net op tijd; de snik bleef steken in mijn keel en ik haalde diep adem. Toen ik mijn hand weghaalde, zag ik dat Adnan naar me keek.

   ‘Het spijt me,’ mompelde ik.

   ‘Wat spijt u?’ vroeg hij.

   ‘Ik weet het niet… Dat ik u zo veel last bezorg.’

   ‘Bent u alleen in Parijs?’

   Ik knikte.

   ‘Het valt niet mee,’ zei hij. ‘Ik weet wat het is.’

   ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg ik.

   ‘Uit Turkije. Een klein dorp op zo’n honderd kilometer van Ankara.’

   ‘Hoe lang bent u al in Parijs?’

   ‘Vier jaar.’

   ‘Bevalt het u hier?’ vroeg ik.

   ‘Nee.’

   Stilte.

   ‘U hebt rust nodig,’ zei hij.

   Hij boog zich opzij naar het bureau om de afstandsbediening te pakken, en die richtte hij op de kleine televisie die met steunen aan de muur was bevestigd.

   ‘Als u zich eenzaam voelt of als de verveling toeslaat, is er altijd dit.’ Hij gaf me de afstandsbediening aan.

   Ik staarde omhoog naar het scherm. Vier knappe mensen zaten rond een tafel, lachend en pratend. Achter hen zaten toeschouwers op een tribune. Ze lachten braaf als een van de gasten een grappige opmerking maakte, of ze begonnen luid te applaudisseren als de rap pratende presentator hen aanmoedigde om te juichen.

   ‘Ik kom straks nog even bij u kijken,’ zei Adnan.

   Ik voelde me opeens heel erg slaperig en zette de televisie uit. Voor de zoveelste keer keek ik naar de doosjes met pillen. Op een van de etiketten stond zopiclone. De naam kwam me bekend voor… een middel dat mijn huisarts in Amerika misschien een keer had aanbevolen in een periode dat ik weer eens last had van slapeloosheid. Wat het ook was, het begon in elk geval heel snel te werken; contouren vervaagden, al mijn zorgen werden getemperd, de fluorescerende gloed van de blauwe plafondlamp werd gedimd, en ik werd meegevoerd naar…

   De ochtend. Het aanbreken van de dag. Grijs ochtendlicht scheen door de kieren tussen de gordijnen. Toen ik me bewoog, merkte ik dat ik me een klein beetje beter voelde. Ik kon mijn voeten op de vloer zetten en als een oude man naar de badkamer schuifelen. Ik deed een plas. Ik spatte een handvol water in mijn gezicht. Strompelde terug naar de blauwe kamer. Kroop in bed.

   Om negen uur verscheen monsieur Brasseur met het ontbijt. Hij klopte twee keer venijnig op de deur, walste zonder verdere waarschuwing de kamer binnen en zette het dienblad op mijn bed. Geen goedemorgen, geen comment allez-vous, monsieur? Alleen een vraag: ‘Blijft u nog een nacht?’ 

   ‘Ja.’

   Hij pakte mijn tas, en ik tekende nog eens voor honderd dollar aan travellercheques. Hij pakte ze aan en vertrok. Ik zag hem de hele dag niet meer terug.

   Ik werkte de oude croissant naar binnen met de café au lait. Ik zette de televisie aan, zapte van de ene zender naar de andere. Het hotel had maar vijf zenders, allemaal Franse. Ontbijttelevisie was hier al net zo platvloers en stupide als in Amerika. Spelletjes, huisvrouwen die woorden moesten maken met een ratjetoe van letters en daarmee een jaar lang gratis stomerij konden winnen. Reality-tv, met uitgerangeerde acteurs die op een echte boerderij werkten. Talkshows, bekende Fransen die met bekende Fransen babbelden, en om de zoveel tijd kwam er een schaars gekleed meisje uit de coulissen om bij een of andere overjarige popster op schoot te gaan zitten. 

   Ik zette de televisie weer uit. Pakte de Pariscope en bestudeerde de filmladder, denkend aan alle films die ik op dat moment had kunnen zien. Ik dommelde in. Een klopje op de deur, gevolgd door een zachte stem die zei: ‘Monsieur?’ 

   Was Adnan er nu al? Ik keek op mijn horloge. Kwart over vijf. Hoe kon er zomaar een hele dag voorbij zijn?

   Hij kwam de kamer binnen met een dienblad. ‘Voelt u zich vandaag een beetje beter, monsieur?’

   ‘Een beetje wel, ja.’

   ‘Uw schone wasgoed ligt beneden. En hebt u misschien behoefte aan iets voedzamers dan bouillon met brood? Ik zou een omelet voor u kunnen maken.’

   ‘Dat zou buitengewoon aardig van u zijn.’

   ‘Uw Frans… u spreekt het heel goed.’

   ‘Het kan ermee door.’

   ‘U bent te bescheiden,’ zei hij.

   ‘Nee, ik ben gewoon eerlijk. Ik moet nog veel leren.’

   ‘Nu u hier bent gaat het vanzelf. Hebt u al eerder in Parijs gewoond?’

   ‘Ik ben hier lang geleden een keer een weekje geweest.’

   ‘Hebt u in één week zo vloeiend Frans leren spreken?’

   ‘Niet echt,’ zei ik met een lachje. ‘Ik heb thuis in Amerika vijf jaar lang les gehad.’

   ‘Dan wist u dus dat u naar Parijs zou gaan.’

   ‘Het was meer een droom… wonen in Parijs.’

   ‘Wonen in Parijs is geen droom,’ zei hij zacht.

   Maar het was jarenlang mijn droom geweest, de absurde droom die veel van mijn landgenoten koesteren: schrijver zijn in Parijs. Vaarwel zeggen tegen de sleur van een leven als docent aan een onbeduidende academie om te gaan wonen in een klein, maar sfeervol atelier niet ver van de Seine… binnen loopafstand van een stuk of tien bioscopen. Ik zou ’s ochtends aan mijn roman werken, dan de deur uit gaan voor de matinee van Luis Malles Ascenseur pour l’échafaud en daarna Megan ophalen van de tweetalige school waar we haar hadden ingeschreven. 

   Ja, Susan en Megan speelden altijd een rol in deze Parijse fantasie. En jarenlang – terwijl we samen Franse les namen en zelfs elke dag een uur Frans met elkaar spraken – had mijn vrouw die droom aangemoedigd. Maar – en er was altijd een ‘maar’ – eerst moest er een nieuwe keuken komen in ons lichtelijk bouwvallige huis. Daarna moest de elektrische bedrading worden vernieuwd. Vervolgens wilde Susan wachten totdat we allebei een vaste aanstelling hadden op de academie. Maar toen ik eenmaal een vaste aanstelling had, vond ze dat we moesten wachten op de ‘juiste periode’ om een sabbatical te nemen, en een ‘goed moment’ om Megan van de plaatselijke school te halen zonder dat haar ‘intellectuele en sociale ontwikkeling’ eronder zouden lijden. Het was een obsessie voor Susan om altijd te zorgen voor de ‘juiste timing’ van de ‘belangrijke beslissingen in het leven’. Het probleem was alleen dat de dingen nooit precies volgens Susans plan verliepen. Er was altijd iets wat haar ervan weerhield om de sprong te wagen. Na vijf jaar van ‘misschien over anderhalf jaar’, hield ze op met de Franse les en maakte ze ook een einde aan onze Franse conversaties, terwijl ze tegelijkertijd steeds afstandelijker werd tegenover mij. Ik bleef de lessen volgen, bleef mezelf voorhouden dat ik op een dag echt in Parijs zou wonen en een boek zou schijven. Ook bleef ik mezelf geruststellen dat Susans afstandelijkheid van tijdelijke aard was, vooral omdat ze nooit toegaf dat ze zich voor me afsloot en bleef volhouden dat er niets aan de hand was. 

   Maar er was wél wat aan de hand. En alles ging van kwaad tot catastrofaal. En Parijs was geen droom die waarheid werd, maar…

   ‘Het was een uitweg voor me om naar Parijs te gaan.’

   ‘Een uitweg waaruit?’

   ‘Problemen.’

   ‘Erge problemen?’

   ‘Ja.’

   ‘Wat vervelend voor u,’ zei hij.

   Toen verontschuldigde hij zich. Een kwartier later kwam hij terug met de omelet en een mandje brood. Terwijl ik zat te eten, zei hij: ‘Vanavond bel ik de dokter om te bevestigen dat hij morgen moet komen.’

   ‘Ik kan me de dokter niet permitteren. Ik kan me dit hotel niet permitteren.’

   ‘Maar u bent nog steeds ernstig ziek.’

   ‘Ik moet het zuinig aan doen. Heel zuinig.’

   Ik verwachtte dat hij zou reageren met een opmerking in de trant van: ik dacht dat alle Amerikanen rijk waren. Maar Adnan zei niets, alleen: ‘Ik zal zien wat ik kan doen.’

   De slaappillen deden hun magische werk en ik was de hele nacht onder zeil. Om acht uur verscheen Brasseur met zijn dienblad, en hij maakte me opnieuw honderd dollar lichter. Ook nu lukte het me om zonder hulp naar de badkamer te lopen, maar ik haalde het maar net. Ik lag de hele dag te lezen of stompzinnig naar de televisie te staren. Adnan was er om vijf uur.

   ‘Ik heb de dokter gebeld voordat ik aan het werk ging. Hij zei dat het niet nodig is om langs te komen als uw toestand niet is verslechterd.’

   Dat was redelijk positief nieuws.

   ‘Maar hij heeft benadrukt hoe belangrijk het is dat u nog minstens achtenveertig uur wacht voordat u weggaat uit het hotel, zelfs al voelt u zich beter. Hij zei dat er met deze griep vaak een terugval is, dus u moet heel voorzichtig zijn, anders belandt u mogelijk in het ziekenhuis.’

   Waar het tarif veel hoger zou zijn dan honderd dollar per nacht. 

   ‘Ik vrees dat ik geen keus heb en hier moet blijven,’ zei ik.

   ‘Waar gaat u hierna naartoe?’

   ‘Ik moet een kamer zien te vinden.’

   ‘Een appartement?’

   ‘Een heel erg goedkoop appartement.’

   Hij knikte begrijpend. ‘Bent u klaar voor uw bad, monsieur?’

   Ik zei dat ik het wel alleen afkon.

   ‘Dus u bent aan de beterende hand?’ vroeg hij.

   ‘Ik wil hier per se over twee dagen weg. Weet u misschien waar ik goedkoop kan wonen?’

   ‘In mijn arrondissement zijn nog steeds goedkope woningen te huur, al zijn er mensen met geld die panden beginnen te kopen.’

   ‘Waar woont u?’

   ‘Kent u het Tiende? Vlak bij het Gare de l’Est?’

   Ik schudde mijn hoofd.

   ‘Daar wonen nog steeds veel Turken.’

   ‘Hoe lang woont u er al?’

   ‘Vanaf het moment dat ik hier in Parijs ben gekomen.’

   ‘Al die tijd in hetzelfde huis?’

   ‘Ja.’

   ‘Mist u uw vaderland?’

   Hij draaide zijn hoofd weg. ‘De hele tijd.’

   ‘Hebt u genoeg geld om af en toe naar huis te gaan?’

   ‘Ik kan niet weg uit Frankrijk.’

   ‘Waarom niet?’

   ‘Omdat…’ Hij aarzelde even en keek me doordringend aan om te zien of hij me kon vertrouwen. ‘Als ik wegga uit Frankrijk… kan ik waarschijnlijk niet meer terug. Ik beschik niet over de juiste papieren.’

   ‘U bent hier illegaal?’

   Een knikje.

   ‘Weet Brasseur dat?’

   ‘Uiteraard. Daarom kan hij me zo weinig betalen.’

   ‘Hoe weinig is weinig?’

   ‘Zes euro per uur.’

   ‘En hoeveel uur werkt u hier?’

   ‘Van vijf tot een, zes dagen per week.’

   ‘Kunt u daarvan leven?’

   ‘Als ik geen geld naar huis hoefde te sturen, naar mijn vrouw…’

   ‘Bent u getrouwd?’

   Opnieuw kon hij me niet aankijken. ‘Ja.’

   ‘Kinderen?’

   ‘Een zoon.’

   ‘Hoe oud?’

   ‘Zes.’

   ‘En hoe lang hebt u hem niet meer gezien?’

   ‘Vier jaar.’

   ‘Wat vreselijk.’

   ‘Ja, het is erg om je kinderen niet…’ Hij brak zijn zin af.

   ‘Geloof me, ik weet er alles van,’ zei ik. ‘Ik heb geen idee of ik mijn dochter ooit nog mag zien.’

   ‘Hoe oud is ze?’

   Ik vertelde het hem.

   ‘Ze zal haar vader wel missen.’

   ‘Het is een ontzettend moeilijke situatie en… ik moet de hele tijd aan haar denken.’

   ‘Ik leef met u mee,’ zei hij.

   ‘En ik met u.’

   Hij reageerde met een kort, aarzelend knikje, draaide toen zijn hoofd weg en staarde door het raam naar buiten.

   ‘Kunnen uw vrouw en zoon u niet hier op komen zoeken?’ vroeg ik.

   ‘Daar hebben we het geld niet voor. En zelfs als ik het op de een of andere manier zou kunnen regelen, zouden ze niet eens het land inkomen. Of ze zouden moeten vertellen waar ze verblijven, en als het adres niet klopt, worden ze onmiddellijk teruggestuurd. En als het adres wel klopt, staat er binnen de kortste keren politie bij me op de stoep.’

   ‘De politie heeft tegenwoordig toch wel wat beters te doen dan uitrukken om één illegale immigrant te arresteren?’

   ‘In hun ogen zijn we allemaal potentiële terroristen, vooral als aan je uiterlijk te zien is dat je uit dát deel van de wereld komt. Weet u hoe de controles hier werken? Het is de politie wettelijk toegestaan om iedereen aan te houden en naar zijn of haar papieren te vragen. Geen papieren, dan kunnen ze je opsluiten, of als je wel papieren hebt maar geen verblijfsvergunning – la carte de séjour – dan is dat het begin van het einde.’ 

   ‘Dus als ik hier nog ben als mijn eerste visum van zes maanden is verlopen en de politie houdt me aan op straat…’

   ‘Ze houden u heus niet aan. U bent Amerikaan, blánk.’

   ‘Bent u wel eens aangehouden?’

   ‘Nog niet, maar dat komt doordat ik bepaalde plaatsen mijd, zoals de metrostations Strasbourg Saint-Denis of Châtelet, waar de politie vaak controles houdt. In de betere wijken probeer ik bij grote kruispunten uit de buurt te blijven. Na vier jaar weet je precies wat er na een straathoek komt, weet je hoe ver het lopen is naar een bepaalde straat.’

   ‘Hoe kunt u zo leven?’ hoorde ik mezelf zeggen, en ik had er meteen spijt van dat ik de vraag zonder na te denken had gesteld. Adnan vertrok echter geen spier en begon niet te steigeren vanwege mijn confronterende vraag.

   ‘Ik heb geen keus. Ik kan niet terug.’

   ‘Omdat…’

   ‘Problemen,’ zei hij.

   ‘Grote problemen?’

   ‘Ja,’ zei hij. ‘Grote problemen.’

   ‘Ik weet er alles van.’

   ‘U kunt ook niet terug naar huis?’

   ‘Wettelijk gezien is er niets wat me weerhoudt,’ zei ik. ‘Maar ik heb niets om naar terug te gaan. Dus…’

   Weer een stilte. Dit keer doorbrak hij die. ‘Weet u, monsieur, als u snel goedkoop onderdak wil…’

   ‘Ja?’

   ‘Het spijt me,’ zei hij, opeens verlegen. ‘Ik zou me er niet mee moeten bemoeien.’

   ‘Weet u iets?’

   ‘Het is nogal armoedig, maar…’

   ‘Leg eens uit wat u met “armoedig” bedoelt.’

   ‘Weet u wat een chambre de bonne is?’ 

   ‘Een dienstbodekamer?’ Dat was de letterlijke vertaling.

   ‘Vroeger was het een dienstbodekamer, maar tegenwoordig is het een eenkamerappartementje. Ongeveer elf vierkante meter. Een bed, een stoel, een gootsteen, een kookplaat, een douche.’

   ‘Maar in slechte staat?’

   ‘Niet goed.’

   ‘Schoon?’

   ‘Ik kan u helpen schoonmaken. De kamer is in dezelfde gang als mijn chambre de bonne.’

   ‘Aha,’ zei ik.

   ‘Zoals ik al zei, ik wil me niet bemoeien met uw…’

   ‘Hoeveel is de huur per maand?’

   ‘Vierhonderd euro. Maar ik ken de beheerder van het pand, en ik kan hem vragen of hij bereid is er dertig of veertig euro af te doen.’

   ‘Ik wil de kamer graag zien.’

   Adnan glimlachte verlegen. ‘Goed. Ik zal het regelen.’

   Toen Brasseur de volgende ochtend mijn ontbijt kwam brengen, liet ik hem weten dat ik de volgende dag weg zou gaan. Terwijl hij het dienblad op het bed zette, vroeg hij achteloos: ‘Dus Adnan neemt u mee naar huis?’

   ‘Waar hebt u het over?’

   ‘Dat zei de kok. Hij woont in hetzelfde pand als Adnan. “Hij heeft een nieuwe vriend, de Amerikaan die zo ziek was.”’

   ‘U kunt denken wat u wilt.’

   ‘Uw affaires gaan me niet aan.’

   ‘Precies, het gaat u geen moer aan. Er ís geen affaire.’

   ‘U hoeft me echt niet gerust te stellen, monsieur. Ik ben niet uw priester, of uw vrouw.’

   Op dat moment gooide ik het glas jus naar zijn hoofd. Zonder een seconde te aarzelen. Ik pakte het glas en smeet de inhoud naar hem toe. Het sap raakte hem vol in het gezicht. Even viel er een verblufte stilte, terwijl het sap over zijn gezicht droop en stukjes vruchtvlees bleven steken in zijn wenkbrauwen. Maar toen sloeg de schrik om in kille woede.

   ‘Eruit,’ zei hij.

   ‘Best.’ Ik sprong uit bed.

   ‘Ik bel de politie,’ zei hij.

   ‘Om wat te melden? Dat u bent gedoopt met sinaasappelsap?’

   ‘Geloof me, ik verzin wel iets onplezierigs waar u problemen mee krijgt.’

   ‘Als u dat doet, vertel ik ze van alle illegalen die hier werken, en dat u ze een hongerloon betaalt.’

   Dat nam hem de wind uit de zeilen. Hij trok een zakdoek uit zijn zak en veegde zijn gezicht af. ‘Misschien moet ik Adnan gewoon ontslaan.’

   ‘Dan krijgt de politie een anoniem telefoontje van mij en vertel ik ze dat u misbruik maakt van illegale…’

   ‘Dit gesprek is afgelopen. Ik zal uw petit ami Adnan bellen en zeggen dat hij u moet komen halen.’ 

   ‘U bent een vuile klootzak.’

   Maar hij hoorde de laatste twee woorden niet meer want hij was de kamer al uit. De deur sloeg met een knal achter hem dicht, en ik leunde tegen de muur, stomverbaasd over wat er net was gebeurd en de blinde woede van het hele gedoe.

   Maar hij begon, ja toch?

   Ik kleedde me aan en begon mijn koffer te pakken. Ik voelde me vreselijk schuldig; Adnan was veel aardiger voor me geweest dan nodig was, en nu had ik hem in een lastig parket gebracht met zijn weerzinwekkende baas. Ik wilde honderd euro voor hem achterlaten als bedankje, maar wist dat Brasseur het geld in zijn eigen zak zou steken. Als ik eenmaal een ander hotel had gevonden, zou ik op een avond terugkomen om het hem te geven.

   De telefoon ging. Ik nam op. Het was Brasseur.

   ‘Ik heb Adnan gebeld op zijn andere werk. Hij is over een half uur hier.’ Klik. 

   Ik belde meteen terug. Brasseur nam op.

   ‘Zeg alstublieft tegen Adnan dat ik zelf wel iets kan regelen, dat hij…’

   ‘Te laat,’ viel Brasseur me in de rede. ‘Hij is al onderweg.’

   ‘Bel hem dan op zijn portable.’ 

   ‘Die heeft hij niet.’ Klik. 

   Pak je spullen en ga nú weg, zei ik tegen mezelf. Adnan is misschien aardig en attent geweest toen je ziek was (eerlijk gezegd een beetje té attent), maar wie weet welke bijbedoelingen hij heeft met zijn chambre de bonne in dezelfde gang waar hij zelf woont. Zodra hij je daar heeft, word je waarschijnlijk gegrepen door vier van zijn vriendjes, die al je travellercheques stelen en de paar waardevolle spullen die je hebt (je computer, je vulpen, het oude Rolex-horloge van je vader), en dan snijden ze je keel door en dumpen ze je lijk in een grote poubelle, waarna het samen met het andere Parijse afval wordt verbrand. En ja, dit scenario leek misschien wel een beetje paranoia. Maar waarom zou je geloven dat die man het beste met je voor heeft? Als ik nou iets had geleerd van de afgelopen paar maanden, dan was het dat bijna niemand ooit iets doet vanuit de goedheid van zijn hart. 

   Ik pakte de rest van mijn spullen en zeulde mijn koffer de trap af. Voor de receptiebalie bleef ik staan, en ik zag dat Brasseur een schoon overhemd had aangetrokken, maar met dezelfde das met sapvlekken.

   ‘Ik hou die twintig euro om de stomerij te betalen,’ kondigde hij aan.

   Ik zei niets en liep naar de deur.

   ‘Wacht u niet op Adnan?’ vroeg hij.

   ‘Zeg maar tegen hem dat ik contact opneem.’

   ‘Hebben de twee minnaars ruzie?’

   Ik bleef stokstijf staan en draaide me met een ruk om, mijn rechterhand al omhoog. Brasseur deed een stap naar achteren. Maar toen leek hij te beseffen dat zijn provocerende woorden niet tot onmiddellijke vergelding leidden, en keek hij me minachtend aan.

   ‘Met een beetje geluk zie ik u nooit meer terug,’ zei ik.

   ‘Et moi non plus,’ antwoordde hij. En ik u ook niet. 

   Ik keerde hem de rug toe en ging naar buiten, waar ik bijna letterlijk tegen Adnan op botste. Het kostte me moeite om mijn verbazing – en mijn onbehaaglijke gevoel – te verbergen.

   ‘Heeft Brasseur niet verteld dat ik zou komen?’ vroeg hij.

   ‘Ik wilde liever buiten wachten,’ loog ik. ‘Ik hield het daarbinnen niet meer uit.’

   Ik vertelde hem wat er in mijn kamer was voorgevallen, nadat Brasseur zijn smerige toespeling had gemaakt.

   ‘Hij denkt dat alle Turken pédés zijn.’ Hij gebruikte het Franse slang voor homoseksuelen. 

   ‘Het verbaast me niet,’ zei ik, en ik vertelde hem ook dat hij me had verteld dat hij de homme à tout faire met de kok had betrapt. 

   ‘Ik ken de kok, Omar. Hij woont in hetzelfde gebouw als ik. Hij is slecht.’

   Snel veranderde hij van onderwerp, vertelde dat Sezer – de manager van het gebouw waar hij woonde – ons over een uur verwachtte. Toen pakte hij het handvat van mijn koffer op wieltjes, ondanks mijn protesten dat ik het ding best zelf achter me aan kon trekken, en liep hij naar de straathoek, waar hij afsloeg naar de rue Ribera.

   ‘Brasseur zei dat hij u op uw andere werk had gebeld,’ zei ik onderweg naar de metro.

   ‘Ja, ik werk elke dag zes uur bij een kledingimporteur niet ver van waar ik woon.’

   ‘Zes uur en dan óók nog acht uur in het hotel? Dat is krankzinnig.’

   ‘En noodzakelijk. Al het geld dat ik in het hotel verdien gaat naar huis. Het ochtendbaantje…’

   ‘Hoe laat begint u?’

   ‘Half acht.’

   ‘Maar u bent pas om één uur klaar in het hotel. Tegen de tijd dat u thuis bent…’

   ‘Het is ongeveer een half uur fietsen. De metro rijdt na half een niet meer. Maar ach, ik heb niet veel slaap nodig, dus…’ Zijn stem stierf weg, waarmee hij aangaf dat hij het er niet meer over wilde hebben.

   Rue Ribera glooide een beetje. Hoewel de straat maar één rijstrook had en aan weerszijden door appartementengebouwen werd geflankeerd, zag de zon toch kans om in deze smalle straat door te dringen. Een eindje voor ons uit kwam een vader – veertiger, goedgekleed, welgesteld – uit een deftig gebouw naar buiten met een tiener die duidelijk zijn dochter was. In tegenstellig tot de meeste meisjes in de puberteit was ze niet permanent aan het mokken. Integendeel, ze lachte om iets wat haar vader tegen haar had gezegd en maakte toen een opmerking waar hij om glimlachte. De goede verstandhouding tussen hen was onmiskenbaar, en een verlammend verdriet overspoelde me. 

   Ik bleef even staan.

   Adnan keek van de vader met zijn dochter naar mij. ‘Gaat het?’

   Ik schudde mijn hoofd.

   We liepen door naar de avenue Mozart en metrostation Jasmin. We namen de lijn naar Boulogne. Toen de trein stopte, zag ik dat Adnan snel de mensen in het rijtuig bekeek, controleerde of er geen uniformen waren te zien, voordat hij instapte.

   ‘Op Michel-Ange Molitor stappen we over,’ zei Adnan, ‘en dan nog een keer op Odéon. We gaan naar halte Château d’Eau.’

   Na slechts twee haltes moesten we overstappen. We stapten uit en volgden de bordjes naar lijn 10, naar Gare d’Austerlitz. We moesten een trap af, en ik stond erop om mijn koffer van Adnan over te nemen. Eenmaal beneden moesten we door een lange gang. Aan het eind ervan stonden twee flics papieren te controleren. 

   Adnan verstijfde en zei snel: ‘Omdraaien.’

   We maakten rechtsomkeert. Maar toen we terugliepen, doken er nog twee flics op in de gang, nog geen dertig meter bij ons vandaan. Opnieuw verstijfden we allebei. Hadden ze het gezien?

   ‘Loop voor me uit,’ fluisterde Adnan. ‘En als ze me aanhouden, loop dan gewoon door. Ga naar Château d’Eau, dan naar rue de Paradis 38, dat is het adres. Vraag naar Sezer.’

   ‘Blijf naast me lopen,’ fluisterde ik terug, ‘dan houden ze je waarschijnlijk niet aan.’

   ‘Ga nou maar!’ zei hij. ‘Rue de Paradis 38.’

   Hij ging langzamer lopen, en toen ik probeerde bij hem te blijven, fluisterde hij nogmaals: ‘Allez rue de Paradis!’ 

   Ik liep door in de richting van de flics, en voelde me opeens opgelaten, zoals me in het verleden ook was overkomen, de zeldzame keren dat ik met de politie of de douane in aanraking was gekomen: het plotselinge gevoel dat ik me ergens schuldig aan had gemaakt.

   Toen ik binnen hun gezichtsveld kwam, kon ik zien dat de flics me van kop tot teen bekeken, uitdrukkingsloze gezichten maar een scherpe blik. Op anderhalve meter voor hen verwachtte ik de woorden: vos papiers, monsieur. Maar ze zeiden niets toen ik langsliep. Ik klom de trap weer op, opzettelijk langzaam, in de vergeefse hoop dat Adnan vlak achter me aan zou komen. Vijf minuten verstreken, toen tien. Geen Adnan. Ik besloot het erop te wagen en liep weer naar beneden. Als de flics er nog waren, kon ik beweren dat ik een Amerikaanse toerist was en de weg kwijt was. Maar toen ik weer in de gang kwam, zag ik niemand meer. 

   Het was vreselijk om te beseffen wat er was gebeurd: ze hebben hem opgepakt… en het is allemaal jouw schuld.

   Hierop volgde nog een vreselijke gedachte: wat moet ik nu doen?

   Allez rue de Paradis. 

   Ga naar het paradijs.