Hoofdstuk 8
Die eerste nacht gebeurde er niets. Ik pakte mijn laptop uit en dwong mezelf te werken, ingespannen turend bij het licht van het ene kale peertje. Ik moest mijn vijfhonderd woorden af krijgen. Ik draaide de verwarming hoger, maar zonder enig effect. Ik dronk de twee liter Evian. Ik moest meerdere keren plassen en was blij dat ik niet hoefde te poepen, want dat zou me nooit lukken op mijn hurken. Ik las een tijdje in het boek van Simenon, een duister, met weinig woorden geschreven verhaal over een Franse acteur die de breuk tussen hem en zijn vrouw probeert te verwerken door eindeloos rond te zwerven in het nachtelijke New York van de jaren vijftig. Tegen vier uur ’s ochtends werd ik slaperig, en ik viel zittend aan het bureau in slaap. Met een schok werd ik wakker, als de dood dat ik iets had gemist op de monitor. Maar het scherm liet alleen het felle schijnsel van de spot boven de deur zien; het beeld was zo korrelig dat het bijna leek alsof het uit een ander tijdperk stamde, alsof ik naar de verleden tijd keek.
Ik las verder, vechtend tegen mijn vermoeidheid, tegen de verveling. Ik maakte een lijstje van de dingen die ik die middag wilde kopen om de kamer op te knappen. Om de haverklap keek ik op mijn horloge, in de ijdele hoop dat het dan eerder zes uur zou zijn. Toen het eindelijk zover was, maakte ik de deur open. Ik deed het licht uit en sloot de deur achter me af. Onder aan de trap bleef ik even staan om te proberen of ik geluiden kon opvangen door de grote stalen deur aan het eind van de gang. Niets. Ik draaide de voordeur van het slot. Buiten was het nog donker. De lucht was een beetje vochtig, en ik rilde, want ik had het al door en door koud na zes uur in een slecht verwarmd betonnen hok. Ik deed de deur achter me op slot, waarbij ik voortdurend schichtig omkeek naar het steegje om te zien of ik werd opgewacht door iemand die me met een knuppel de hersens wilde inslaan. Daarna liep ik snel naar de straat. Geen politie, geen zware jongens met bivakmutsen die me even wilden spreken. De rue du Faubourg Poissonnière was verlaten. Ik ging naar links en bleef lopen totdat ik bij een boulangerie in de rue Montholon kwam. Het was een kleine omweg naar huis maar dat vond ik niet erg. Ik had trek. Ik kocht een baguette en twee pains au chocolat. Een ervan at ik onder het lopen op. Eenmaal thuis nam ik een hete douche om weer wat warmte terug te krijgen in mijn botten. Ik trok een T-shirt en een pyjamabroek aan en maakte een beker warme chocolademelk. Dat was erg lekker, net als de tweede pain au chocolat. Ik trok het rolgordijn dicht en zette de wekker voor twee uur ’s middags. Ik sliep zodra ik mijn hoofd op het kussen legde.
Ik sliep als een blok totdat de wekker ging. Het was raar om aan het begin van de middag wakker te worden, en te weten dat ik pas de volgende ochtend na zessen weer naar bed zou gaan. Maar ik had van alles te doen, dus ik was binnen tien minuten de deur uit. Tot mijn grote opluchting – want ik was wantrouwend genoeg om me af te vragen of ik ooit betaald zou krijgen – lag er een envelop voor me klaar in het internetcafé. Zoals afgesproken zat er vijfenzestig euro in.
‘Waar is Kamal?’ vroeg ik aan de man achter de bar, een stille, nors kijkende jongeman van achter in de twintig met een baard, en de veelzeggende blauwe plek op zijn voorhoofd van een gelovige moslim die meerdere keren per dag een knieval naar Mekka maakte.
‘Geen idee,’ zei hij.
‘Wil je tegen hem zeggen dat ik mijn envelop heb opgehaald? En bedank hem voor me.’
Ik ging naar een verfwinkel in de rue du Faubourg Poissonnière, waar ik twee grote blikken roomkleurige verf kocht, rollers en een bakje, en een blikje witte hoogglansverf met een kwast en een grote fles terpentine. Het liefst had ik alle verfspullen naar mijn ‘kantoor’ gebracht, maar ik moest me houden aan de regel dat ik niet voor middernacht mocht komen. Vandaar dat ik twee keer heen en weer liep naar mijn kamer, en vervolgens ging ik naar de Kameroense man die me mijn matras en keukenspullen had verkocht. Ja, hij had een elektrisch kacheltje op voorraad, en dat mocht ik voor dertig euro meenemen.
Het was lastig om alle spullen die avond naar mijn werk te brengen. Voordat ik eraan begon, ging ik om een uur of elf eerst langs het steegje, en ik ontdekte een grote holte in de muur, volgepropt met afval en vogelpoep. Niet erg, het was precies wat ik nodig had. Ik ging terug met twee blikken verf en een paar oude kranten. Toen ik me bukte om de kranten uit te spreiden over de bodem van de holte – ik wilde geen rattenpoep op mijn spullen – sloeg de stank van uitwerpselen me tegemoet. Ik zette de twee blikken verf erin en ging terug naar mijn kamer om de volgende lading te halen. Na een derde en laatste loopje had ik alles bij elkaar.
Daarna ging ik naar een bar in de rue de Paradis en ik dronk een biertje om de tijd tot middernacht te doden. Het was een groezelige tent met formicatafels en een gebutste zinken toog, en een Frans-Turkse barmeid in een strakke spijkerbroek, en een kerel met indrukwekkende tatoeages die ook achter de bar stond, en uit de jukebox schetterde slechte Franse popmuziek. Drie somber kijkende types zaten over een tafeltje gebogen, en een kolos van een vent hing als een zoutzak op een barkruk, met voor zich een glas met een melkachtige substantie die duidelijk alcoholisch was (Pastis? Raki? Bailey’s Irish Cream?), want hij was stomdronken. Hij keek op toen ik naar de bar liep om een biertje te bestellen, en toen pas zag ik dat het Omar was. Het duurde even voordat tot hem doordrong dat ik het was. Toen begon hij te schelden. Eerst in het Engels: ‘Fucking American, fucking American, fucking American.’ Toen in het Frans: ‘Il apprécie pas comment je chie.’ (Hij heeft een hekel aan de manier waarop ik schijt.) Vervolgens trok hij een Frans paspoort uit zijn zak, en daarmee wapperde hij naar mij, tierend: ‘Je kunt me het land niet laten uitzetten, klootzak.’ Daarna begon hij in het Turks tegen zichzelf te mompelen, zodat ik niet meer kon verstaan wat hij zei. Ik wilde net de laatste slok bier nemen en ervandoor gaan voordat Omar gewelddadig zou worden, maar op dat moment legde hij zijn hoofd op de bar, midden in een zin, en was hij vertrokken.
Zonder dat ik erom had gevraagd bracht het barmeisje me nog een biertje.
‘Als hij een hekel aan je heeft, ben je vast aardig. C’est un gros lard.’
Ik bedankte haar voor het biertje en keek op mijn horloge: 11.53 uur. Ik sloeg de pression in drie teugen achterover en vertrok.
Om klokslag middernacht liep ik door het steegje naar de deur. In minder dan een minuut bracht ik mijn spullen van de holte in de muur naar de gang. Ik deed de deur achter me op slot. Achter de stalen deur hoorde ik hetzelfde mechanische brommen als de vorige dag. Ik besteedde er geen aandacht aan en ging naar boven. Een minuut later stonden al mijn spullen boven en was de deur weer op slot. Mijn ‘werk’ kon beginnen. Ik zette het kacheltje aan en stemde de radio af op Paris Jazz. Ik controleerde de monitor. Het steegje was verlaten. Ik maakte een blik verf open en ging aan de slag.
Ook die nacht gebeurde er niets, behalve dat ik de muren twee keer had geschilderd. Daarnaast deed ik ook mijn ‘werk’: om de paar minuten keek ik op de monitor om te zien of er iemand rondhing in het steegje. Niemand. Voor ik het wist was het kwart voor zes, en hoewel het grijze beton nog steeds door de twee lagen verf heen schemerde, wist ik in elk geval dat er weer een nacht voorbij was.
Ik ruimde al mijn spullen op en spoelde de rollers uit in de wastafel. Klokslag zes ging ik weg. Ik zoog de Parijse lucht een paar keer diep in mijn longen terwijl ik door de nog donkere straat naar de boulangerie liep. De gebruikelijke twee pains. De ene at ik op onderweg naar mijn kamer, de andere na een douche met een kop warme chocolademelk. Daarna, geholpen door een slaappil, zeven uur van de wereld, totdat de wekker me om twee uur wekte en er weer een dag begon.
Die nacht schilderde ik de muren een derde en laatste keer, en ik schuurde het houtwerk. Om zes uur ging ik weg. De nacht daarna zette ik het houtwerk in de verf. Opnieuw was er op de monitor geen spoor van activiteit te zien. Om zes uur ’s ochtends verzamelde ik alle lege verfblikken en kwasten en ik gooide de hele handel in de vuilnisbakken achter in het steegje. Toen ik die middag wakker werd, ging ik rechtstreeks naar het café om mijn loon op te halen. Voor de derde dag achter elkaar stond Meneer Baard met de Blauwe Plek achter de bar.
‘Nog steeds geen Kamal?’ informeerde ik.
‘Hij gaat weg.’
‘Daar heeft hij tegen mij niets over gezegd.’
‘Familieproblemen.’
‘Heb je een nummer waar ik hem kan bellen?’
‘Waarom wil je hem bellen?’
‘Ik vond hem aardig. We konden het goed met elkaar vinden. En als hij persoonlijke problemen heeft…’
‘Ik heb zijn nummer niet.’
De toon klonk beslist en ontmoedigde verdere vragen. Ik stak dus alleen de envelop met geld in mijn zak en beperkte me tot de vraag: ‘Ik wil nog een paar dingen kopen voor het kantoor. Kun je misschien een boodschap doorgeven aan de baas?’
‘Zeg maar wat je nodig hebt.’
‘Een kleine koelkast en een elektrische waterkoker. Ik hou het niet de hele nacht vol zonder koffie of warm water. Ik wil ook graag een kleed. De betonnen vloer is een beetje vochtig en…’
‘Ik zal het doorgeven,’ viel hij me in de rede. Toen pakte hij een vaatdoek en begon de bar schoon te vegen. Ons gesprek was afgelopen.
Toen ik die avond op mijn werk kwam, stond er een koelkast in de hoek. Het ding was oud, met roestige scharnieren, maar hij deed het wel. Datzelfde gold voor de elektrische waterkoker die erop stond. Die zag er nieuw uit. Ik deed er water in, en dat kookte binnen een minuut. Het enige probleem was dat ik geen koffie of thee bij de hand had. Maar ik wist nu tenminste dat de ‘baas’ bereid was bepaalde verzoeken in te willigen, al was er nog steeds geen kleed.
Wel kwam er verandering in de gebruikelijke routine: er was een bezoeker. Hij stond om 01.48 uur voor de deur. De telefoon op mijn bureau ging, en ik schrok me wild. Ik keek op van mijn boek en tuurde naar de monitor. Voor de deur stond een man van onbepaalde leeftijd; het beeld was zo korrelig dat ik zijn gezicht niet goed kon onderscheiden. Ik werd meteen nerveus. Ik pakte de telefoon en zei: ‘Oui?’
Zijn stem was rasperig en Frans was niet zijn moedertaal, maar de woorden waren duidelijk te verstaan. ‘Je voudrais voir monsieur Monde.’
Ik toetste 1-1 in om hem binnen te laten. Beneden hoorde ik een klikje, en de deur ging open en viel met een luide knal weer dicht. Ik toetste 2-3 in om mijn ‘buren’ te laten weten dat er een bezoeker was. In de gang beneden klonken voetstappen en er werd op een deur geklopt. Die ging open en weer dicht. Daarna werd het stil.
Ik zag noch hoorde hem weggaan, al hield ik de monitor de hele tijd in de gaten. Er waren geen andere bezoekers. Beneden bleef het stil. Mijn dienst zat erop en ik ging naar huis.
Een paar dagen later lag er eindelijk een kleed. Vanaf dat moment nam ik elke avond mijn laptop mee, en ik dwong mezelf om verder te gaan met mijn roman. Aangezien er geen ander werk was dan dít werk – mijn vijfhonderd woorden per nacht – vorderde ik gestaag. Er gingen dagen voorbij dat er niemand aanbelde. Dan waren er in één nacht opeens vier verschillende bezoekers, allemaal mannen van onbestemde leeftijd, die monsieur Monde wilden spreken. Ik toetste de code in, de deur ging open en dicht, dan klonken er voetstappen, ging er weer een deur open en dicht, einde verhaal.
Een maand verstreek. Februari ging over in maart. Het was ’s avonds langer licht, en de dagen waren nog wel koud, maar niet meer zo somber. Normaal gesproken zou ik hebben beseft dat ik al vijf weken achter elkaar had gewerkt, zonder één vrije dag. Maar ik deed alles nog steeds op een raar soort automatische piloot: werken, slapen, geld ophalen, de film, werken. Als ik een vrije dag nam, doorbrak ik de routine… en als ik de routine doorbrak, ging ik misschien over dingen nadenken. En als ik over dingen na ging denken…
Ik hield me dus maar aan de routine. Dag in, dag uit, zonder dat er ook maar iets veranderde.
Totdat er iets gebeurde waardoor ik van slag raakte. Ik was naar de film geweest en dronk een biertje in het café in de rue de Paradis, pakte een Le Parisien die iemand had laten liggen en begon erin te bladeren. Daar, in de rechter benedenhoek van pagina vijf, onder de kop LICHAAM VAN VERMISTE MAN GEVONDEN IN SAINT-QUEN, stond een foto van een man die Kamal Fatel heette. Hoewel het een korrelige foto was, was het zonder twijfel dezelfde Kamal die het internetcafé had beheerd en mijn huidige baantje voor me had geregeld. Het verhaaltje was kort:
Het lichaam van Kamal Fatel, 35, woonachtig in de rue Carnot in Saint-Ouen, is gisteravond gevonden in een ongebruikte vuilcontainer nabij de PÉRIPHÉRIQUE. De politie heeft verklaard dat het lichaam in ernstige staat van ontbinding verkeerde en aan de hand van het gebit is geïdentificeerd. De patholoog heeft een verklaring uitgegeven, waarin staat dat er gezien de staat waarin het lijk verkeerde nader onderzoek moet worden gedaan naar het tijdstip van overlijden en de doodsoorzaak. Volgens inspecteur Philippe Faure van het COMMISSARIAT DE POLICE in Saint-Ouen verkeerde Fatels echtgenote Kala, in de veronderstelling dat hij in Turkije was om familieleden op te zoeken. Fatel, die in 1972 in Turkije werd geboren, woonde al sinds 1977 in Frankrijk, en hij had een internetcafé in de rue des Petites Écuries.
Ik sloeg de rest van het bier in één teug achterover, pakte de krant en liep gejaagd naar de rue des Petites Écuries. Meneer Baard stond achter de bar. Ik legde de krant voor hem neer en vroeg: ‘Heb je dit gezien?’
Zijn gezicht verried niets. ‘Ja, dat heb ik gezien.’
‘Ben je niet geschrokken?’
‘Vanochtend, toen ik het verhaal las, ja, toen schrok ik wel een beetje.’
‘Een béétje? Die man is dood!’
‘Ik dacht dat hij terug was naar Turkije, net als zijn vrouw. Maar…’
‘Wie zat erachter?’
‘Waarom zou ik dat weten? Ik werkte met Kamal samen. Hij was geen vriend van me.’
‘Lag hij soms met bepaalde lieden overhoop?’
‘Je stelt me vragen waar ik geen antwoord op kan geven. Ik wist niets van zijn leven.’
Ik kon merken dat hij loog, want hij wendde steeds zijn blik af als ik hem recht in de ogen probeerde te kijken. En als hij niet loog, deed hij heel erg hard zijn best om niet te laten merken dat hij nerveus was, zonder enig succes.
‘Komt er een begrafenis?’
‘In Turkije.’
‘Hoe weet je dat?’ daagde ik hem uit.
Hij verstijfde toen hij besefte dat hij zich had versproken. ‘Gewoon een gokje,’ zei hij. ‘Ik ga sluiten,’ voegde hij er beslist aan toe.
‘Heb ik nog tijd om mijn e-mails te bekijken?’
‘Nee.’
‘Geef me vijf minuten, niet langer.’
‘Doe het snel.’
Ik ging aan een van de computers zitten, klikte op Internet Explorer en tikte AOL. Binnen een minuut verscheen mijn mailbox in een hoek van het scherm. Ik had één nieuwe e-mail van… niemand minder dan mijn vroegere collega Doug Stanley.
Hallo Harry,
Sorry dat ik de afgelopen weken incommunicado ben geweest. Ik zal niet om de hete brij heen draaien; ik heb je nog nooit belazerd, en daar ga ik zeker nu niet mee beginnen. Nu het hier een beetje rustig is geworden, hebben Susan en Robson zich in het openbaar als stel vertoond. De officiële versie luidt dat Susan, in de nasleep van jouw ondergang, ‘emotioneel kapot’ was. Robson is met haar bevriend geraakt, en toen is er een ‘hechte band’ ontstaan. Leuk eufemisme, vind je niet? Het is gelul van de bovenste plank. Iedereen weet dat ze al lang iets met elkaar hadden voordat jij de volle laag kreeg. En ja, nu besef ik – vooral na alles wat er is gebeurd – dat ik je lang geleden al had moeten vertellen waar die twee mee bezig waren. Ik voel me er verdomde schuldig over, want als jij had geweten dat ze een verhouding hadden, was het voor jou misschien anders gelopen.
Hoe dan ook, ik vind dat je ook moet weten dat Robson op de academie rondbazuint dat jij in Parijs aan lager wal bent geraakt. Bovendien heeft hij laten doorschemeren dat hij deze informatie van Megan heeft. Volgens hem – en geloof me, ik weet dat het alleen maar zíjn versie is, en dus ver bezijden de waarheid – heb je haar allemaal mails gestuurd die druipen van het zelfmedelijden, heb je je armoedige omstandigheden aangedikt en geprobeerd om Susan overal de schuld van te geven. Ik benadruk nogmaals dat ik weet dat hij de dingen die je Megan hebt vertelt verdraait. En als hij het vertelt slaat hij een ‘o wat een tragisch verhaal’-toontje aan, en dan wil ik hem het liefst een knal voor zijn kop geven. Maar zoals je weet is de man de almachtige rector van onze academie, en in ons kleine wereldje geeft hem dat macht over ons allemaal, vooral als we geen vaste aanstelling hebben.
Ik heb lang en diep nagedacht of ik je wel met deze aanhoudende flauwekul moest belasten, maar ik ben uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat je het moet weten. Mijn advies: beschouw dat hoofdstuk van je leven als afgesloten. En als het in Parijs echt zo beroerd gaat als Robson beweert, bedenk dan dat het op een gegeven moment heus wel weer beter zal gaan, domweg omdat je daar zelf voor zult zorgen.
Dan heb ik ook nog goed nieuws uit dit achterlijke gat in Ohio: Robson heeft naar het schijnt besloten om de aanklacht die hij namens de academie tegen je had ingediend weer in te trekken. Kennelijk heeft de klootzak ingezien dat het geen zin heeft om je nog verder aan de schandpaal te nagelen.
Ik kan me goed voorstellen dat het vreselijk pijnlijk voor je moet zijn om gescheiden te zijn van Megan. Geloof me, ze draait heus wel weer bij. Het duurt misschien een tijd, maar het gebeurt echt. Op een gegeven moment wil ze haar vader weer zien.
Tot slot, laat het me weten als je volkomen aan de grond zit, want ik vind het geen enkel probleem om nu meteen duizend dollar aan je over te maken. Ik wilde dat ik je meer kon sturen, maar je weet wat ze derderangs academici in deze rimboe betalen. Ik wil niet dat je op straat belandt.
Bon courage.
Groet,
Doug
PS Heb je nog in het hotel geslapen dat ik je had aanbevolen? Zo ja, dan hoop ik dat het je beter is vergaan dan een paar vrienden die ik er verleden maand naartoe had gestuurd. Het schijnt dat ze een geweldige aanvaring hebben gehad met een of andere eikel van de receptie.
‘Geloof me, ze draait heus wel weer bij.’ Dat betwijfel ik, Doug. Susan en haar nieuwe man hebben me ongetwijfeld zwartgemaakt, en ik verwachtte geen mails meer van mijn dochter. In vergelijking daarmee, en het diepe gevoel van verlies waar dit mee gepaard ging, leek Dougs andere nieuws ( ‘… dat Robson op het college rondbazuint dat jij in Parijs aan lager wal bent geraakt’) onbelangrijk. Robson kon wat mij betreft rondbazuinen wat hij wilde. Het was niet langer belangrijk wat mensen van me dachten. Want ik was niet langer belangrijk, voor niemand, laat staan voor mezelf.
Ik klikte op ‘antwoorden’ en schreef:
Erg fijn om iets van je te horen. Dat Robson onverminderd doorgaat met zijn lastercampagne verbaast me niet. Ik kan eigenlijk alleen maar zeggen dat je gelijk hebt. Dat hoofdstuk van mijn leven is afgesloten, dus ik kan niet echt wakker liggen van wat er over mij wordt gezegd op een school waar ik nooit terug zal komen, hoewel het een opluchting is dat Robson afziet van zijn juridische machtspelletje.
Ik had je niet verteld dat ik weer contact had gelegd met Megan, en ze leek het oprecht fijn te vinden om regelmatig mails uit te wisselen, totdat Susan erachter kwam en… Nou ja, je kunt wel raden wat er toen gebeurde.
Wat mijn situatie in Parijs betreft… nee, ik ben nog niet aan de bedelstaf. Maar het is ook niet bepaald een romantische vakantie. Ik woon in een klein kamertje in een armoedig pand in het Tiende. Ik doe illegaal werk als nachtportier, maar ik heb bijna niets te doen, zodat ik tot aan het krieken van de dag kan schrijven. Ik heb geen vrienden hier, maar ik ga vaak naar de film en ik kan mijn hoofd boven water houden. Ik was zeer geroerd door je aanbod van een financiële injectie – zoals altijd ben je een mensch in de ware zin van het woord – maar ik zit niet compleet aan de grond. Ik red me wel.
En ja, ik heb een paar nachten in dat hotel in het Zestiende geslapen. En inderdaad, je vrienden hebben gelijk: de vent achter de receptie was een monster.
We houden contact.
Groet
Zodra ik het mailtje had verstuurd, surfte ik naar de website van de New York Times. Terwijl ik snel het belangrijkste nieuws doornam, verscheen er een pop-up op het scherm. Er was een mailtje terug van Doug.
Ha Harry,
Fijn te horen dat je niet volkomen wanhopig bent en goed dat je me schrijft. Ik moet zo lesgeven, maar ik wil je nog snel even een tip geven: als je in de stemming bent om mensen te ontmoeten – of als je je op een zondagavond stierlijk verveelt – ga dan eens naar een van de salons die overal in de stad worden gehouden. Jim Haynes – een kerel uit duizenden – geeft geweldige partijen in zijn atelier in het Veertiende. Als je iets voelt voor een meer bizarre ervaring, geef je dan op voor een soiree van Lorraine L’Herbert. Ze komt uit Louisiana en loopt inmiddels tegen de zestig, maar ze vermoordt me als ze hoort dat ik je dit heb verteld. Vanaf het moment dat ze begin jaren zeventig naar Parijs is verhuisd, houdt ze elke zondagavond een salon in haar belachelijk grote appartement niet ver van het Panthéon. Ze nodigt geen mensen uit; ze verwacht dat mensen zichzelf uitnodigen. En je hoeft haar alleen maar te bellen op het onderstaande nummer om aan te kondigen dat je komt. Als ze vraagt wie je van haar salon heeft verteld, kun je uiteraard mijn naam opgeven. Maar dat vraagt ze niet, want zo werkt het niet.
Tot snel.
Groet,
Doug
Aan de andere kant van het café zei meneer Baard: ‘Ik ga nu sluiten. Je moet weg.’
Ik krabbelde het telefoonnummer van Lorraine L’Herbert op een papiertje en stopte het in mijn zak, al had ik er, ondanks mijn eenzaamheid, totaal geen behoefte aan om in een of ander chic appartement in het Zesde beleefdheden uit te wisselen met een stel buitenlanders die zichzelf allemaal (behalve ondergetekende) even geweldig vonden. Toch vond ik dat ik het Doug verplicht was om het nummer te noteren.
Meneer Baard schraapte zijn keel.
‘Oké, ik ben al weg,’ zei ik.
‘Kamal was een stommeling,’ zei hij terwijl ik op weg was naar de deur.
Ik draaide me om. ‘In welk opzicht?’
‘Hij heeft zichzelf de dood in gejaagd.’
Dat zinnetje zette zich vast in mijn hersenpan en wilde niet meer weg. De dagen daarna spelde ik Le Parisien en Le Figaro uit, een krant die ook veel Parijs’ nieuws had, om te zien of er ontwikkelingen waren in de zaak. Niets. Opnieuw begon ik over Kamals dood tegen meneer Baard; ik vroeg hem of hij nog iets had gehoord. Zijn reactie: ‘Ze denken nu aan zelfmoord.’
‘Waar heb je dat gehoord?’
‘Ergens.’
‘Waar ergens?’
‘Gewoon, ergens.’
‘Hoe heeft hij zichzelf dan van het leven beroofd?’
‘Hij heeft zijn keel doorgesneden.’
‘Moet ik dat geloven?’
‘Dat heb ik gehoord.’
‘Hij heeft zijn eigen keel doorgesneden toen hij over straat liep, en toen heeft hij zichzelf in een vuilcontainer gegooid?’
‘Ik vertel alleen maar wat ik heb gehoord.’
‘Van wie heb je het gehoord?’
‘Dat doet er niet toe.’ Toen ging hij een achterkamertje in.
Waarom ben ik niet op dat moment weggelopen? Waarom maakte ik niet rechtsomkeert, om vervolgens te verdwijnen? Ik had naar huis kunnen gaan en mijn kamer in een paar minuten leeg kunnen halen, om elders in Parijs mijn tenten op te slaan. Er waren vast vuilere straten in vuilere quartiers, waar ik een andere armoedige kamer zou kunnen krijgen waar ik kon wonen totdat mijn geld op was.
En dan? En dan?
Dat was de vraag die aan me bleef knagen toen ik in het café in de rue de Paradis zat, nippend van een pression en wensend dat de barmeid beschikbaar was. Ik betrapte mezelf erop dat ik de ronding van haar heupen bekeek, het decolleté dat zichtbaar was in de V-hals van haar T-shirt. Die avond had ik voor het eerst behoefte aan seks sinds Susan me maanden geleden het huis uit had gezet. Niet dat ik sinds die dag nooit een seksuele gedachte had gehad. Ik ging alleen zo zwaar gebukt onder het gewicht van alle rampen die me waren overkomen dat de gedachte aan elke vorm van intimiteit een reis leek die ik inmiddels met gevaar associeerde. Maar onderschat het libido nooit, zeker niet als het met een paar biertjes is gesmeerd. Toen ik het meisje bekeek, betrapte ze me op mijn goedkeurende blik en glimlachte, en vervolgens bewoog ze haar hoofd in de richting van de getatoeëerde bodybuilder die met zijn rug naar ons toe stond en een croque monsieur van een kleine grill haalde. Het knikje zei het allemaal: ik ben bezet. Maar het glimlachje leek op een ‘helaas’ te wijzen. Dat wilde ik althans geloven. Net zoals ik wilde geloven dat Kamal ‘zichzelf de dood in had gejaagd’ omdat hij iemand geld schuldig was, of betrokken was geweest bij een drugsdeal die mis was gegaan, of dat hij had gejat uit de kassa in het café, of verlekkerd naar een of andere vrouw had gekeken. Of…
Een handjevol andere scenario’s speelde door mijn hoofd, samen met één prangende gedachte. Denk aan wat Kamal tegen je heeft gezegd toen hij je het baantje aanbood: ‘Dat gaat je niet aan.’ Goed advies. En drink nu je bier op en ga. Het is bijna middernacht. Tijd om aan het werk te gaan.
Die nacht sloeg ik mijn opschrijfboekje open, en er viel een papiertje uit, het papiertje waarop ik het nummer van Lorraine L’Herbert had genoteerd. Ik staarde ernaar en dacht: wat heb ik te verliezen? Het is gewoon een feestje.
‘Het is geen feestje,’ zei het arrogante mannetje dat de volgende middag de telefoon opnam. Het was een Amerikaan met een bekakte stem en een neerbuigende toon. ‘Het is een salon.’
Muggenzifter, dacht ik in stilte.
‘Wordt er deze week een gehouden?’
‘Comme d’habitude.’
‘Kan ik een plaats reserveren?’
‘Als we de ruimte hebben. De lijst is deze week heel erg lang, ben ik bang. Uw naam, alstublieft?’
Ik vertelde het hem.
‘En u woont…’
‘Ik woon in Parijs, maar ik kom uit Ohio.’
‘Wonen er werkelijk mensen in Ohio?’
‘De laatste keer dat ik er was wel, ja.’
‘Wat doet u voor de kost?’
‘Ik ben romanschrijver.’
‘Uitgegeven door…’
‘Zover is het nog niet.’
Hij slaakte een diepe zucht, alsof hij wilde zeggen: o nee, niet wéér een zogenaamde schrijver.
‘U weet dat we een bijdrage van twintig euro vragen. Neem het geld alstublieft mee in een envelop waar duidelijk uw naam op staat. Noteer nu de deurcode en vergeet hem niet, want op de dag van de salon nemen we na vijven de telefoon niet meer op. Dus als u de code kwijt bent, komt u er niet in. En de uitnodiging is alleen geldig voor uzelf. Als u iemand meebrengt, wordt u beiden geweigerd.’
‘Ik kom alleen.’
‘Er mag trouwens niet worden gerookt. Madame L’Herbert verafschuwt tabak. We willen graag dat de gasten tussen zeven uur en half acht arriveren. En we verwachten nette kleding. Vergeet niet: een salon ís theater. Nog vragen?’
Ja. Hoe spel je ‘verwaande kwal’?
‘Het adres, graag.’
Hij gaf het me en ik noteerde het.
‘Doe uw best om te schitteren,’ zei hij. ‘Gasten die indruk maken worden teruggevraagd. Gasten die niet…’
‘Ik bén schitterend,’ zei ik.
Hij lachte vals. ‘Dat zullen we nog wel eens zien.’