Hoofdstuk 9

 

 

‘Een belachelijk groot appartement niet ver van het Panthéon.’

   Die woorden kwamen boven toen ik zondagavond over de Boulevard Saint-Michel in de richting van de Jardin du Luxembourg liep. Ik had me met zorg gekleed: een zwart overhemd, een zwarte broek en een zwart leren jasje dat ik de dag ervoor in een tweedehandswinkel op de Faubourg Saint-Martin had gekocht. Het was een koude avond en het jasje bood weinig beschutting tegen de snijdende wind. Ik was een kwartier te vroeg, dus ging ik naar een café in de buurt, waar ik een whisky bestelde. Geen single malt of een duur merk. Gewoon een Schotse whisky. Toen de ober het glas neerzette en de rekening ernaast legde, zag ik dat de whisky elf euro kostte. Bijna had ik hardop gekreund. Elf euro voor een bodempje whisky? Welkom in het Zesde. 

   Ik had makkelijk een uur over de whisky kunnen doen, met mijn nieuwe Simenon erbij, La neige était sale. Maar ik vreesde dat ze na half acht niet meer open zouden doen, dus dronk ik de whisky snel op. Ik legde elf euro op het tafeltje, probeerde niet al te erg de pest in te hebben omdat ik van dat geld een dag had kunnen leven, en zette koers naar de salon van Lorraine L’Herbert. 

   Het adres was rue Soufflot 19. Très haussmannien. Als je door Parijs loopt, zie je tientallen voorbeelden van de architectuur van baron Haussmann. Dit gebouw verschilde niet van alle andere: het was groot en indrukwekkend, zes verdiepingen hoog, en voorzien van de nodige barokke ornamenten. Maar gezien de locatie – slechts één straat van het Panthéon verwijderd – en de elegante lobby, moest dit immeuble haussmannien duidelijk ook getuigen van de waarden van de bezittende klasse. 

   En dat betekende dat ik me al voordat ik het gebouw binnenging slonzig voelde, geïntimideerd door de grandeur.

   Ik toetste de code in. Met een klikje ging de deur open. Binnen waren bellen met een intercom. Ik drukte op de bel met Lorraine L’Herberts naam ernaast. Even later hoorde ik de stem van de Amerikaan die me aan de telefoon had beoordeeld. Ik hoorde stemmen op de achtergrond. 

   ‘Uw naam, graag… Votre nom, s’il vous plaît,’ zei hij. 

   Ik noemde mijn naam.

   ‘Een ogenblik, graag… un instant…’ Toen: ‘Vierde verdieping links… quatrième étage gauche.’ 

   De lift was een kleine vergulde kooi, en al voordat ik op de vierde verdieping was hoorde ik luid geroezemoes. Toen de liftdeur openging, ging ik naar links en belde aan. De deur zwaaide open. Een klein mannetje in een zwarte broek en een zwarte coltrui hield de wacht. Hij had kortgeknipt haar en hield een roestvrijstalen klembord en een dure pen in zijn handen.

   ‘Monsieur Ricks?’

   Ik knikte.

   ‘Henry Montgomery, de assistent van madame L’Herbert. Uw envelop, graag.’

   Ik viste de envelop uit mijn zak en overhandigde hem. Hij controleerde of mijn naam er, zoals me was opgedragen, duidelijk op stond, en zei: ‘Jassen in de eerste kamer links, eten en drinken dans la cuisine. Maar nadat u uw jas hebt opgehangen komt u hier weer terug, zodat ik u aan madame kan voorstellen. D’accord?’ 

   Ik knikte nogmaals, en volgde Montgomery’s wijzende vinger naar de gang. Het was een heel erg lange gang, met een hoog plafond. De muren waren wit. Er hing een groot abstract schilderij, in vijf delen, dat bijna de hele muur besloeg. De panelen waren in verschillende schakeringen groen beschilderd, de buitenste lichtgroen, overlopend naar bijna zwart in het midden. Voor zover ik het in vijftien seconden kon beoordelen, was het een imitatie Klein of Rothko, een slechte, en nog gedateerd ook.

   Maar dit was natuurlijk niet het moment om dat soort gedachten hardop te verkondigen. Ik had nog geen last van het tourettesyndroom.

   In plaats daarvan liep ik door naar de eerste deur. Die stond al open. Het was een kleine kamer, kennelijk de logeerkamer, met een tweepersoonsbed en zo’n plastic opblaasstoel die aan het eind van de jaren zestig hip was maar er nu uitzag als iets uit het paleozoïcum. Boven het bed hing een groot, opzichtig naakt van een blonde, onbeschaamd kijkende vrouw met medusahaar, en uit haar schaamhaar ontsproot een veelkleurige (misschien psychedelische?) menagerie van wilde dieren en exotische bloemen. 

    

Ik kon me niet voorstellen dat je onder dat schilderij lekker zou kunnen slapen. Toch werd ik geboeid door het kakelbonte doek, dat me aan de Summer of Love herinnerde. Kennelijk deed ik er langer over dan Montgomery lief was, want achter me hoorde ik zijn stem. 

   ‘Monsieur Ricks, madame wacht op u.’

   ‘Sorry, ik keek alleen…’ Ik gebaarde naar het schilderij.

   ‘Vindt u het mooi?’

   ‘O, ja,’ loog ik. ‘Vooral omdat het zo representatief is voor een bepaalde periode.’

   ‘Kent u de schilder?’

   ‘Peter Max?’

   ‘O, alstublieft… hij was zó commercieel.’

   En deze man niet, dan?

   ‘Nou, wie is de schilder?’

   ‘Pieter de Klop, bien sûr.’ 

   ‘Ja, bien sûr.’ 

   ‘En u weet ongetwijfeld dat madame zijn muze was.’

   ‘Is dat Lorraine L’Herbert?’ vroeg ik, en ik hoorde zelf hoe geschokt mijn stem klonk.

   ‘Ja, dat is inderdaad madame,’ bevestigde hij.

   Hij gebaarde dat ik mee moest komen. We liepen verder door de gang, maakten een bocht naar links en kwamen in een grote kamer. Ook hier waren de muren wit en de plafonds hoog, en ook hier zag ik overal slechte popart. In tegenstelling tot de logeerkamer was deze ruimte echter enorm groot, ongeveer twintig bij dertig meter. Hoewel er heel veel mensen waren – die bijna allemaal zwart droegen, dus ik viel in elk geval niet uit de toon – zag ik her en der verspreid banken van wit leer, en nog een paar plastic opblaasstoelen, en nog twee naakten van madame van dezelfde kunstenaar. 

   Montgomery stuurde me echter bij de schilderijen vandaan. Met zijn hand stevig op mijn schouder draaide hij me om naar een in alle opzichten volumineuze vrouw. Ze was bijna een meter tachtig lang en moest minstens honderdtwintig kilo wegen. Haar vlezige gezicht leek op dat van een kabukiacteur, dankzij een dikke laag bijna witte pancake en een grote, felrode mond. Er bungelden gouden tekens van de dierenriem om haar hals, en aan elke vinger zat een ring, allemaal in new-agestijl. Haar haar – inmiddels zilverkleurig – hing in een lange vlecht op haar rug. Ze droeg een kaftan en had een glas champagne in haar hand. Met zijn hand nog steeds op mijn schouder boog Montgomery zich naar voren om haar iets in te fluisteren. Ze kwam onmiddellijk tot leven.

   ‘Hallo, Harry. Leuk dat je er bent.’ Ze had een sterk zuidelijk accent.

   ‘Madame L’Herbert…’

   ‘Kom nou, iedereen noemt me Lorraine. Je bent schrijver, hoor ik?’

   ‘Romanschrijver.’

   ‘Heb ik iets van je gelezen?’

   ‘Zeer zeker niet.’

   ‘Ach, het leven is lang, schat.’

   Ze keek snel om zich heen en gebaarde naar een man van voor in de veertig. Zwart ribfluwelen jasje, zwarte spijkerbroek, zwart T-shirt, baardje, felle blik.

   ‘Hé, Chet, ik wil je aan iemand voorstellen,’ zei madame luid. Chet kwam naar ons toe en nam me aandachtig op. ‘Harry, dit is Chet. Een yankee, net als wij. Hij geeft les aan de Sorbonne. Harry is een of ander boek aan het schrijven.’

   Met die woorden liet ze ons alleen. Er volgde een ongemakkelijke stilte, want Chet was duidelijk niet van plan om een gesprek op gang te brengen.

   ‘Welk vak doceer je?’

   ‘Linguïstische analyse.’

   ‘In het Frans?’ vroeg ik.

   ‘In het Frans.’

   ‘Indrukwekkend.’

   ‘Zou kunnen. En wat schrijf jij precies?’

   ‘Ik probeer een roman te schrijven.’

   ‘Aha.’ Hij begon over mijn schouder te kijken.

   ‘Ik hoop een eerste versie klaar te hebben in…’

   ‘Erg boeiend,’ onderbrak hij me. ‘Leuk je te spreken.’

   En hij was weg.

   Ik bleef alleen achter en voelde me volkomen bespottelijk. ‘Harry is een of ander boek aan het schrijven.’ Pijnlijk maar waar. Ik keek om me heen. Iedereen stond met iemand te praten, en alle mensen zagen er geanimeerd en ontspannen en succesvol en interessant uit, alles wat ik niet was. Ik vond dat er alcohol aan te pas moest komen en ging naar de keuken. Er stond een lange tafel met een tiental dozen wijn ‘van het vat’ in de gebruikelijke twee kleuren. Er waren drie grote schalen met aangebrande lasagne en de stokbroden verkeerden in verschillende stadia van lusteloosheid. De goedkope wijn en het half verbrande eten wezen erop dat madame – ondanks het belachelijk grote appartement bij het Panthéon en de twintig euro entree – zo min mogelijk uitgaf aan haar ‘salon’. Er was voor niet meer dan vierhonderd euro eten en wijn. Tel daar nog eens honderd euro bij op voor de bediening (twee jonge vrouwen bemanden de ‘bar’ en zorgden ervoor dat alle papieren bordjes en plastic vorkjes werden weggegooid), en de wekelijkse onkosten bedroegen hooguit vijfhonderd euro. Maar er waren die avond meer dan honderd gasten, die allemaal het entreegeld hadden betaald. Een klein rekensommetje: madame streek vanavond een winst van vijftienhonderd euro op. Zeg dat ze veertig van die salons per jaar hield. Zestigduizend, niet slecht. En aangezien het allemaal in contanten was… 

   Het was dus allemaal flauwekul, Montgomery’s verhaal over schitteren en anders niet teruggevraagd worden. De salon was een bedrijf.

   Maar wel, ontdekte ik al snel, een met habitués. Chet was er een van. Net als een kerel die Claude heette. Hij was klein van stuk, had een triest gezicht met scherpe trekken, en droeg een zwart pak met smalle revers en een donkere zonnebril, zodat hij eruitzag als een gangster uit een jaren vijftig film van Jean-Pierre Melville.

   ‘Wat doe jij?’ vroeg hij me in het Engels.

   ‘Ik spreek gewoon Frans, hoor.’

   ‘Lorraine heeft liever dat er Engels wordt gesproken.’

   ‘Maar we zijn in Parijs.’

   ‘Nee, monsieur, we zijn in madámes Parijs. En in het Parijs van madame spreken we allemaal Engels.’

   ‘Je neemt me in de maling.’

   ‘Integendeel. Madame spreekt nauwelijks Frans, genoeg om eten te bestellen in een restaurant of haar Marokkaanse femme de ménage uit te schelden als de spiegel van haar toilettafel stoffig is. Afgezien daarvan… rien.’ 

   ‘En ze woont hier al…’

   ‘Dertig jaar.’

   ‘Dat is krankzinnig.’

   ‘Het wemelt in Parijs van de Engelsen en Amerikanen die nooit de moeite hebben genomen om de taal te leren. En Parijs tolereert ze, want Parijs is een tolerante stad.’

   ‘Zolang je blank bent.’

   Claude keek me aan alsof ik gestoord was. ‘Waarom zou je je daar druk om maken? Deze salon is… een geweldige souk des idées.’ 

   ‘En welke idées draag jij uit, Claude?’ 

   ‘Ik draag niets uit. Ik ben een eenvoudige pedagoog. Ik geef privélessen Frans. Tegen een heel redelijk tarief. En ik kom bij de mensen thuis.’ Hij gaf me zijn visitekaartje. ‘Dus als je je Frans wilt verbeteren…’

   ‘Waarom zou ik mijn Frans verbeteren als ik hier kan komen en Engels kan spreken?’

   Hij glimlachte zuur. ‘Heel grappig, monsieur. En wat is jouw beroep?’

   Ik vertelde hem wat ik deed.

   Hij sloeg zijn ogen ten hemel en gebaarde naar de mensen om ons heen. ‘Iedereen hier is schrijver. Ze hebben allemaal de mond vol van het boek dat ze willen te schrijven.’ Hij verontschuldigde zich.

   Claude had gelijk. Ik ontmoette nog minstens vier andere pseudoschrijvers. Ook was er een megaverwaande kerel uit Chicago (ik heb nog nooit een gereserveerde, bescheiden Chicagoan ontmoet) van voor in de veertig, die communicatiewetenschappen doceerde aan de Northwestern University, van wie net zijn eerste roman was uitgegeven bij een of andere obscure uitgeverij (maar het boek was wel, vertelde hij me, genoemd in de New York Times Book Review), en nu woonde hij een jaar in Parijs met een of ander stipendium. Hij praatte me de oren van het hoofd met een langdradige monoloog, zei dat we ‘in de komende decennia’ allemaal erkend zouden worden als de nieuwe ‘lost generation’, op de vlucht voor het benauwende conformisme van de jaren-Bush, bla, bla, bla… Daar kon ik maar een ding op zeggen, volmaakt toonloos: ‘Ja, we zijn de totáál ontheemde generatie.’ 

   ‘Is dat sarcastisch bedoeld?’ vroeg hij.

   ‘Waarom denk je dat?’

   Hij liep weg.

   Ik zette het op een zuipen en dronk snel achter elkaar drie glazen rode wijn uit het vaatje. Het was bocht en het deed mijn maag geen goed – dat doet azijn nooit – maar lichtelijk aangeschoten had ik tenminste de moed om me weer onder de gasten te mengen. Ik besloot mijn geluk te beproeven met elke beschikbare vrouw die mijn pad kruiste en niet het soort gezicht had waar huisdieren bang van worden. Zo raakte ik in gesprek met Jackie, een gescheiden vrouw uit Sacramento (‘Het is een achterlijk gat, maar bij de scheiding van Howard heb ik het grote ranchhuis toegewezen gekregen, en ik heb daar een klein pr-bedrijfje – we werken voornamelijk voor de staat – en Lake Tahoe is niet ver, en ik heb over Lorraines salon gelezen in een gids – “de plek waar Parijse artiesten elkaar elke zondagavond ontmoeten” – en jij bent schrijver, zeg je… wie geeft je boeken uit? … o, ik begrijp het…’) En ik maakte een babbeltje met Engelse Alison, die als correspondente voor Reuters werkte en schaamteloos flirtte, en een hekel had aan haar werk maar het geweldig vond om in Parijs te wonen (‘Omdat het zo anders is dan dat vreselijke Birmingham, waar ik ben opgegroeid’), ook al vond ze het een beetje eenzaam. Ze ging bijna elke week naar de salon en had er een paar vrienden gemaakt, maar de ‘speciale vriend’ naar wie ze op zoek was had ze nog steeds niet gevonden.

   ‘Het komt doordat ik me te veel aan mannen vastklamp.’

   ‘Denk je dat?’

   ‘Dat zei mijn laatste vriend. Ik kon hem niet loslaten.’

   ‘Had hij gelijk?’

   ‘Zijn vrouw vond van wel. Toen hij me liet weten dat hij niet met me ging trouwen – al had hij me twee keer beloofd dat hij voor mij weg zou gaan bij zijn vrouw – heb ik een heel weekend voor zijn appartement in Passy gestaan. Omdat hij toen nog steeds niet naar buiten wilde komen, heb ik de voorruit van zijn Mercedes ingeslagen met een baksteen.’

   ‘Dat gaat wel erg ver.’

   ‘Dat zeggen alle mannen. Want het zijn, net als hij, allemaal lafaards… en vervelende eikels.’

   ‘Leuk je even te spreken,’ zei ik terwijl ik me al half omdraaide.

   ‘Ja, ga er maar vandoor, net als elke andere lafaard met een pik.’

   Ik goot het vierde glas wijn achterover en wilde er eigenlijk nog een, maar ik was bang dat de verknipte Engelse mannenhaatster nog bij de bar stond. Ik keek nog een keer om me heen in de kamer. Het volume van de salon bereikte inmiddels een schel hoogtepunt. Mensen stonden overdreven geanimeerd met elkaar te praten. Ik kon alleen maar een stijgende wanhoop voelen, omdat het hele feestje zo gekunsteld was, vanwege de schrille stem van madame, die boven het geroezemoes van al die mensen uit kwam, vanwege de onderliggende treurigheid die ik voelde bij elk gesprek dat ik had gevoerd, en vanwege het feit dat ik me nog steeds zo slecht op mijn gemak voelde. Dit was het bewijs (alsof het nodig was) dat mijn eenzame weken in Parijs me in een echte Oblomov hadden veranderd, onbeholpen in de omgang en niet eens in staat om een simpel gesprekje met een van de andere gasten te voeren. Ik vond het hier vreselijk, niet alleen omdat het allemaal nep was, maar omdat het ook alles blootlegde wat ik haatte aan mezelf.

   Ik kreeg het een beetje benauwd en wilde een frisse neus halen. Ik verliet de keuken, wurmde me door de menigte in de woonkamer en ging recht op het balkon af.

    

Het was een heldere, koude nacht. Geen sterren, maar wel een volle maan boven Parijs. Het balkon was lang en smal. Ik liep naar de rand, zette mijn glas op de balustrade en haalde heel diep adem, in de hoop dat de winterkou me een beetje zou ontnuchteren. Maar in plaats daarvan werd ik nog lichter in het hoofd; het gevoel dat er over de hele salon, dit balkon en het waanzinnige uitzicht een illusoir waas lag. Ik keek op mijn horloge. Het was nog geen negen uur. Ik vroeg me af of ik een filmpje kon pakken in het Accatone of een van de andere bioscopen op niet meer dan vijf minuten lopen van hier. Maar als de film om half tien begon, zou ik pas om half twaalf weer op straat staan, en dan was het maar helemaal de vraag of ik op tijd op mijn werk kon zijn. En ik wilde niet het risico lopen om níét op tijd te zijn, want stel je voor dat er voor het eerst kort na twaalven een bezoeker kwam voor monsieur Monde, en dat het Meneer Baard en de Baas ter ore zou komen dat ik nalatig was geweest, en dat ze me dan zouden ontslaan en ik weer terug zou zijn bij ‘af’ in deze stad, en… shit… kijk toch eens naar het uitzicht op het Panthéon van dit balkon…

   ‘Je denkt vast: ik verdien een appartement als dit.’

   De stem kwam als een verrassing. Het was de stem van een vrouw, donker, een beetje hees, vanuit de andere kant van het balkon. Ik keek opzij. Ik zag een vrouw afgetekend in het donkere hoekje, haar figuur in silhouet, en het rode puntje van een sigaret lichtte op in het donker.

   ‘Je weet helemaal niet wat ik denk.’

   ‘Klopt, maar ik kan er wel naar raden,’ zei ze, nog steeds in het Frans. ‘En ik heb gezien hoe rusteloos je rondliep, dus je voelt je hier duidelijk niet op je gemak.’

   ‘Hou je me al de hele avond in de gaten?’

   ‘Dat had je gedroomd. Ik heb je gewoon af en toe gezien en je liep met je ziel onder de arm rond. Een verdwaald jongetje dat vergeefs een vrouw wil strikken, en dan vlucht naar het balkon en naar het Panthéon staart en denkt…’

   ‘Bedankt voor het scherpe psychologische profiel, maar als je het me niet kwalijk neemt ga ik maar weer eens naar binnen.’ Ik draaide me om.

   ‘Reageer je altijd zo gepikeerd op plagerijtjes?’

   Ik draaide me weer naar haar om, maar ik kon nog steeds alleen de contouren van haar lichaam zien en het gloeien van haar sigaret.

   ‘Het lijkt misschien bizar, maar ik vind het een beetje vreemd dat een volslagen vreemde me plaagt.’

   ‘Volgens mij heb je het er moeilijk mee dat een vrouw je plaagt.’

   ‘Hartelijk bedankt voor de zoveelste tik op mijn vingers.’

   ‘Dat is nou precies wat ik bedoel. Ik maak een onschuldige opmerking, en jij schiet meteen in de verdediging.’

   ‘Misschien omdat ik niet van dit soort spelletjes hou.’

   ‘Wie speelt er hier nou een spelletje?’

   ‘Jij.’

   ‘Daar kijk ik van op, want volgens mij ben ik je alleen maar een beetje aan het plagen. Je zou het ook flirten kunnen noemen.’

   ‘Is dat wat jij onder flirten verstaat?’

   ‘Wat versta jij er dan onder? Dat je probeert een behoorlijk gesprek te voeren met een geschifte vrouw zoals de monsterlijke Alison?’

   ‘“Monsterlijk” is overdreven.’

   ‘Toe zeg, je wilt toch niet beweren dat je haar gaat verdedigen nadat ze je praktisch heeft ontmand!’

   ‘Ze heeft me niet ontmand.’

   ‘Daar leek het anders wel op. “Lafaard met een pik” is nou niet bepaald goed voor het ego.’

   ‘Hoe weet je dat ze dat heeft gezegd?’

   ‘Ik was op dat moment in de keuken.’

   ‘Ik heb je niet gezien.’

   ‘Je ging zo op in je gesprek met die gekkin dat het je niet is opgevallen dat ik vlakbij stond.’

   ‘En luisterde naar alles wat we zeiden?’

   ‘Reken maar.’

   ‘Heeft je moeder je nooit verteld dat het onbeleefd is om gesprekken van andere mensen af te luisteren?’

   ‘Nee.’

   ‘Het was ironisch bedoeld,’ zei ik.

   ‘Werkelijk?’

   ‘Sorry.’

   ‘Waarvoor?’

   ‘Dat ik een stomme opmerking maakte.’

   ‘Ben je altijd zo hard voor jezelf?’

   ‘Ja, volgens mij wel.’

   ‘Dat komt doordat je… even nadenken… vreselijke dingen hebt meegemaakt, en sindsdien in alle opzichten aan jezelf bent gaan twijfelen?’

   Stilte. Ik greep de balustrade vast en beet hard op mijn lip. Waarom ben ik zo verdomde doorzichtig? vroeg ik me af.

   ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik heb duidelijk iets verkeerds gezegd.’

   ‘Nee… dat was recht in de roos…’

   Het puntje van haar sigaret gloeide nog een keer op en toen gooide ze hem weg. Terwijl ze dat deed, kwam ze uit de schaduw en liep ze naar me toe. In het maanlicht kwam ze in beeld. Het was een vrouw die een aantal jaren geleden de drempel naar de middelbare leeftijd was overgestoken, maar ze was nog steeds bien conservée. Ze was van middelmatige lengte en had dik kastanjebruin haar, dat goed was geknipt en tot op haar schouders viel. Ze was slank, met een lichte ronding bij haar dijen. Toen het licht over haar gezicht viel, zag ik een al lang geheeld litteken over haar hals, ongetwijfeld het overblijfsel van een of andere operatie. Twintig jaar geleden moesten mannen haar eerder sexy dan mooi hebben genoemd. Ze was nog steeds aantrekkelijk. Haar huid was weliswaar glad, maar bij haar ogen had zich een netwerk van kleine rimpeltjes gevormd. Vreemd genoeg maakte het haar juist nog aantrekkelijker. 

   ‘Je hebt gedronken,’ zei ze.

   ‘Jeetje, je bent très perspicace.’ 

   ‘Zo moeilijk is het niet om te zien dat iemand dronken is.’

   ‘Wil je een schriftelijke bekentenis?’

   ‘Het is geen misdaad, weet je. Ik vind het juist leuk als een man drinkt. Vooral eentje die drinkt om het verleden te verzachten.’

   ‘Drank verzacht het verleden niet. Het verleden wordt erdoor uitgewist… tot de volgende ochtend. Niets verzacht het verleden. Níéts.’

   ‘Dat is een heel manicheïstische manier om naar de wereld te kijken.’

   ‘Nee, het is een manicheïstische manier om naar jezelf te kijken.’

   ‘Je hebt geen erg hoge dunk van jezelf.’

   ‘Wie bén jij in hemelsnaam?’

   Ze glimlachte geamuseerd en kreeg een ondeugende glinstering in haar ogen. En opeens wilde ik met haar naar bed.

   ‘Wie ik ben? Ik ben een vrouw die in het Zesde arrondissement op een balkon staat met uitzicht op het Panthéon, en in gesprek is met een Amerikaan die duidelijk de weg kwijt is.’ 

   ‘Mag ik de zoom van uw schmata kussen, dokter Freud?’ 

   Ze stak een nieuwe sigaret op. ‘Schmata. Jiddisch. Ben je joods?’ 

   ‘Mijn moeder was joods.’

   ‘Dan ben jij dus ook joods. De vrouw geeft het geloof door…’

   ‘Net als syfilis.’

   ‘En je andere helft?’ vroeg ze.

   ‘Een sombere protestant uit het middenwesten.’

   ‘Dus je vond je vader saai?’

   ‘Je stelt erg veel vragen.’

   ‘Je lijkt het niet erg te vinden om er antwoord op te geven.’

   ‘Ik praat niet vaak over mezelf.’

   ‘Alle Amerikanen praten over zichzelf. Zo geven ze zichzelf een identiteit.’

   ‘Wat een originele gedachte.’

   ‘Fijn dat je er zo over denkt.’

   ‘Nu is het mijn beurt om te raden: je bent hoogleraar semiologie aan de Sorbonne en je hebt een proefschrift geschreven over de symbolische nuances in het Amerikaanse culturele leven.’

   ‘Nee,’ zei ze, ‘maar ik ben ervan overtuigd dat jouw proefschrift zoiets als onderwerp had.’

   ‘Hoe weet je dat ik docent ben?’

   ‘Gewoon een gokje. En waar geef je les in?’

   ‘Ik gáf les. Filmwetenschap. Ik geef geen les meer.’

   ‘Ben je je baan kwijt?’

   ‘Hebben we elkaar al eens eerder ontmoet? Of heb je een dossier over me?’

   Weer een glimlachje. ‘Twee keer nee. Ik ben gewoon aan het “bullshitten” zoals ze dat in jouw land noemen.’ 

   ‘En wat is het woord voor bullshit in jouw land?’

   ‘Dat zijn twee woorden: buta beszéd.’ 

   ‘Kom je uit Oost-Europa?’

   ‘Bravo. Hongarije.’

   ‘Maar je spreekt vloeiend Frans.’

   ‘Als je niet in Frankrijk geboren bent, spreek je nooit vloeiend Frans. Maar na vijftig jaar in Parijs kan het ermee door.’

   ‘Vijftig jaar? Dan moet je een baby zijn geweest toen je naar Frankrijk kwam.’

   ‘Vleierij is altijd prettig… en volkomen doorzichtig. Ik was zeven toen ik in 1957 naar Parijs kwam. En nu heb ik iets belangrijks prijsgegeven: mijn leeftijd.’

   ‘Je ziet er nog steeds fantastisch uit.’

   ‘Nu gaan we van spottende vleierij over op absurde vleierij.’

   ‘Heb je daar een probleem mee?’ vroeg ik.

   Ze streek met twee vingers over de rug van mijn hand. ‘Helemaal niet.’

   ‘Heb je een naam?’

   ‘Uiteraard.’

   ‘En die is?’

   ‘Margit.’ Ze sprak het uit als Mar-giet.

   ‘Een achternaam?’

   ‘Kadar.’

   ‘Margit Kadar,’ herhaalde ik. ‘Was er niet een Hongaarse politicus die Kadar heette?’

   ‘Ja,’ beaamde ze, ‘de communistische stroman die de Sovjets aan de macht hebben geholpen om ons onder de duim te houden. Geen familie.’

   ‘Dus Kadar is een veelvoorkomende naam in Hongarije?’

   ‘Niet echt. Heb jij een naam?’

   ‘Je probeert steeds over iets anders te beginnen.’

   ‘We komen wel weer terug op mij. Maar niet voordat ik je naam weet.’

   Ik vertelde het haar, en voegde eraan toe: ‘En de H van Harry is geen stomme H, zoals elke Fransman schijnt te denken.’

   ‘Dus je vind het niet prettig om “Arry” genoemd te worden. Je spreekt trouwens erg goed Frans.’

   ‘Goed omdat ik een Amerikaan ben, en iedereen aanneemt dat alle Amerikanen dom en onwetend zijn?’

   ‘“Alle clichés hebben een kern van waarheid.”’

   ‘George Orwell?’

   ‘Bravo. Hij was heel populair in Hongarije, die meneer Orwell.’

   ‘In de communistische tijd, bedoel je?’

   ‘Ja, dat bedoel ik.’

   ‘Maar als je in ’57 weg bent gegaan, heb je al dat stalinistische gedoe helemaal niet meegemaakt.’

   ‘Toch wel.’ Ze inhaleerde de rook van haar sigaret.

   ‘En daarmee bedoel je…’

   ‘Toch wel.’

   Ze zei het zacht maar wel scherp, een hint dat ze er niet dieper op in wilde gaan. Ik gooide het over een andere boeg. ‘De enige Hongaarse mop die ik ken, is van Billy Wilder. Hij zei: “Een Hongaar is de enige persoon ter wereld die achter je in een draaideur kan stappen en er dan als eerste weer uitkomt.”’

   ‘Dus je bent echt docent filmwetenschap.’

   ‘Wás.’

   ‘En laat me eens raden… nu probeer je een roman te schrijven, net als de helft van de andere gasten op deze absurde salon.’

   ‘Ja, ik ben een halfbakken schrijver.’

   ‘Waarom zeg je dat over jezelf?’

   ‘Omdat er nooit iets van mijn hand is uitgegeven.’

   ‘Schrijf je bijna de hele week?’

   ‘Elke dag.’

   ‘Dan ben je een schrijver. Want je schrijft. Je doet het echt. En dat onderscheidt de ware kunstenaar van de poseur.’

   Ik legde mijn hand op de hare, heel even maar, al was het een veelzeggend gebaar. ‘Fijn dat je dat zegt.’

   Ze haalde haar schouders op.

   ‘Ik weet zeker dat jij geen halfbakken kunstenaar bent,’ zei ik.

   ‘Klopt. Ik ben geen halfbakken kunstenaar omdat ik geen kunstenaar ben. Ik ben vertaalster.’

   ‘Van het Frans in het Hongaars?’

   ‘Ja, en van het Hongaars in het Frans.’

   ‘Heb je veel werk?’

   ‘Genoeg. In de jaren zeventig en tachtig kwam ik om in het werk. De Fransen konden niet genoeg krijgen van moderne Hongaarse schrijvers. Ja, dat lijkt waarschijnlijk komisch, maar een van de weinige dingen die ik hier altijd heb gewaardeerd, is de culturele nieuwsgierigheid van de Fransen.’

   ‘Een van de wéínige dingen?’

   ‘Dat zei ik, ja.’

   ‘Dus je vindt het hier vreselijk.’

   ‘Dat heb ik niet gezegd. Ik zei alleen…’

   ‘Ik weet wat je hebt gezegd. Maar het klinkt als een fikse antipathie tegen dit land.’

   ‘Geen antipathie. Ambivalentie. En wat is er mis met ambivalente gevoelens ten opzichte van een land, je partner, je werk, zelfs een goede vriend?’

   ‘Ben je getrouwd?’

   ‘Kom nou, Harry, denk even na. Als ik getrouwd was, zou ik dan mijn tijd verdoen op deze salon?’

   ‘Als je ongelukkig getrouwd was…’

   ‘Dan zou ik gewoon een minnaar nemen.’

   ‘Heb je een minnaar?’

   ‘Misschien wel… als hij het slim speelt.’ Ze glimlachte naar me.

   Mijn adem stokte. Ik glimlachte terug en legde mijn hand op de hare. Ze trok de hare meteen weg.

   ‘Waarom denk je dat ik het over jou had?’

   ‘Pure arrogantie.’

   ‘Gevat antwoord,’ zei ze, en nu legde ze haar hand op de mijne.

   ‘Dus je hebt echt geen man?’

   ‘Waarom wil je dat weten?’

   ‘Ik ben gewoon nieuwsgierig.’

   ‘Ik hád een man.’

   ‘Wat is er gebeurd?’

   ‘Dat is een lang verhaal.’

   ‘Kinderen?’

   ‘Ik heb een dochter gehad.’

   ‘Ik begrijp het.’

   ‘Nee,’ zei ze, ‘je begrijpt het niet. Niemand kan het begrijpen.’

   Stilte.

   ‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik kan me niet voorstellen hoe het moet zijn om…’

   Ze legde een vinger tegen mijn lippen. Ik kuste haar vinger. Meerdere keren. Maar toen mijn mond omlaag ging naar haar hand, duwde ze me zacht weg.

   ‘Nog niet,’ fluisterde ze. ‘Nog niet.’

   ‘Oké,’ fluisterde ik terug.

   ‘Wanneer heeft je vrouw je eruit gegooid?’

   ‘Waarom moet je de stemming nou verpesten?’

   ‘Je vroeg of ik een man had, een kind. Ik vind dat ik het recht heb om…’

   ‘Twee maanden geleden. De echtscheidingsprocedure loopt nog.’

   ‘En hoeveel kinderen heb je?’

   ‘Hoe weet je dat ik kinderen heb?’

   ‘Door de manier waarop je naar me keek toen ik je vertelde dat ik mijn dochter heb verloren. Ik wist meteen dat je vader was.’

   ‘Daar kom je nooit overheen, neem ik aan?’

   ‘Nooit,’ fluisterde ze.

   Toen draaide ze zich om en trok ze me tegen zich aan. In een oogwenk grepen we elkaar van alle kanten. Ik hield mijn dijbeen tussen haar benen, en mijn hand rond haar ene bil terwijl zij de knoopjes van mijn overhemd openmaakte en met haar hand over mijn borst ging. We vielen tegen de muur aan. Haar vrije hand lag nu op mijn kruis, en ik had een erectie die spande tegen de rits van mijn broek. Maar toen ik mijn hand onder haar jurk schoof, maakte ze zich onverwachts van me los. Haar handen vielen langs haar zij en ze deed een paar stappen bij me vandaan.

   ‘Niet hier,’ zei ze zacht.

   Ik kwam weer voor haar staan en kuste haar zacht op haar lippen, maar zonder haar met mijn handen aan te raken, al wilde ik het nog zo graag. ‘Waar dan wel?’

   ‘Ik woon hier niet ver vandaan… maar niet vanavond.’

   ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je een andere afspraak hebt?’

   ‘Ik heb het gewoon druk.’

   Ik keek op mijn horloge. Het was net half tien. ‘Ik zou vanavond toch niet kunnen, want ik moet om twaalf uur op mijn werk zijn.’

   ‘Wat voor werk doe je?’

   ‘Ik ben nachtwaker.’

   ‘Aha.’ Ze stak een hand in haar tas om nog een sigaret te pakken.

   ‘Ik doe het alleen voor het geld.’

   ‘Ik denk echt niet dat je het doet omdat het een intellectuele uitdaging is. Wat bewaak je precies?’

   ‘Een opslagplaats voor bont,’ zei ik, wetend dat er bij mij om de hoek een was, op de rue du Faubourg Poissonnière.

   ‘En hoe ben je aan zo’n apart baantje gekomen?’

   ‘Dat is een lang verhaal.’

   ‘Het zijn altijd lange verhalen.’ Ze gaf zichzelf vuur met een kleine, ouderwetse aansteker. ‘Waar woon je?’

   ‘In het Tiende.’

   ‘Zo’n bobo loft aan het kanaal Saint-Martin?’ 

   ‘Met een baantje als nachtwaker?’

   ‘En als je voor een bonthandelaar werkt, moet het in de buurt zijn van de rue des Petites Écuries.’

   ‘Die straat loopt evenwijdig aan de mijne.’

   ‘Rue de Paradis?’

   ‘Ik ben onder de indruk.’

   ‘Als je vijfenveertig jaar achter elkaar in een stad woont, ken je er niet gewoon de weg… dan laat de stad je niet meer los.’

   ‘Of laat jij de stad niet meer los?’

   ‘Precies. Heb je een ligne fixe?’ 

   ‘Nee.’

   ‘Dan woon je dus in een chambre de bonne.’

   ‘Je bent snel van begrip.’

   ‘Als je geen vaste telefoon hebt, zit je meestal krap bij kas. Maar iedereen heeft tegenwoordig een portable.’

   ‘Behalve ik.’

   ‘En ik.’

   ‘Ben je net zo ouderwets als ik?’

   ‘Ik vind het gewoon niet nodig om de hele tijd bereikbaar te zijn. Maar als je me wilt bellen…’ Ze stak een hand in haar tas, haalde er een visitekaartje uit en gaf het aan mij.

   Ik las het.

 

MARGIT KADAR

TRADUCTRICE

13 rue linné

75005 paris

01-43445521

 

‘Maar bel alsjeblieft nooit ’s ochtends,’ zei ze. ‘Ik slaap tot halverwege de middag. Na vijf uur ’s middags is altijd goed. Net als jij ga ik om twaalf uur ’s nachts aan het werk.’

   ‘Dat is het beste moment om te schrijven, n’est-ce pas?’ 

   ‘Jij schrijft, ik vertaal. En je weet wat ze over vertalen zeggen: je moet ochtendwoorden omzetten in avondwoorden.’

   ‘Ik bel je,’ beloofde ik.

   ‘Ik kijk ernaar uit.’

   Ik boog me naar voren om haar nog een keer te kussen, maar ze stak haar hand omhoog.

   ‘À bientôt…’ zei ze. 

   ‘À bientôt.’ 

   En ze draaide zich om en liep naar binnen.

   Ik bleef nog een hele tijd in mijn eentje op het balkon staan, zonder iets te merken van de kou of de gemene wind, nog helemaal overrompeld door de merkwaardige en bijzondere ontmoeting die net had plaatsgevonden. Ik probeerde me te herinneren of ik ooit een vrouw had ontmoet die ik al een paar minuten na de eerste begroeting hartstochtelijk had gekust. Ik wist het antwoord op de vraag: voor mij was dit de eerste keer. In het verleden had ik altijd pas na een paar afspraakjes seks gehad met een vrouw. Ik was nooit het brutale type geweest. Te voorzichtig, te terughoudend. Totdat… 

   Nee, ga dat nou niet oprakelen. Niet vanavond. Niet na wat er net is gebeurd.

   Opeens liep Montgomery het balkon op. ‘Houdt u zich hier verstopt?’

   ‘Klopt.’

   ‘We willen graag dat onze gasten met elkaar praten.’

   ‘Ik stond hier net nog met iemand te praten,’ zei ik, boos op mezelf omdat ik me verontschuldigde. ‘Ze is net weg.’

   ‘Ik heb niemand weg zien gaan.’

   ‘Houdt u elk hoekje van het appartement in de gaten?’

   ‘Reken maar. Gaat u weer mee naar binnen?’

   ‘Ik moet weg.’

   ‘Nu al?’

   ‘Helaas.’

   Hij zag het kaartje in mijn hand. ‘Interessante ontmoeting?’

   Ik stak Margits kaartje onmiddellijk in het borstzakje van mijn overhemd. ‘Misschien wel.’

   ‘U moet afscheid nemen van madame voordat u weggaat.’

   Het was geen verzoek maar een bevel. ‘Ga me maar voor.’

   Madame stond voor een van haar naakten, met wapens die uit haar vagina kwamen en werden omhuld door Eden-achtige flora en fauna. Het was te stom voor woorden. Ze had een leeg glas in haar handen en zag er aangeschoten uit… niet dat ik recht van spreken had.

   ‘Mister Ricks moet ons verlaten,’ meldde Montgomery.

   ‘Mais la nuit ne fait que commencer,’ zei ze, en ze begon te giechelen. 

   ‘Ik schrijf ’s nachts, dus…’

   ‘Een toegewijde kunstenaar. Is het niet bewonderenswaardig, Montgomery?’

   ‘Zeer bewonderenswaardig,’ beaamde hij toonloos.

   ‘Nou, schat, ik hoop dat je het leuk hebt gehad.’

   ‘Erg leuk,’ zei ik.

   ‘En vergeet niet: als je zondagavond gezelschap wil, we zijn er altijd.’

   ‘Ik zal het onthouden.’

   ‘En ik verheug me er nu al op om dat boek van je te lezen.’

   ‘Ik ook.’

   ‘Monty, hij is zo geestig! We moeten hem terug hebben.’

   ‘Ja, madame.’

   ‘En schat,’ zei ze, en ze trok me naar zich toe, ‘ik merk dat je een echte ladykiller bent, een complete dragueur.’ 

   ‘Niet echt.’

   ‘O, kom nou! Je hebt helemaal dat kwetsbare-eenzame-kunstenaar waar vrouwen gek op zijn.’ Terwijl ze het zei, schoof ze haar vlezige vingers tussen de mijne. ‘Ben je eenzaam, schat?’

   Behoedzaam maakte ik mijn hand los uit de hare. ‘Nogmaals bedankt voor een reuze interessante avond.’

   ‘Je hebt zeker iemand, hè?’ vroeg ze zuur.

   Ik dacht aan het kaartje in mijn borstzakje. ‘Ja,’ zei ik, ‘ik denk het wel.’