Hoofdstuk 12
Ik wilde per se mijn dagelijkse routine doorbreken, dus ik begon te voet nieuwe quartiers te verkennen, en ik dwong mezelf zelfs om drie keer per week hard te lopen langs het Canal Saint-Martin, mijn enige halfhartige poging om mijn conditie te verbeteren. En twee keer per week nam ik een ‘filmvrije’ dag en ging ik naar musea in plaats van naar de Cinémathèque.
Maar deze nevenactiviteiten waren voor mij minder belangrijk dan het rendez-vous met Margit, twee keer per week. Niet alleen vanwege de seks. Het was ook een welkome afwisseling van de sleur; het gevoel dat ik een paar uur lang (als ik geluk had) aan de banaliteit van mijn leven kon ontsnappen. Geen wonder dat we allemaal hunkeren naar intimiteit. We kunnen ons niet alleen aan een ander vastklampen en geloven dat we niet alleen op de wereld zijn, we kunnen bovendien ontsnappen aan een prozaïsch en monotoon bestaan.
Toch voelde ik me met Margit nog steeds een beetje alleen, want ze bleef een zekere afstand bewaren. Toen ik voor de vierde keer bij haar was, nam ze me mee naar de bank, maakte ze mijn broek open en boog ze zich over mijn kruis. Maar toen ik haar aan wilde raken, duwde ze zacht mijn hand weg met de opmerking die ik al eerder had gehoord: ‘Vandaag niet.’
Drie dagen later was ze echter een totaal andere vrouw, seksueel onverzadigbaar en hartstochtelijk, dolblij om me te zien, geanimeerd en – durf ik het te zeggen? – bijna liefhebbend. Zozeer zelfs dat ik, toen het acht uur was en zij een toespeling maakte dat ik weg moest, tegen haar zei: ‘Luister, ik weet dat ik waarschijnlijk mijn boekje te buiten ga, maar we hebben het zo fijn gehad samen, dus zullen we misschien samen uit eten gaan of…’
‘Ik moet aan het werk. En jij ook.’
‘Ik begin pas om middernacht, dus ik heb een paar uur de tijd en…’
Ze onderbrak me. ‘Zit je daar echt de hele nacht te zitten, terwijl er bont wordt gebracht en gehaald?’
‘Ja, meer doe ik niet.’
‘Krijg je de mensen voor wie je werkt wel eens te zien?’
‘Alleen de norse eikel van een plaatselijk internetcafé die me elke dag mijn loonzakje geeft.’
‘De tussenpersoon?’
‘Zoiets.’
‘Heb je je wel eens afgevraagd wat er werkelijk in dat pand gebeurt?’
‘Het is een bonthandel, dat heb ik je al verteld.’
‘En ik weet dat je liegt.’ Stilte. ‘Je wil me toch niet wijsmaken dat je je opeens schuldig voelt omdat je niet de waarheid hebt verteld?’
‘Ik weet niet wat de waarheid is, en dat is de waarheid. Sorry.’
‘Waarom zeg je sorry? Alle mannen liegen.’
‘Geen commentaar,’ zei ik.
‘Weer dat schuldgevoel. Maar laat me eens raden: je ex-vrouw had het vaak over het belang van “vertrouwen” binnen het huwelijk, en dat er zonder “volledige eerlijkheid” geen goede “basis voor intimiteit” kon zijn.’
Opnieuw werd ik achterdochtig, en ik groef in mijn geheugen in een poging me te herinneren wanneer ik haar dit soort dingen over Susan had verteld.
En opnieuw was ze me voor. ‘Hoe ik dat allemaal weet? Het was gewoon een veronderstelling, gebaseerd op mijn rudimentaire kennis van de Amerikaanse normen en waarden en de diepgewortelde hypocrisie.’
‘Terwijl de Fransen?’
‘Levenskunstenaars zijn. Aanvaard de cartesiaanse logica van twee afzonderlijke universums in het leven. Aanvaard de tegenstrijdige behoefte om verantwoordelijkheid te nemen voor het gezin en de illusie van vrijheid. Aanvaard dat – zoals Dumas het zei – de ketenen van het huwelijk zwaar zijn, en dus vaak door meerdere mensen gedragen moeten worden. Maar zorg dat die twee werelden elkaar nooit ontmoeten, en beken nooit iets. Terwijl jij, Harry, álles hebt opgebiecht, of niet soms?’
‘Ja, dat is waar. En ja, dat was dom van me.’
‘Je moest het schuldgevoel kwijt.’
‘Ik was betrapt.’
‘Betrapt worden en bekennen zijn twee verschillende dingen. Ken je het verhaal van de man die door zijn echtgenote in bed wordt betrapt met een andere vrouw? Hij springt uit bed, poedelnaakt, en roept: “Ik heb niets gedaan! Ik heb niets gedaan!”’
‘Ik vrees dat sangfroid niet mijn sterkste punt is.’
‘Nee, je vindt het gewoon vervelend om te liegen. Je vindt het verwerpelijk en moreel onjuist, terwijl het noodzakelijk is om te liegen, en het in de menselijke aard ligt.’
‘Vind jij liegen noodzákelijk?’
‘Natuurlijk. Hoe moeten we anders omgaan met de absurditeiten van een leven zonder onwaarheden? En weet je wat de grootste onwaarheid is? “Ik hou van je.”’
‘Hield je niet van je man?’ Ik keek toe terwijl ze een sigaret opstak. ‘Dat doe je nou altijd als ik je een lastige vraag stel.’
‘Je bent heel oplettend. En ja, ik hield van mijn man… soms tenminste.’
‘Alleen maar soms?’
‘Kom nou, je kunt toch niet de hele tijd van iemand houden?’
‘Voor mijn dochter heb ik alles over.’
‘Zelfs nu ze niet meer met je wil praten?’
‘Heb ik je dat verteld?’
‘Harry, je bent altijd zo geschokt als ik een voor de hand liggende conclusie trek. Ik ben heus niet helderziend, maar…’
‘Mijn verhaal is zo banaal en voorspelbaar?’
‘Elk leven is uitzonderlijk. En tegelijkertijd is ons leven banaal en voorspelbaar. Je hebt me een paar dingen over jezelf verteld, hier en daar een hint gegeven, en dan is het niet zo moeilijk om er bepaalde dingen over jou en je situatie uit af te leiden. Maar omdat je er niet over wilt praten…’
‘Jij wilt net zomin praten over wat er met jouw dochter is gebeurd.’
‘Mijn dochter is omgekomen.’
‘Hoe?’
‘Wil je dat verhaal echt horen?’ vroeg ze.
‘Ja, zeker.’
Ze wendde haar blik af en staarde naar het raam naast het bed. Nadat ze een paar keer lang en hard aan haar sigaret had getrokken, begon ze te vertellen.
‘Op 22 juni 1980 ging Zoltan met onze dochter Judit – ze was toen net zeven – wandelen in de Jardin du Luxembourg. Toen hij weg wilde gaan, zei ik tegen hem dat ik het eten over een uur klaar zou hebben, en of het dan niet handiger was als hij met haar naar de Jardin des Plantes ging, hier tegenover. Maar Judit wilde per se in de draaimolen in het Luxembourg, en Zoltan, die Judit zo aanbad dat hij alles wilde doen wat ze hem vroeg, zei tegen mij: “We nemen wel een taxi. Maar weet je, het is midzomernacht, dus waarom ga je niet gezellig mee? We kunnen het ervan nemen en in een restaurant gaan eten, en daarna kunnen we Judit misschien meenemen naar Fantasia.” Maar ik had al een spaghettisaus opstaan, en ik was in die tijd niet erg flexibel als ik al plannen had gemaakt. Ik stond er dus op dat ze een uur later terug zouden zijn. Zoltan vond me star, “comme d’habitude”. Ik haalde naar hem uit, zei dat er iemand in huis gedisciplineerd moest zijn om de boel draaiend te houden. Toen noemde hij me een kreng, en Judit raakte van streek en vroeg waarom we de hele tijd ruziemaakten, en Zoltan zei dat het mijn schuld was omdat ik een tiran was, en ik zei tegen mijn man dat hij een waardeloze zak was en dat ik alleen maar met hem getrouwd bleef vanwege ons dochtertje. Judit begon te huilen, en Zoltan schreeuwde dat hij schoon genoeg van me had, en hij tilde Judit op en zei tegen me dat ze die avond wel ergens anders gingen eten en dat ik wat hem betrof kon verzuipen in mijn smerige spaghettisaus. De deur sloeg met een knal achter ze dicht en…’
Ze zweeg een hele tijd voordat ze verder ging. ‘Uren gingen voorbij. Drie, vier, vijf uur. Ik nam aan dat ze ergens een hapje hadden gegeten en daarna naar de film waren gegaan. Maar de bioscoop was maar tien minuten lopen van hier. Om elf uur begon ik me zorgen te maken. Om middernacht werd ik bang. Nog een uur later was ik totaal in paniek. In gedachten zag ik allerlei scenario’s voor me: in een vlaag van woede had hij besloten om die nacht in een hotel te slapen, en hij liet me niet weten waar ze waren om me te straffen voor mijn gevit. Maar diep in mijn hart wist ik dat Zoltan nooit zover zou gaan. Hij was misschien niet ambitieus, maar gemeen was hij niet, en dat had ik altijd enorm gewaardeerd, al was ik vaak stompzinnig kritisch over alles wat hij deed… en niet deed. Het is echt heel erg dat we tekeergaan tegen de belangrijkste mensen in ons leven, vaak tegen beter weten in, alleen maar omdat we zelf gefrustreerd zijn en…’
Opnieuw onderbrak ze haar verhaal, en ze trok gretig aan haar sigaret. ‘De politie kwam tegen tweeën. Toen ik de stemmen hoorde op de trap wist ik meteen dat er…’
Stilte.
‘Ze waren heel rustig, heel bezorgd. Ze vertelden me dat er een ongeluk was gebeurd, en of ik alsjeblieft mee wilde komen naar het Hôpital de la Pitié-Salpêtrière. Ik werd onmiddellijk hysterisch en wilde weten wat er was gebeurd. “Un accident, madame,” zei een van de twee, en hij legde uit dat ze verder niets over het ongeluk of de toestand van mijn man en dochter konden zeggen. Toen die gendarme me dit vertelde, legde zijn collega een hand op mijn schouder om me te kalmeren. Op dat moment wist ik dat ze dood waren.
Ik weet nog dat ik het gevoel had dat ik in een lege liftschacht viel, een eindeloze vrije val. Mijn knieën knikten, maar op de een of andere manier lukte het me om naar de badkamer te lopen, en daar gaf ik over. Op dat moment wilde ik mijn hoofd in de wc-pot met braaksel steken en niet meer overeind komen. Doodgaan leek me de enige keus. Een van de agenten kwam naar de badkamer en bleef achter me staan terwijl ik overgaf. Ik voelde dat hij wist dat ik de neiging tot zelfvernietiging had, en toen ik mijn hoofd in de wc-pot liet hangen pakte hij mijn schouder beet en zei: “U moet sterk zijn.”
Mijn maag was leeg en de agent hielp me overeind. Ik weet nog dat ik heb doorgetrokken en de wastafel vol liet lopen met koud water en mijn hoofd erin hield. De agent pakte een handdoek en wikkelde die om mijn hoofd, en hij riep iets naar zijn collega. Ze hielpen me in mijn jas en de trap af en in hun auto.
In het ziekenhuis brachten ze me naar een klein kamertje. We moesten wel een kwartier wachten voordat er iemand kwam, maar dat vond ik niet erg. Hoe langer “ze” weg bleven, hoe langer het duurde voordat ik onder ogen moest zien dat…’
Halverwege de zin viel ze stil om nog een sigaret op te steken. ‘Ik denk dat ik in een kwartier tijd wel zes sigaretten heb gerookt. Toen ging de deur open en kwamen er twee mannen binnen. Ze waren allebei van middelbare leeftijd en gezet, en ze keken grimmig. De een droeg een witte doktersjas, de ander een pak. Een dokter en een inspecteur van politie. De dokter schoof een stoel naast de mijne. De politieman bleef bij de deur staan en keek me met donkere ogen ondoorgrondelijk aan. De dokter durfde me bijna niet aan te kijken maar deed het toch. Hij zei: “Madame, ik betreur het zeer dat ik u moet mededelen…” en ik verloor de strijd die ik vanaf het moment dat ze op mijn deur klopten had geleverd. Ik heb zeker tien minuten gehuild, gejankt als een gewond dier. De dokter probeerde mijn handen te pakken om me te kalmeren, maar ik duwde hem weg. Hij bood me een kalmerend middel aan. Ik gilde dat niets de pijn kon verzachten. Uiteindelijk begon hij uit te leggen wat er was gebeurd. “Ze waren… aangereden toen ze de straat overstaken… ze liepen op een zebrapad toen de auto hen schepte… de auto is doorgereden… uw man was op slag dood, uw dochter is een kwartier geleden overleden… we hebben alles geprobeerd om haar leven te redden, maar haar nek was gebroken en haar inwendige verwondingen waren te ernstig…”
Toen nam de inspecteur van politie het over. Hij vertelde me dat een voorbijganger het kenteken van de auto had genoteerd – een zwarte Jaguar – en dat ze het voertuig naar verwachting binnen vierentwintig uur zouden traceren en dan de bestuurder in hechtenis zouden nemen. “We behandelen dit als dood door schuld, maar ik moet u vragen of uw man misschien vijanden had die hem…” Ik begon weer te gillen, krijste dat Zoltan een fantastische dromerige leegloper zonder enige ambitie was geweest, dus waarom zou iemand hem dan dood willen hebben? “Très bien, madame,” zei de inspecteur. “Het spijt me dat ik u op dit moment zo’n vervelende vraag moest stellen.”
Ik wil ze zien, gilde ik. Maar dat mocht niet, ze zeiden dat hun verwondingen te ernstig waren. Ik begon alleen maar harder te gillen. “Het kan me niet schelen hoe ze eruitzien, ik wil ze zien!” Maar ze bleven nee zeggen. De dokter zei dat het te traumatisch zou zijn… dat Zoltans schedel was verbrijzeld onder de wielen van de auto en dat Judit meters door de auto was meegesleurd en dat haar gezicht…
Toen werd ik echt helemaal gek. Ik schopte tegen het bureau, gooide de stoelen omver, krabde met mijn nagels over mijn gezicht en probeerde mijn hoofd tegen de muur te beuken. Ik weet nog dat de politieman en de dokter probeerden me vast te grijpen, en dat ik me uit alle macht verzette. De dokter rende de kamer uit en kwam terug met een verpleegkundige. Ik gilde dat ik dood wilde, en iemand trok mijn jasje uit en stak een naald in mijn arm. Toen werd alles zwart en…
Toen ik weer bijkwam, lag ik vastgebonden in een bed op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis. Een verpleegkundige zei tegen me dat ik twee dagen kunstmatig in slaap was gehouden. Ze vertelde me ook dat de politie me wilde spreken. Inmiddels vond een van de artsen dat ik voldoende was gekalmeerd om de riemen waarmee ik was vastgebonden los te maken, dus ik zat overeind in bed, al lag ik nog wel aan een sonde omdat ik niets had kunnen eten. De inspecteur kwam meteen ter zake.
“Madame, we hebben de bestuurder aangehouden,” zei hij. De man heette Henri Dupré. Hij zat in de directie van een groot farmaceutisch concern en woonde in Saint-Germain-en-Laye. Ze waren er zeker van dat hij heel erg dronken was geweest toen hij mijn man en dochter aanreed, want toen ze hem de volgende dag in zijn huis arresteerden, wees bloedonderzoek uit dat het alcoholpromillage in zijn bloed nog steeds veel te hoog was, dus toen hij hen aanreed, moest hij compleet bourré zijn geweest. Stomdronken.
De inspecteur vertelde ook dat een van onze buren de lichamen had geïdentificeerd, en dat een begrafenisondernemer hun gezicht had gereconstrueerd, dus als ik ze nu wilde zien…
Maar ik zei dat ik hen niet dood wilde zien. Ik kon het niet aan.’
Stilte.
‘We hadden niet veel vrienden in Parijs, maar mijn minnaar, monsieur Corty, kwam me opzoeken. Ik kreeg nog steeds kalmerende middelen omdat het risico van zelfmoord nog niet was geweken, maar ik kon toch zien dat hij schrok van hoe ik eruitzag. Hij was ongelofelijk aardig voor me. Hij praatte heel zacht en zei dat hij de begrafenis zou betalen, en dat hij de begrafenisondernemer had gesproken. Ze konden de begrafenis nog een week uitstellen totdat ik voldoende was hersteld om het ziekenhuis te verlaten.
Maar ik zei dat ik niet bij de begrafenis wilde zijn, dat ik het niet aan kon om hun dood te zien en dat ik wilde dat ze meteen gecremeerd zouden worden. Het kon me niet schelen wat ze met de as deden, want die stomme as betekende niets voor me nu mijn dochter en mijn man er niet meer waren. Monsieur Corty probeerde me tot rede te brengen, maar ik wilde het niet horen. “Verbrand ze,” siste ik, en uiteindelijk knikte hij en zei hij dat hij zou doen wat ik wilde, al was hij het er niet mee eens.
Een paar dagen later werd ik uit het ziekenhuis ontslagen. Monsieur Corty stuurde een auto om me op te halen. Ik kwam thuis in een leeg appartement… en toch leek de tijd stil te zijn blijven staan op het moment van hun dood. De spaghettisaus die ik had gemaakt, stond beschimmeld op het fornuis. Judits kleurboeken en poppen lagen op de vloer voor de haard. Zoltans leesbril lag nog op de armleuning van de leunstoel waar hij altijd zat, net als het boek dat hij aan het lezen was, een Hongaarse vertaling van Moravia’s Le mépris. Ken je het?’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Het is verfilmd door Godard.’
‘We hadden de film samen gezien in gelukkiger tijden. Toen ons huwelijk verslechterde, raakte Zoltan geobsedeerd door het boek en de film. Hij identificeerde zich met de hoofdpersoon, want net als hij had hij een vrouw die geen respect meer voor hem had. Totdat hij stierf, en ik dag en nacht rouwde om het verlies van mijn man en mijn prachtige dochter.’
‘Voelde je je schuldig?’
‘Natuurlijk. Vooral toen ik een paar dagen nadat ik uit het ziekenhuis was ontslagen naar het commissariat de police in het Zesde arrondissement moest komen. De inspecteur moest me formeel ondervragen voor het dossier van de zaak. Toen kreeg ik te horen dat dezelfde ooggetuige die het kenteken van de auto had genoteerd Zoltan en Judit vlak voor het ongeluk had gezien. Zoltan had aan de overkant van de straat een taxi gezien en rende er samen met Judit heen. Halverwege…’
‘Je geeft jezelf toch niet de schuld van…’
‘Natuurlijk geef ik mezelf de schuld, verdomme! Als ik niet had gezeurd dat ze op tijd thuis moesten zijn voor het eten…’
‘Dat is absurd, en dat weet je.’
‘Ga mij niet vertellen wat absurd is. Als ik flexibeler was geweest, me niet zo druk had gemaakt om die stomme saus…’
Weer een stilte, alleen doorbrak ik die dit keer niet. Uiteindelijk zei ze: ‘Het wordt tijd dat je weggaat.’
‘Oké.’
‘Je vindt me star, hè?’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Nee, maar ik weet dat je het vreselijk vindt dat ik je altijd na een paar uur wegstuur en dat ik je maar een keer in de drie dagen wil zien.’
‘Het is niet erg, Margit.’
‘Leugenaar. Het is wél erg. Je legt je erbij neer, maar je vindt het niet leuk.’
‘Ach, als het op deze manier moet gaan…’
‘Doe toch niet zo redelijk, vooral omdat ik weet dat je toneelspeelt.’
‘In elke relatie speelt iedereen toneel, vooral in zo’n rare als deze.’
‘Zie je nou wel! Je hebt het gezegd. Een rare relatie. Als je het allemaal zo ráár vindt, waarom hou je er dan niet mee op? Zeg maar tegen me dat ik star ben, dat ik een controlfreak en een kreng ben en…’
‘Wat doe je als ik wegga?’
‘Ik werk.’
‘Kul.’
‘Je hoeft me niet te geloven.’
‘Wat ben je nu aan het vertalen?’
Dat zijn mijn zaken.’
‘Met andere woorden: niets.’
‘Wat ik doe als jij weg bent zijn mijn zaken.’
‘Is er een andere man?’
‘Denk je echt dat ik zó energiek ben?’
‘Nee, alleen heel erg geheimzinnig.’
‘Doe jezelf een lol, Harry. Ga nu weg en kom nooit meer terug.’
‘Waarom zo melodramatisch?’
‘Omdat het niet goed afloopt. Met mij loopt nooit iets goed af.’
‘Dat komt misschien omdat je nooit hebt kunnen verwerken…’
‘Ga alsjeblieft niet voor psychiater spelen. Je weet niets van me. Níéts.’
‘Ik weet wat je me net hebt verteld, dat vreselijke verhaal.’
‘Wat? Heeft het je geraakt? Of heeft het misschien je sluimerende behoefte om te beschermen gewekt, iets wat je met je vrouw en dochter niet hebt gedaan.’
‘Dat was gemeen.’
‘Ga dan weg en blijf weg.’
‘O, dus daarom zei je het. Je wilt weten of je me zo kwaad kunt maken dat ik nooit meer terug wil komen. Als je nou eens ophoudt jezelf de schuld te geven…’
‘Genoeg!’ zei ze, en ze stond op. ‘Kleed je aan en ga weg.’
Maar ik greep haar beet en trok haar met een harde ruk terug op het bed. Ze verzette zich, en ik pinde haar beide armen tegen de matras en ging op haar benen zitten. ‘Ik wil dat je antwoord geeft op twee vragen.’
‘Fuck you,’ zei ze.
‘Het litteken in je hals…’
Ze spuugde me in mijn gezicht. Ik negeerde het en voerde de druk op haar handen en benen op.
‘Het litteken in je hals. Vertel me…’
‘Een mislukte zelfmoordpoging. Nou goed?’
Ik liet haar armen los. Ze lag roerloos op het bed.
‘Heb je meteen nadat je uit het ziekenhuis was ontslagen een zelfmoordpoging gedaan?’
‘Twee dagen later. In het flatje waar ik seks had met monsieur Corty.’
‘Hij wilde met je naar bed toen je net twee dagen…’
‘Nee. Ik had het zelf voorgesteld. Hij aarzelde, zei dat het niet nodig was om elkaar al zo snel weer te zien. Ik hield vol. Nadat hij me zijn gebruikelijke erin en eruit had gegeven verontschuldigde ik me. Ik ging naar de keuken, pakte een broodmes en…’
‘Je wilde hem straffen.’
‘Nou, en of ik dat wilde, zelfs terwijl hij altijd heel goed voor me was geweest. In elk geval zo goed als een man voor een hoer kan zijn.’
‘Maar het feit dat je het hebt gedaan terwijl hij in de kamer ernaast was…’
‘Nee, het was een kreet om hulp. Als je je keel op de juiste manier doorsnijdt, ga je ter plekke dood. Ik verpestte het, en het lukte monsieur Corty om het bloeden te stelpen en een ambulance te bellen.’
‘En je bleef leven.’
‘Helaas wel.’
‘En monsieur Corty?’
‘Hij is twee keer bij me op bezoek geweest in het ziekenhuis, en toen stuurde hij me een cheque voor tienduizend francs – in die tijd een klein vermogen – met een briefje erbij waarin hij me het beste wenste. Daarna heb ik nooit meer iets van hem gehoord.’
‘En de bestuurder van de auto?’
‘Die man had overal connecties, dus het lukte hem om alles uit de kranten te houden, en de magistraat die de zaak onderzocht veranderde de aanklacht dood door schuld in iets waar niet meer dan een tik op de vingers en een boete op stond. Zijn advocaat bood me smartengeld aan, vijftigduizend francs. Ik sloeg het aanbod af, totdat mijn advocaat me ervan wist te overtuigen dat ik er spijt van zou krijgen als ik zijn geld niet aannam. Bovendien zou hij het bedrag met vijftig procent kunnen verhogen. En dat deed hij.’
‘Dus je hebt het geld aangenomen?’
‘Vijfenzeventigduizend francs voor het leven van de twee mensen die het meeste voor me betekenden.’
‘En de bestuurder verdween gewoon uit het zicht?’
‘Niet echt. De wereld zit soms vreemd in elkaar. Drie weken na het ongeluk was er een poging tot inbraak in huize Dupré, midden in de nacht. Dupré betrapte de inbreker, er volgde een worsteling en Dupré werd in het hart gestoken. Dodelijk.’
‘Voelde jij je gewroken?’
‘Het betekende wel iets voor me, vooral omdat Dupré nooit spijt had betuigd voor het vermoorden van mijn gezin. Zijn advocaten deden al het vuile werk voor hem, maar ik heb zelfs nooit een kaartje ontvangen waarin hij zich verontschuldigde voor wat hij had gedaan. Ik ontving alleen een cheque.’
‘Wraak is dus ergens goed voor?’
‘Over wraak wordt altijd belerend gezegd dat je er alleen een hol gevoel aan overhoudt. Flauwekul. Iedereen wil kwaad dat hem is aangedaan vergelden. Iedereen wil quitte staan, met gelijke munt terugbetalen. En waarom ook niet? Als Dupré niet was gedood, zou ik mijn leven lang zijn blijven denken dat hij ongestraft een misdaad had begaan. De inbreker heeft me een dienst bewezen: hij heeft een einde gemaakt aan een waardeloos leven. En ik was hem dankbaar.’
‘Maar was het ook een pleister op de wond?’
‘Niet echt. Het verlies van een partner kun je misschien nog wel verwerken, ook al mis je hem nog zo erg, maar je komt nooit over de dood van je kind heen. Nóóit. Duprés dood verzachtte mijn verdriet niet, maar het verschafte me wel een grimmig soort voldoening. En dat vind jij natuurlijk schokkend.’
‘Enerzijds zou ik willen zeggen dat ik het weerzinwekkend vind.’
‘En anderzijds?’
‘Begrijp ik precies hoe je je moet hebben gevoeld.’
‘Omdat jij ook wraak wilt?’
‘Ik heb nooit zoiets vreselijks meegemaakt.’
‘Dat is waar, jij hebt niemand verloren. Maar je hebt wel geleden onder het einde van je huwelijk, van je carrière. En je kind wil niet meer met je praten.’
‘Daar hoef je me niet nog een keer aan te herinneren.’
‘Nee, want je denkt er elk uur van de dag aan. Zo werkt schuldgevoel.’
Ik stond op en begon me aan te kleden.
‘Ga je nu al weg?’ vroeg Margit op geamuseerde toon.
‘Mijn tijd is toch bijna om?’
‘Jawel, maar voor de verandering ga je weg zonder dat ik erop aandring. Waarom zou dat zijn?’
Ik zei niets.
‘Geef eens eerlijk antwoord op de vraag, monsieur Ricks. De persoon – ik neem tenminste aan dat het een man is – die jou in het verderf heeft gestort… Wil je dan niet dat hem iets vervelends overkomt?’
‘Nou, en of. Maar ik zou hem nooit zelf iets aandoen.’
‘Je bent veel te ethisch,’ zei ze.
‘Echt niet.’ Ik voegde eraan toe: ‘Over drie dagen?’
‘Je bent niet goed bij je hoofd dat je hiermee door wilt gaan.’
‘Klopt.’
‘Over drie dagen.’ Ze pakte haar sigaretten.
Die nacht, toen ik in mijn raamloze kantoor aan mijn bureau zat, bleef Margits verhaal door mijn hoofd spoken. De doorslaggevende rol van het toeval, de manier waarop een leven van het ene moment op het andere compleet kapot kan gaan, het bleef de hele nacht aan me knagen. Ook verklaarde het Margits emotionele terughoudendheid en het feit dat ze me op afstand bleef houden. Hoe langer ik erover nadacht, hoe meer ik besefte hoe getekend ze was door die verschrikkelijke ramp, en dat haar verdriet alleen met haar eigen dood kon eindigen. Margit had gelijk: er zijn bepaalde tragedies waar we nooit overheen komen. Na verloop van tijd leggen we ons misschien neer bij het gevoel van verlies dat ons elk uur van de dag achtervolgt. Misschien aanvaarden we het wanhopige verdriet dat elke waarneming kleurt. Misschien leren we zelfs te leven met het verlies. Maar dat betekent nog niet dat de wond ooit volledig zal helen, of dat we de pijn in een stalen kist kunnen stoppen om er dan nooit meer aan te hoeven denken.
Uiteindelijk ging ik aan het werk, en ik ramde de gebruikelijke duizend woorden eruit. Maar toen het eindelijk zes uur was, kon ik nog niet aan mijn gevangenschap ontsnappen, want dit was de eerste keer dat erin was toegestemd om een marathon van twaalf uur te doen, in ruil voor een vrije dag. De zes extra uren kropen voorbij. Ik dwong mezelf nog eens duizend woorden te schrijven. Ik las nog vijftig bladzijden van Simenons La neige était sale, geboeid door zijn beschrijving van Frankrijk onder de Duitse bezetting. Op een gegeven moment begon ik door de kamer heen en weer te lopen en deed ik zelfs opdrukoefeningen om mijn bloedsomloop te stimuleren en mijn hersenen wakker te houden. Er kwamen een paar bezoekers. In het daglicht waren ze beter te zien op de monitor. Het waren allemaal mannen, zo te zien van Turkse komaf, en ze hielden allemaal hun hoofd gebogen als ze het noodzakelijke wachtwoord inspraken. Wie, vroeg ik me vaak af, was die monsieur Monde? ‘Wat er beneden gebeurt zijn niet jouw zaken.’
Toen ik om twaalf uur weer buiten stond, knipperde ik met mijn ogen tegen het zonlicht en moest ik diverse keren heel diep ademhalen. Ik wankelde naar huis zonder de gebruikelijke croissants, zette de wekker voor zeven uur ’s avonds en viel in een diepe, lege slaap, waar ik met een schok uit ontwaakte. Ik bedacht wat een vreemd bestaan ik leidde: stompzinnig nachtwerk en een soort vriendin die me niet vaker dan een keer in de drie dagen wilde zien. Ook besefte ik dat dit weliswaar mijn ‘vrije dag’ was, maar dat ik de hele nacht wakker zou blijven omdat ik sinds ik met dat idiote, ellendige baantje was begonnen telkens overdag had geslapen, en dat ritme kon ik niet zomaar opeens onderbreken.
Dus toen ik aan het begin van de avond bijkwam, haastte ik me naar de Cinéma Grand Action in de rue des Écoles, waar om kwart over acht een nieuwe versie van Kubricks Spartacus draaide. Toen ik om half twaalf weer buiten stond, besefte ik dat Margits appartement maar vijf minuten lopen was. Maar ik ging niet naar haar toe en ontdekte een Mexicaans restaurant in een zijstraat van de boulevard Saint-Germain waar zeer authentieke guacamole werd geserveerd (ik vond het althans zeer authentieke guacamole) en zelfs nog betere margarita’s, en verrukkelijke enchilada’s waar ik Bohemia bier bij dronk. Het maal kostte me vijftig euro en het kon me geen bal schelen, want ik had net twaalf uur gewerkt en dit was mijn eerste vrije avond in bijna twee maanden, en ik was vastbesloten om de zuinigheid overboord te gooien en het op een zuipen te zetten en als een flipperbal door Parijs te stuiteren.
Vandaar dat ik na mijn maal naar een tabac ging en een Cohiba Robusto kocht en langs de Seine slenterde, lurkend aan mijn krankzinnig dure Cubaans sigaar, totdat ik in Châtelet kwam, met een hele reeks jazzclubs in de rue des Lombards. Omdat het bijna half twee ’s nachts was, liet de portier me binnen in Sunside zonder om de twintig euro entree te vragen. Ik gooide een paar whisky’s achterover en luisterde naar een matige chanteuse, mager, een grote bos kroeshaar, en een schrille en wonderlijk genoeg toch swingende stem, waarmee ze, begeleid door haar trio, klassiekers van Ellington en Strayhorne zong. Toen de muziek was afgelopen en de club leegliep, wandelde ik in de richting van het Tiende arrondissement. Het was ruim twee uur geweest. De wijk was verlaten, afgezien van een paar verstrengelde stelletjes, de daklozen die ook nu weer onder de blote hemel moesten slapen, en een enkele dronkelap, net als ikzelf. Bij Château d’Eau keek het handjevol Afrikanen op straat me aan alsof ik een smeris was, en ze deinsden achteruit toen ik langsliep.
In de rue de Paradis waren alle luiken dicht; de Turkse arbeiderscafés hadden hun deuren al lang gesloten. Net als de bobo restaurants. De paar straatlantaarns wierpen zwakke lichtbundels op het plaveisel. Er was geen verkeer, geen stadskabaal; alleen het tikken van de hakken van mijn schoenen doorbrak de nachtelijke stilte… totdat ik voor me uit de blikkerige klanken van slechte popmuziek hoorde, en zag dat mijn smoezelige buurtcafé nog open was.
Het barmeisje – hetzelfde Frans-Turkse meisje dat ik al eerder had gezien – glimlachte toen ik binnenkwam. Zonder het te vragen pakte ze een biertje voor me. Ze zette het voor me neer, en kwam even later terug met twee glaasjes en een fles, waaruit ze een heldere vloeistof inschonk. Uit een waterkan deed ze in beide glaasjes een druppel water, waarop de vloeistof melkachtig wit kleurde. Ze hief het glaasje en zei: ‘Serefe.’ ‘Proost’ in het Turks.
Ik pakte het glaasje en tikte het tegen het hare, waarna ik haar voorbeeld volgde en het drankje in één teug naar binnen sloeg. In eerste instantie proefde ik alleen een pastisachtige smaak. Maar zodra de drank in mijn maag belandde, begon de alcohol te branden, een percentage van minstens honderdtien procent. Ik greep mijn bier en dronk het glas in één keer leeg.
Het barmeisje zag mijn gezicht en glimlachte. ‘Raki,’ zei ze terwijl ze nog twee glaasjes inschonk. ‘Gevaarlijk.’
Ze heette Yanna, en was de vrouw van de eigenaar Nedim, die in Turkije was om te helpen bij de begrafenis van een of andere oom.
‘Als je met een Turk trouwt, kom je tot de ontdekking dat ze altijd een of andere kloteoom moeten begraven, of ze zitten in een hoekje met een stel vrienden om samen te zweren tegen iemand die het heeft gedurfd om de familie op een lullige manier te beledigen, of…’
‘Ben je dan niet Turks?’ vroeg ik.
‘Het schijnt van wel. Mijn beide ouders komen uit Samsun, maar ze zijn in de jaren zeventig geëmigreerd, en ik ben hier geboren. Ik ben dus Frans, maar als je in een Turkse familie wordt geboren, kun je nooit aan hun klauwen ontsnappen. Vandaar dat ik met Nedim ben getrouwd, een achterneef en een idioot.’
Ze tikte met haar glas tegen het mijne en goot de raki naar binnen. Ik deed hetzelfde, en ze gaf me nog een biertje aan.
‘Raki is maar voor een ding goed,’ zei ze. ‘Je wordt er heel snel dronken van.’
‘En af en toe,’ zei ik, ‘hebben we het allemaal nodig om dronken te zijn.’
‘Tout à fait, monsieur. Maar ik heb een vraag. Omar, le cochon, heeft me verteld dat je Amerikaan bent.’
‘Klopt.’
‘Waarom woon je dan in deze wijk?’
‘Kunstenaars zijn vaak armoedzaaiers.’
‘Ik heb nog nooit een kunstenaar ontmoet. Met dit werk heb je alleen maar met eikels te maken.’
‘Kunstenaars kunnen ook eikels zijn.’
‘Maar dan zijn het waarschijnlijk interessante eikels.’
Terwijl we nog drie glazen raki dronken – onderbroken door de laatste bestelling van twee dronkaards die half bewusteloos in een hoekje zaten – gaf ze me een onsamenhangende versie van haar leven. Ze was opgegroeid in deze ‘klotewijk’ toen er nog vrijwel alleen maar Turken woonden, werd op school altijd gepest omdat ze het kind was van immigrés, had sinds haar zeventiende in de kleine épicerie van haar vader gewerkt, zeer strenge ouders, drie jaar geleden gedwongen tot het gearrangeerde huwelijk met Nedim (‘Het cadeau van mijn kutouders voor mijn eenentwintigste verjaardag’).
‘Het had erger gekund,’ merkte ik op. ‘Het is tenminste een café, en geen laverie.’
Maar Nedim was een luie klootzak die van haar verwachtte dat ze de traditionele echtgenote speelde en zijn rotzooi achter zijn kont opruimde. ‘Het is ook mijn plicht om twee keer per week met mijn benen wijd te gaan en me door die idioot te laten naaien, en dat is walgelijk, want de smeerlap laat altijd een boer voordat hij klaarkomt.’
We bleven raki’s drinken, en zij bleef sigaretten opsteken en hoesten. Uiteindelijk zei ze tegen de twee dronkenlappen dat ze op moesten hoepelen. Toen ze allebei naar buiten waren gestrompeld, keek ze naar de rotzooi om zich heen – de vuile glazen, de overvolle asbakken, de tafeltjes en de bar die schoongemaakt moesten worden, de vloer die geveegd en gedweild moest worden – en ze rilde.
‘Dít,’ hoonde ze, ‘is wat ik in dit leven heb bereikt.’
‘Ik moest maar eens gaan,’ zei ik.
‘Nog niet.’ Ze stond op, liep naar de voordeur en deed die op slot, en ze liet het rolluik aan de binnenkant neer. Ze liep met een dronken grijns terug naar mijn tafeltje, pakte mijn hand en hees me overeind van mijn stoel, en toen trok ze dezelfde hand onder haar korte rokje en in haar petite culotte. Zodra mijn wijsvinger haar poesje raakte, voelde ik dat ze nat werd, en ze kreunde zacht terwijl ze mijn hoofd beetpakte en haar tong in mijn mond stak. Ik was dan wel dronken, toch was ik me ervan bewust dat ik stom bezig was. Maar mijn vinger schoof dieper in haar. En haar rokerige, met raki gespoelde mond smaakte naar… nou ja, naar rook en raki. En de rationele kant van mijn hersenen werd overtroefd door de dronken imbeciel met een stijve. Voor ik het wist strompelden we naar een smerig achterkamertje met een smal bed en een gootsteen met roestvlekken (de bespottelijke details die je opslaat als je dronken en geil bent). Ze maakte mijn spijkerbroek open en ik trok haar slipje uit, en ze schopte haar schoenen uit en we vielen half ontkleed op het bed. Ik rook het vocht van de onfrisse deken op de matras, en het bed kraakte onder ons beider gewicht, en toen ik aarzelde voordat ik bij haar naar binnen ging, fluisterde ze: ‘Het is veilig.’ Zodra ik diep binnen in haar was, begon ze krankzinnige en wilde dingen te doen, zoals aan mijn haar trekken en over mijn billen krabben met haar scherpe nagels, en ze schoof haar vrije hand tussen ons in om agressief over haar clitoris te wrijven terwijl ik in haar stootte. Ze moet minstens twee arrondissements hebben gewekt toen ze klaarkwam, en toen beet ze hard op mijn tong en wilde ze niet meer loslaten totdat ik mijn zaad in haar had gespoten.
Meteen erna stond ze op. ‘Nu moet ik opruimen,’ zei ze.
Een minuut of wat later, nadat ik mijn broek had opgehesen en bloed had uitgespuugd in de gootsteen (mijn tong was echt zwaargehavend), werkte ze me zonder afscheid te nemen naar buiten, ze keek alleen schuldbewust naar links en naar rechts in de straat om te zien of er iemand in de buurt was die ze kende. Het rolluik kwam ratelend omlaag. Ik deed een paar stappen en leunde toen tegen een muur, en probeerde te bedenken of wat er de afgelopen tien minuten was gebeurd ook werkelijk was gebeurd. Maar ik was nog te versuft van alle drank en de bizarre wervelwind die ik achter de rug had. Mijn tong bloedde nu niet meer zo erg en deed opeens ontzettend veel pijn.
Ik sleepte mezelf naar mijn kamer, draaide de kraan open en gorgelde een minuut of twee met zout water, spuugde het bloederige water in de gootsteen, trok mijn kleren uit, en nam twee extra sterke ibuprofen en een slaappil. Dankzij de pillen viel ik als een blok in slaap, maar toen ik om twee uur wakker schrok, merkte ik dat ik niet kon praten.
Ik ontdekte het doordat ik niet zoals gewoonlijk werd gewekt door mijn wekkerradio maar door luid geklop op mijn deur. Wankel stapte ik uit bed, en toen mijn tong mijn droge verhemelte raakte, voelde het aan alsof er een mes in werd gezet. Voor het spiegeltje boven de gootsteen deed ik mijn mond open, en ik huiverde toen ik mijn mondholte zag. Mijn tong was blauwachtig zwart en minstens drie keer zo dik als normaal. Het kloppen op de deur ging over in driftig bonzen. Ik deed open.
Daar stond Omar, gekleed in een smerig T-shirt en een trainingsbroek met verse urinevlekken in het kruis. Hij begroette me met de woorden: ‘Geef me duizend euro.’
‘Wat?’ zei ik, en mijn mond voelde aan alsof er watten in zaten. Op dat moment ontdekte ik dus dat praten vrijwel onmogelijk was.
‘Je geeft me vandaag duizend euro. Anders ben je dood.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik, hoewel de woorden gesmoord en verdraaid klonken: jenecomprendspas.
‘Waarom kun je niet praten?’
‘Verkouden.’
‘Leugenaar. Ze heeft je gebeten, hè?’
Opeens was ik klaarwakker en bang. ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
‘Ik zag je vanochtend. Heel vroeg. Je ging weg uit café.’
‘Ik was niet in een café.’
‘Café dicht. Luiken dicht. Toen luiken open. Zíj kijkt naar buiten, links en rechts. Kust veilig. Jij komt naar buiten. Luiken weer dicht. Betrapt.’
‘Dat was ik niet.’
‘Lul niet. Ik loop door de straat. Ik zie dat ze de deur opendoet, ik zie dat ze nerveus kijkt, en ik duik weg in portiek. Verstopt. Ik zie jou. Nu vertel ik Nedim – als hij volgende week terugkomt – dat jij zijn vrouw hebt genaaid. Hoe vind je dat, Amerikaan? Nedim snijdt je ballen eraf. Behalve als je mij betaalt om mijn mond te houden.’
Ik sloeg de deur in zijn gezicht dicht. Meteen begon hij erop te bonzen.
‘Je betaalt me voor het einde van de week duizend euro, anders ben je een man zonder ballen. Ik laat me niet naaien.’
Er zijn momenten in het leven dat je het gevoel hebt dat je een vrije val maakt. Deze draaiende neerwaartse beweging wordt onderstreept door de wetenschap dat je in een levensgevaarlijke situatie verzeild bent geraakt, alleen maar doordat je de oudste mannelijke fout van de wereld hebt gemaakt: je pik achterna gaan.
Ik droeg mezelf op een douche te nemen en kleren aan te trekken, en ik ging naar buiten. Meneer Baard keek me dreigend aan toen ik het café binnenkwam om mijn loonzakje op te halen – wist hij ook al wat er was gebeurd? – maar we zeiden geen woord tegen elkaar, en dat was maar goed ook, want elke vorm van verbale communicatie veroorzaakte hevige pijn. Mijn maag knorde, maar ik wist dat vast voedsel ook een probleem zou zijn. Vandaar dat ik als dieptreurige oplossing een chocolademilkshake in de McDonald’s bij het Gare de l’Est zou gaan kopen. Door de regen liep ik erheen.
Om drie uur op een druilerige middag was er een handjevol reizigers die proviand insloegen voordat ze een trein namen. Maar het merendeel van de mensen die ineengedoken aan de plastic tafeltjes zaten en plastic eten nuttigden waren daklozen. Of het waren immigranten – een mélange van Afrikaanse en Arabische gezichten – voor wie deze troosteloze tent alleen een plek was waar je goedkoop kon eten. Kijkend naar de andere eters kon ik alleen maar een merkwaardige solidariteit voelen met deze mensen, die in Parijs woonden en toch overal buiten stonden, die hier zo weinig kansen hadden, die werden genegeerd of veracht door iedereen die het beter deed dan deze randfiguren. Maar dat gevoel van kameraadschap met mijn collega-buitenstaanders was in feite hypocriet. Ik verlangde immers naar de andere kant van de Parijse scheidslijn: een mooi appartement, een intellectuele (maar wel chique) cinefiele vriendin, diners in goede restaurants, cocktails in het Café de Flore (zonder je zorgen te maken over hun exorbitante prijzen), een bescheiden mate van literaire beroemdheid en de bijbehorende extra’s (uitnodigingen voor salons du livre, af en toe gevraagd worden om een bespiegelend artikel te schrijven voor Libération of Lire, en meer vrouwen). In plaats daarvan was ik een door mezelf tot de zelfkant van de samenleving veroordeelde loser, en momenteel ook nog eens een bange loser. Zou Omar me echt aan Yanna’s man verraden?
De doemdenker in me verzon wel tien rampzalige scenario’s, die allemaal draaiden om enge geslachtsziekten en zwaar lichamelijk letsel, toegebracht door een bende boze Turkse heren.
Maar als ik Omar eenmaal duizend euro had overhandigd, wat dan? Als je een chanteur betaalt geeft dat geen enkele garantie dat de dreigementen dan ophouden. Ik had genoeg films noirs gezien en genoeg detectiveromannetjes gelezen om te weten dat, au contraire, het doorgaans het begin was van een eindeloze reeks dreigementen. En Omar was stom genoeg om te denken dat hij slim genoeg was om mij in het nauw te drijven en zwijggeld te blijven eisen zolang ik bang was voor de gevolgen als de aap uit de mouw kwam.
En dus kon ik niet op de eis van die vuilak ingaan. Maar hoe moest ik hem op zijn nummer zetten?
Margit zou er ongetwijfeld een interessant antwoord op hebben. Maar Margit was wel de laatste die ik van deze gebeurtenissen kon vertellen, évidemment. Ik was als de dood voor onze ontmoeting over twee dagen, want mijn dikke tong en de krabben op mijn billen van Yanna’s vlijmscherpe nagels zouden de nodige vragen oproepen.
De vierentwintig uur daarna kroop de tijd als een slak. Alles leek eindeloos lang te duren, en werd overschaduwd door mijn angst voor ontdekking en ziekten. Toch deed ik ook nog iets verstandigs: ik ging naar een kliniek op de boulevard de Strasbourg waar iedereen zonder afspraak naar binnen kon lopen. De dienstdoende arts was een dikke man van halverwege de vijftig, met dunner wordend haar en een onverschillige ‘ik heb het allemaal al een keer meegemaakt’-houding. Hij keek naar mijn tong en was desalniettemin zichtbaar onder de indruk.
‘Hoe is dit gebeurd?’
Ik vertelde het hem.
‘Ça arrive,’ zei hij schouderophalend, en vervolgens legde hij me uit dat hij weinig kon doen. ‘Blijf spoelen met zout water om de wond schoon te houden. Verder moet het vanzelf helen. Ik verwacht dat de zwelling na een week over is. Verder lijkt het me een goed idee dat uw “petite amie” haar passie de volgende keer dat u met haar vrijt op een minder agressieve manier laat blijken.’
‘Er komt geen volgende keer,’ zei ik.
Weer haalde hij onverschillig zijn schouders op. ‘Très bien, monsieur.’
Vervolgens vertelde ik hem dat ik me zorgen maakte omdat ik seks had gehad zonder condoom.
‘Is ze Frans?’ vroeg hij.
‘Ja, maar haar man is Turks.’
‘Woont hij wel hier?’
‘Ja.’
‘Spuit ze drugs?’
‘Dat denk ik niet.’
‘Haar man?’
‘Hij drinkt.’
‘Denkt u dat ze met andere mannen naar bed gaat? Met Afrikanen in het bijzonder?’
‘Ze is racistisch.’
‘Ik heb ervaren dat mensen die racistisch zijn toch seks kunnen hebben met degenen die ze zogenaamd verachten. Hebt u met nog iemand anders onbeschermde seks?’
‘Ja, maar… ik denk niet dat ik met haar een risico loop.’
‘Nog één vraag,’ zei de dokter. ‘Hebt u misschien sneetjes of wondjes in uw schaamstreek?’
‘Niet dat ik weet. Maar misschien wilt u even kijken.’
Weer dat schouderophalen, dit keer vergezeld van een verveelde zucht. Hij draaide zich om en pakte een klein tasje, maakte het open en trok dunne rubberhandschoenen aan, terwijl hij gebaarde dat ik moest gaan staan. Ik liet mijn broek en ondergoed zakken. De dokter nam mijn slappe penis tussen zijn vingers en gebruikte een penlight om mijn testikels en kruis te bestuden. De hele inspectie duurde niet langer dan dertig seconden en zou vernederend hebben moeten zijn, maar hij deed het zo zakelijk dat hij net zo goed een groente had kunnen onderzoeken.
‘Over het algemeen heeft een hiv-besmetting van vrouw op man een open wondje of zweer nodig om in het immuunsysteem terecht te komen. Ja, het is mogelijk dat het virus door de urinebuis omhoog komt, maar dan moet je wel héél veel pech hebben.’
‘Ik ben een eersteklas pechvogel, dokter.’
‘Toch is de kans zeer klein. Maar als u honderd procent zekerheid wilt hebben, kunnen we een bloedmonster nemen en dat ook meteen op andere soa’s testen. We kunnen de test dan over een half jaar herhalen om u volledige zekerheid te geven.’
‘Dat wil ik graag.’
‘Très bien, monsieur.’
Tien minuten later stond ik weer buiten, met een kaartje in mijn zak met het nummer dat ik de volgende dag moest bellen om de uitslag op te vragen. Ik wist dat de dokter me in stilte zag als een man die last had van een overdreven schuldgevoel. En ik wist ook dat ik Margit alles moest vertellen als ik die dag naar haar toe ging. Er zijn bepaalde dingen waarover je kunt liegen. En andere…
Drie kwartier later liep ik als een bezetene door de Jardin des Plantes en probeerde ik te bedenken hoe ik Margit moest vertellen wat er was gebeurd. Ik was doodsbang voor haar reactie, en vervloekte mezelf omdat ik alweer een relatie naar de knoppen had geholpen door vreemd te gaan, een relatie die ik absoluut niet stuk wilde laten gaan. Leren we ooit van onze fouten? Niet als het seks betreft. Dat is de enige vorm van slecht gedrag die we herhalen, telkens weer.
Toen ik de trap naar Margits appartement opliep, dacht ik bij mezelf: zolang je op het ergste bent voorbereid, heb je eigenlijk niets te vrezen. Maar ik kon mijn eigen advies niet ter harte nemen. Ik was schuldig, schuldig aan van alles.
Ik klopte op de deur. Een minuut verstreek. Ze deed open. Ze droeg een zwarte peignoir en rookte een sigaret.
‘Hallo.’ Ik boog me naar voren om haar te kussen en vroeg me af of ze kon horen dat ik een beetje raar praatte. Ze liet zich kussen, en ik liep naar binnen. Ze pakte me bij de hand en voerde me mee, langs de slaapkamer naar de woonkamer. Ik ging in een leunstoel zitten. Zonder iets te zeggen liep ze naar het tafeltje dat ze als bar gebruikte, ze schonk me een whisky in en gaf me het glas aan. Ik nam een slok en kromp ineen, want de alcohol brandde op mijn gewonde tong.
Ze kwam tegenover me zitten en glimlachte naar me. Toen zei ze: ‘Zo, Harry, met wie ben je naar bed geweest?’