Hoofdstuk 18
Ik liep naar buiten en hield een taxi aan. ‘Rue Linné.’
De taxi zette me voor de deur van Margits huis af. Ik toetste de code in en stormde de trap op naar haar appartement. Hijgend stond ik voor haar deur, mijn vinger op de bel. Geen antwoord. Ik bonsde op de deur. Geen antwoord. Ik klopte nog een keer en riep haar naam. Geen antwoord.
‘Verdomme, Margit, doe open!’
Zonder erbij na te denken gooide ik me met mijn volle gewicht tegen de deur. Rond het slot gaf de deur een beetje mee, maar hij ging niet open. Ik deed een paar stappen naar achteren en probeerde nog een vliegende tackle. De deur gaf niet mee, maar er ging een steek van pijn door mijn rechter schouder. Ik negeerde de pijn en ramde nog een keer tegen de deur. Er klonk luid gekraak toen het hout rond het slot versplinterde. Ik vloog in volle vaart naar binnen, struikelde en landde op het bed, met mijn handen naar voren om mijn val te breken. Ik begon onmiddellijk te hoesten, dankzij de dikke laag stof die alles bedekte. Ik bekeek mijn handen. Ze zaten onder een grijs poeder. Ik staarde naar het bed, waar ik zo vaak de liefde had bedreven met Margit. Roet bedekte de kussens, de dekens, de lakens. Ik ging staan en klopte mijn broek af.
Ik liep naar de voorkamer. Alle meubels zaten onder een dikke laag stof. Er hingen spinnenwebben in alle hoeken van de kamer. Het kleed was bezaaid met keutels van knaagdieren. En toen ik de deur van de zijkamer opendeed – de kamer van Margits dochter – deinsde ik vol afschuw achteruit. Drie ratten zaten bij elkaar op de vloer, vechtend om een dode muis.
Toen klonk er achter me opeens een stem. ‘Ga weg.’
Ik draaide me om. Een kleine man van een jaar of vijfenzestig stond in de woonkamer. Hij had grijs haar en een kromme rug, en hij hield een hamer in zijn hand. Met een mengeling van angst en boosheid keek hij me aan. Zijn hand begon te trillen toen hij de hamer omhoog bracht.
‘Wat doet u hier?’ vroeg hij.
‘Wie woont hier?’ vroeg ik.
‘Niemand.’
‘Kent u Margit Kadar?’
‘Ze is dood.’
‘Dat kan niet.’
‘Ik wil dat u nú weggaat.’ De hamer begon weer te trillen.
‘Margit Kadar wóónt hier.’
‘Ze woonde hier. Tot 1980, toen ze terugging naar Hongarije en overleed.’
‘Sindsdien heeft hier niemand meer gewoond?’
‘Kijk eens om u heen. Denkt u nou echt dat er iemand woont?’
‘Ik kom hier al maanden twee keer per week.’
‘Ik heb u nooit gezien, en ik zie iedereen die door de voordeur naar binnen komt.’
‘U liegt.’
De hamer trilde. ‘Ik bel de politie.’
‘Wat voor krankzinnig spelletje wordt hier gespeeld?’
‘U bent gek.’
Hij draaide zich om en liep snel naar de deur. Ik draafde achter hem aan. Toen ik zijn schouder vastpakte, draaide hij zich razendsnel om en haalde hij uit met de hamer. Ik kon net op tijd wegduiken, greep de conciërge bij zijn andere pols en pinde zijn arm op zijn rug. Hij kermde van pijn.
‘Laat de hamer vallen,’ beval ik hem.
‘Help!’ riep hij tegen niemand in het bijzonder. Ik trok zijn arm verder omhoog, en weer kermde hij.
‘Laat de hamer vallen, anders breek ik uw arm.’
De hamer viel uit zijn hand. De conciërge begon te kreunen. ‘Er zit veertig euro in mijn portemonnee, als u daar soms op uit bent.’
‘Ik ben alleen maar op de waarheid uit,’ zei ik. ‘Wie woont hier?’
‘Niemand.’
‘Wanneer hebt u Margit Kadar voor het laatst gezien?’
‘In 1980.’
‘Leugenaar.’
‘U moet me geloven.’
‘Het is hier altijd schoon, altijd…’
‘Waar hebt u het over?’
‘Waarom hebt u me nooit eerder gezien? Waarom niet?’
‘Dat weet ik niet. Wilt u me nu alstublieft loslaten?’
‘Weet u dat ze een moord heeft gepleegd?’
‘Natuurlijk weet ik dat. Het heeft in alle kranten gestaan. De man die Zoltan en Judit heeft doodgereden.’
‘U weet hoe ze heetten.’
‘Logisch. Ze wóónden hier.’
‘Met Margit?’
‘Ik weet niet waarom u van die belachelijke vragen stelt. Dit was Margits appartement. Toen ze haar man en dochter verloor, werd ze helemaal gek en vermoordde ze de bestuurder van de auto. Toen vluchtte ze terug naar Hongarije, en korte tijd later hoorde ik dat ze was overleden.’
‘En sindsdien?’
‘Sindsdien? Níéts. Het appartement wordt niet meer gebruikt. De rekeningen worden betaald, maar er komt nooit iemand. Totdat de politie gisteren kwam. En nu u. Alstublieft, monsieur…’
Opeens had ik het gevoel dat de hele wereld begon te tollen. Ik was in een werkelijkheid terechtgekomen die misschien geen werkelijkheid was, en tóch echt. Stof en spinnenwebben en muizenkeutels en ratten. Maar toen ik een paar dagen geleden hier was…
‘Ik begrijp het niet,’ hoorde ik mezelf zeggen.
‘Alstublieft, monsieur, u doet me pijn.’
‘Ik wil de waarheid weten.’
‘Ik heb u de waarheid verteld. U moet me geloven.’
Ik kon niets meer geloven.
‘Als ik u loslaat, belooft u dan dat u niet om hulp gaat roepen en niet probeert de hamer op te rapen?’ vroeg ik.
‘Dat beloof ik.’
Ik liet zijn arm los. ‘Ik ga weg,’ zei ik, en ik keek nog een keer volkomen in verwarring om me heen. ‘Als u iets doet…’
‘Ik heb u mijn woord gegeven, monsieur. Ga alstublieft weg.’
‘Het spijt me dat ik u pijn heb gedaan. Ik ben gewoon…’
‘Ga, monsieur, gá!’
‘… heel erg in de war.’
Ik rende de trappen af en de straat op. Wat nu? vroeg ik me af. Ik zag een taxi en stak mijn arm omhoog. Ik stapte in.
‘Waar wilt u heen, monsieur?’ vroeg de chauffeur.
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat wéét u niet? Dit is een taxi, monsieur. Ik heb een bestemming nodig.’
Opeens schoot er iets door mijn hoofd. ‘Het Panthéon. Rue Soufflot.’
‘Très bien, monsieur.’
Hij zette me voor het appartementengebouw van Lorraine L’Herbert af. Er was geen bel, maar ik had geluk. Een oudere dame met een hondje ging net naar binnen. Nadat ze de code had ingetoetst, hield ik de deur voor haar open en liep ik achter haar aan naar binnen. Ze bedankte me, maar ik kon zien dat ze zich afvroeg of ze er wel verstandig aan deed om zo’n verfomfaaide figuur binnen te laten.
‘Gaat u bij iemand op bezoek, monsieur?’
‘Madame L’Herbert.’
Dat stelde haar gerust. Ik verontschuldigde me en liep de trap op naar L’Herberts appartement. Ik belde aan. Geen reactie. Ik belde nog een keer en hield de bel een hele tijd ingedrukt. Binnen hoorde ik L’Herbert roepen: ‘Rustig een beetje, ik kom al.’ Na een minuut ging de deur open. Ze droeg een lange zijden peignoir. Haar gezicht was ingesmeerd met een zwart goedje – waarschijnlijk een maskertje – dat ze met een handvol tissues probeerde af te vegen.
‘Wie bent u?’ vroeg ze.
‘Ik heet Harry Ricks en ik ben een paar maanden geleden op uw salon geweest.’
‘Werkelijk?’ Ze staarde naar mijn onverzorgde uiterlijk.
‘Ik heb hier iemand leren kennen, een vrouw die Margit Kadar heet.’
‘En nu kom je bij mij om haar telefoonnummer te vragen? We zijn geen datingbureau, schat. Wil je me nu excuseren?’
Ik zette mijn voet tussen de deur toen ze die dicht wilde doen. ‘Ik wil u iets vragen.’
‘Hoe bent u binnengekomen?’
Ik vertelde het haar.
‘De salon is op zondagavond, en je kent de regels: je moet opbellen om te reserveren. Zomaar onaangekondigd langskomen…’
‘U moet me helpen. Alstublieft.’
Onderzoekend nam ze me op. ‘Je bent een Amerikaan, hè?’
‘U herinnert zich me niet?’
‘We krijgen elke week vijftig tot honderd mensen, dus nee, ik kan me niet iedereen herinneren. Is er iets aan de hand, schat? Je ziet eruit alsof je in het park hebt geslapen.’
‘Margit Kadar. Komt die naam u bekend voor?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Weet u het zeker?’ drong ik aan, en ik beschreef haar.
Opnieuw schudde ze haar hoofd. ‘Waarom is het zo belangrijk? Ben je verliefd of zo?’
‘Ik wil gewoon verifiëren dat ze hier was toen ik er was.’
‘Als je haar hier hebt ontmoet, dan wás ze dus hier.’
‘Alstublieft, kunt u aan uw assistent vragen of hij het na wil kijken in uw gegevens?’
‘Hij is er nu niet. U kunt hem over twee uur bellen.’
‘Ik kan niet twee uur wachten. Hebt u geen database of iets dergelijks waarin u haar kunt opzoeken?’
Ze staarde naar mijn voet tussen de deur. ‘Je gaat niet weg voordat ik het heb gedaan, hè?’
‘Nee, ik ga niet weg.’
‘Als je me de deur dicht laat doen, zal ik zien of ik je kan helpen.’
‘Komt u terug?’
‘Vrees niet,’ zei ze met een ironisch glimlachje. ‘Want als ik niet terugkom, blijf jij hier staan en ga je op mijn deur bonzen totdat ik opendoe. Heb ik gelijk, schat?’
‘Helemaal.’
‘Ik ben zo terug.’
Ik haalde mijn voet weg en ze deed de deur dicht. Ik ging op de trap zitten en wreef in mijn ogen in een poging om het beeld van Margits stoffige appartement uit te wissen. Tevergeefs. De conciërge had inmiddels ongetwijfeld de politie gebeld. Ze waren vast naar me op zoek. Ze konden me geen twee moorden in de schoenen schuiven, maar ze konden me wel arresteren wegens het gebruik van geweld en algehele krankzinnigheid. Ik kan aan het eind van de dag opgesloten zijn in een gekkenhuis, bedacht ik, totdat ik naar mijn eigen land word uitgewezen. Stel je voor wat er gaat gebeuren als bekend wordt dat ik Frankrijk uit ben gezet omdat ik volhield dat ik een romance had met een overleden vrouw. Maar goed, vergeleken met het schandaal waar Robson mee te kampen had…
Maar het was niet alleen Robson. Ik dacht aan Omar, omdat ik Margit had verteld dat ik walgde van zijn smeerlapperij op de wc. En dan was er ook nog Yanna’s man: ‘Alleen weet je nu waarom ik elke man haat die een vrouw in haar gezicht slaat.’ En ook: ‘Je moet Yanna’s man vermoorden.’
Maar ze kon het toch niet op zich hebben genomen om hem met een hamer de hersens in te slaan, en ik kon net zomin geloven dat ze de receptionist van het Sélect had aangereden. Aan de andere kant had ik haar wel verteld wat deze mensen me hadden aangedaan, of me dreigden aan te doen. En toen…
‘Brasseur was een buitengewoon onaangename man,’ had ik tijdens mijn eerste verhoor tegen inspecteur Coutard gezegd.
Waarop hij antwoordde: ‘Dat hebben we gehoord van alle mensen die met hem hebben gewerkt. Desalniettemin ben ik geïntrigeerd door het volgende. U had ruzie met monsieur Omar, en hij werd dood aangetroffen op het gewraakte toilet, en u had ook ruzie met monsieur Brasseur, en hij werd aangereden door een auto.’
Er was een patroon. Ik praatte over iemand die me het leven zuur maakte, en vervolgens ging zij…
Nee, dat is veel te vergezocht.
Maar het is ook vergezocht dat ze dood is.
Ik kan het niet volgen.
Er is maar één manier om uit te vinden wat er aan de hand is: ga vanmiddag om vijf uur naar haar toe, volgens afspraak.
De deur ging weer open en Lorraine kwam de gang op. Het zwarte masker was verwijderd. Ze had een uitdraai en een kaartje in haar hand. ‘Oké, schat. Hier is de gastenlijst van de avond dat jij hier was. Kijk zelf maar.’ Ze gaf me het vel papier aan. ‘Jij staat op de gastenlijst, maar Margit Kadar niet. Ik heb haar naam opgezocht in ons bestand, maar dat gaat niet meer dan tien jaar terug. Niets. Daarna heb ik in ons adressenbestand gekeken, met de namen van iedereen die voor 1995 op onze salons is geweest. En raad eens wat ik heb gevonden?’
Ze gaf me het kaartje uit de kaartenmolen. Er stonden twee namen op, Zoltan en Margit Kadar, met hun adres in de rue Linné en een datum: 4 mei 1980, niet meer dan een paar weken voor het ongeluk.
‘Dus ze is wel een keer op de salon geweest?’ vroeg ik.
‘Eén keer, samen met haar man, maar ik kan me er weinig van herinneren. Geen wonder, als je bedenkt hoeveel mensen ik elke week over de vloer krijg. Zij en haar man zijn nooit terug geweest, dus we hebben ze opgeborgen bij de eenmalige bezoekers.’
‘En het is absoluut onmogelijk dat ze op de avond dat ik hier was naar binnen is geglipt?’
‘Onmogelijk. We hanteren strikte veiligheidsmaatregelen voor de salon. Niemand komt voorbij deze deur als hij niet op de lijst staat. En we houden er helemaal niet van als mensen onaangekondigd voor de deur staan. Ik wil je iets vragen, schat. Als jij denkt dat je haar hier hebt ontmoet, en ik kan aantonen dat het niet zo is… welke conclusie moet ik daar dan volgens jou uit trekken?’
‘Hartelijk dank voor uw hulp,’ zei ik, en ik liep snel de trap af.
Op straat zag ik geen taxi’s. Het regende. Ik rende over de boulevard Saint-Michel naar de metro. Ik sprong in lijn 4, inmiddels kletsnat. Ik begon te rillen, dezelfde soort koortsrillingen die ik op mijn eerste dag in Parijs had gehad. Zoals gewoonlijk praatte er niemand in de metro, en de passagiers in mijn rijtuig vermeden oogcontact. Wel werd er heimelijk gekeken naar deze zwerver met zijn natte, smerige kleren, een baard van meerdere dagen en diepliggende ogen en klapperende tanden.
Op Château d’Eau stapte ik uit, en ik liep door de regen naar het internetcafé. Tegen de tijd dat ik er was, rilde ik zo erg dat ik nauwelijks meer op mijn benen kon staan. Meneer Baard keek me met kille woede aan toen ik binnenkwam. Zonder een woord te zeggen deed hij de voordeur op slot.
‘Je was vannacht niet op je werk.’
‘Ik was te gast bij de politie in een van hun betere cellen.’
‘Wat heb je de politie verteld?’
‘Niets.’
‘Waarom hebben ze je gearresteerd?’
‘Ik stond onder verdenking.’
‘Van de moord op Omar?’
‘Ja,’ zei ik. Het leek me beter om niets over Yanna’s man te zeggen.
‘Is jou verteld over de man van de vrouw die je hebt geneukt?’
‘Ja.’
‘En heb jij gezegd dat monsieur Sezer en Mahmoud het hebben gedaan?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Zij zijn gearresteerd, maar jou laten ze gaan. Waarom?’
‘Ik ben de politie niet, maar ik weet dat ze meestal geen mensen arresteren als er geen bewijzen zijn.’
‘Jij hebt ze erin geluisd.’
‘Je bent niet goed bij je hoofd.’
‘We weten dat jij het hebt gedaan.’
‘Waarom zou ik…’
‘Omdat jij Omar en monsieur Attani hebt vermoord, dáárom. En vervolgens heb je de moordwapens…’
‘Mijn vingerafdrukken zijn niet op de wapens aangetroffen. Die van Mahmoud wel.’
‘Aha, dus de politie heeft je wél verteld dat ze monsieur Sezer en Mahmoud hebben gearresteerd.’
‘Als ik ervoor zou hebben gezorgd dat de wapens bij Mahmoud zijn gevonden, hoe komt het dan dat zijn vingerafdrukken er op zaten?’
‘Je hebt ze misschien in het kantoor van monsieur Sezer gelegd. Mahmoud kan ze hebben opgeraapt om ze ergens te verbergen.’
‘Mahmoud zou het bloed hebben gezien, en dan zou hij ze hebben weggegooid. Maar misschien is Mahmoud niet de slimste thuis. Misschien heeft hij de wapens, nadat hij in opdracht van Sezer Omar en Attani had vermoord, gewoon ergens in een achterkamertje neergelegd, of op zolder, omdat hij niet verwachtte dat de politie…’
‘De wapens zijn onder de gootsteen in Mahmouds kamer gevonden, en de politie was getipt.’
‘En ik zat op dat moment in hechtenis.’
‘Je kunt ze er nog steeds hebben neergelegd. Heb je ze ook verteld waar je werkt?’
‘Absoluut niet.’
‘Leugenaar. Ze hebben vannacht een inval gedaan en alles overhoop gehaald. Nadat monsieur Sezer en Mahmoud waren gearresteerd, hadden we gelukkig een paar uur de tijd om de boel leeg te halen.’
‘Werden daar snuffmovies en bommen gemaakt?’
‘Hou op met al die vragen. Je zit al tot over je nek in de problemen.’
‘En waarom eigenlijk? Ik heb mijn mond gehouden. Ik was er elke avond om twaalf uur. Ik heb nooit vragen gesteld. Ik heb me nooit ergens mee bemoeid.’
‘Maar je hebt wel gezien…’
‘Ik heb níéts gezien.’
‘Leugenaar.’
‘Je kunt denken wat je wilt. Ik heb de politie niet op jullie afgestuurd, ik heb me keurig aan de regels gehouden.’
Stilte. Hij staarde me heel lang aan. ‘Vanavond ga je weer aan het werk.’
‘Maar wat valt er nou te bewaken?’
‘Dat gaat je niet aan.’
‘Ik neem aan dat de politie de begane grond als een plaats delict beschouwt. Er wordt ongetwijfeld gepost.’
‘Er is geen politie meer. Ze hebben al hun proefjes gedaan. Ze zijn weg.’
‘Hebben jullie ze smeergeld betaald, of zo?’
‘Ze zijn weg. En jij moet vanavond weer aan het werk.’
Als ik nu zei: ik pieker er niet over, zou meneer Baard me niet eens weg laten gaan. En als ik vanavond weer aan het werk ging, was de kans groot dat ik er niet meer levend vandaan zou komen. Ik begon nog erger te rillen en sloeg mijn armen krampachtig om mijn borst.
‘Ben je ziek?’ vroeg hij.
‘Ik heb in de cel maar weinig geslapen.’
‘Ga naar huis, een paar uur slapen, en zorg dat je vanavond op tijd op je werk bent.’ Hij opende de deur en gebaarde dat ik weg moest gaan.
Onderweg naar mijn kamer dacht ik koortsachtig na. Ze gaan me vermoorden. Ze willen het in een leegstaand pand doen, zodat ze me met zo min mogelijk risico kunnen laten verdwijnen. Er zit maar één ding op: vluchten.
Maar eerst moest ik naar Margit voor het afgesproken rendez-vous van vijf uur. Ik moest mezelf ervan overtuigen dat ik niet helemaal gek was geworden. Ik moest de waarheid weten.
Ik moest ook een paar uur slapen, voordat de koorts me zou vloeren. Ik zou een dutje doen, mijn koffer pakken, naar de rue Linné gaan, en daar vandaan rechtstreeks naar het Gare du Nord om de laatste Eurostar naar Londen te nemen. Joost mocht weten wat ik daar ging doen als ik er eenmaal was, maar dan was ik in elk geval weg bij dit hele gedoe. Alleen dat telde nog: uit het zicht verdwijnen.
Maar toen ik naar mijn kamer liep, stond de deur halfopen. Het slot was opengebroken en alles was kort en klein geslagen. Planken waren van de muren gerukt, laden waren uit de kastjes getrokken, en de inhoud lag op de vloer. Al mijn kleren waren doorzocht, en bijna alles was gescheurd. Het bed was overhoop gehaald, de lakens en het dekbed waren aan flarden gescheurd, en de matras was opengesneden.
Verbijsterd stond ik in de deuropening. Het volgende moment lag ik op mijn knieën voor de gootsteen. Alles was uit het kastje getrokken, maar degene die mijn kamer had doorzocht had niet gezien dat het linoleum los zat. Ik trok het omhoog en stak mijn hand in dezelfde holte die Adnan ooit als kluis het gebruikt. Mijn geld was er nog. Ik pakte de plastic zakjes waar ik elke dag twintig euro van mijn loon in had gestopt. Snel telde ik de drie stapels. Achtentwintighonderd euro, mijn hele spaargeld van alle nachten werk.
Ik was enorm opgelucht. Maar ik voorzag een mogelijk struikelblok voor mijn kersverse vluchtplan: de cd-rom met de back-up van mijn boek. Ik had het schijfje verborgen in een paperback, This Gun for Hire van Graham Greene. Ik stortte me op de rotzooi op de vloer, vond het boek en bladerde erin. Het schijfje was weg.
Niet in paniek raken… rustig blijven… het moet ergens zijn.
Maar ik raakte wel in paniek. Opnieuw doorzocht ik alle troep, en ik werd steeds zenuwachtiger. Ik moet zeker een half uur bezig zijn geweest om elke hoek van de kamer uit te kammen. Een gevoel van verslagenheid maakte zich van me meester toen het me begon te dagen dat het schijfje was gestolen.
Maar waarom zouden ze een cd-rom stelen en verder niets? Er stond geen geheime code op, of een of andere onthulling die het hele fundament van het joods-christelijke geloof aan het wankelen zou brengen. Het was gewoon een reservekopie van mijn boek, waar niemand iets aan had behalve ikzelf.
Omdat de dief niets van waarde had gevonden, had hij het schijfje waarschijnlijk in zijn zak gestoken om mij te pesten, als een soort straf.
Of misschien waren het de stromannen van Sezer geweest. Ze wisten dat ik ’s nachts tijdens mijn werk zat te schrijven. Misschien hadden ze wraak genomen door de enige reserve-cd van mijn roman te stelen.
Maar het was niet mijn enige reservekopie; ik had nog een cd-rom verborgen in een spleet boven de ‘nooduitgang’ in mijn kantoor. Maar die kon ik alleen terugkrijgen door naar dat gebouw te gaan, en dat was onmogelijk. Meneer Baard geloofde dat ik Sezer en zijn knecht de schuld van de twee moorden in de schoenen had geschoven. Dat was op zich al bedreigend, en nu was ook mijn kamer doorzocht. Het sterkte me in mijn overtuiging dat ik zo snel mogelijk moest verdwijnen. Maar omdat mijn laptop door de politie in beslag was genomen, stond ik voor een dilemma. Als ik nu wegging uit Parijs, zou ik dat doen zonder de roman waar ik vier maanden aan had gewerkt. Misschien zou de politie mijn laptop op een gegeven moment doorsturen, maar voor hetzelfde geld hielden ze mijn computer. En dan zou ik al die nachten in dat benauwde hok voor de kat z’n viool hebben zitten werken. Op dit moment had ik helemaal niets in het leven, alleen dat boek. Ik weigerde zonder mijn boek weg te gaan uit Parijs.
De koorts werd erger. Elke gewricht in mijn lichaam deed pijn. Maar ik kon het me niet permitteren om aan mijn uitputting toe te geven. Hoe langer ik in Parijs bleef, hoe groter de kans was dat ik zou eindigen zoals mijn kamer: gemold. De tijd drong. Ze konden elk moment voor mijn neus staan.
Ik zocht tussen de rommel totdat ik mijn koffer had gevonden. Tussen de stapel gescheurde kleren vond ik een spijkerbroek, een overhemd, ondergoed en sokken die nog heel waren. Ik pakte zeep en shampoo uit het douchehok, en tandpasta en een tandenborstel uit het medicijnkastje. Mijn transistorradio was van het nachtkastje op de vloer gegooid en had een flinke deuk, maar hij deed het nog wel. Ik deed het ding in mijn koffer, samen met alle andere nog bruikbare spullen, stak het geld en mijn paspoort in de zak van mijn jasje, en sloeg de kapotte deur van mijn chambre de bonne achter me dicht, wetend dat ik er nooit meer terug zou komen.
Buiten keek ik naar links en naar rechts in de rue de Paradis om te zien of er iemand op de uitkijk stond. Ik zag geen verdachte figuren. Ik rolde mijn koffer naar de Faubourg Saint-Martin. Vijf minuten en diverse bochten later was ik op het commissariat de police. Ik liet weten dat ik inspecteur Coutard wilde spreken. De man achter de balie vertelde me dat hij niet op het bureau was. Ik vroeg naar rechercheur Leclerc. Er werd opgebeld, en ik kreeg te horen dat ik plaats moest nemen. Leclerc kwam tien minuten later beneden. Hij begroette me met een hoofdknikje en zag meteen dat ik een koffer bij me had.
‘Verlangt u terug naar de cel?’ vroeg hij.
‘Heel grappig,’ zei ik.
‘Gaat u weg uit Parijs?’
‘Ik ga een paar dagen naar Londen,’ zei ik. ‘En ik heb mijn computer nodig.’
‘Welke computer?’
‘De laptop die u in beslag hebt genomen toen u mijn kantoor doorzocht.’
‘Daar ben ik zelf niet bij geweest. Dat was een andere afdeling. Als zij uw laptop hebben…’
‘Inspecteur Coutard heeft me zelf verteld dat mijn laptop in beslag is genomen.’
‘Dan moet u hem ernaar vragen.’
‘Maar hij is er nu niet.’
‘Hij is morgen weer terug.’
De man achter de balie bemoeide zich ermee. ‘Nee, hij heeft vier dagen vrij genomen.’
‘Dat heeft hij mij niet verteld,’ zei Leclerc.
‘Kunt ú misschien mijn laptop voor me vinden?’ vroeg ik.
‘Als het om een lopend onderzoek gaat niet, nee. Ik kan niet zomaar bewijsmateriaal weghalen. En aangezien de inspecteur die de leiding heeft over het onderzoek er niet is om toestemming te geven voor de teruggave van de computer aan de vermeende eigenaar…’
‘Ik bén de eigenaar.’
‘Dat zegt u. Maar zonder inspecteur Coutard die dit kan bevestigen…’
‘Kunt u hem niet bellen op zijn mobiele telefoon?’
‘Terwijl hij op vakántie is? Geen sprake van. Bovendien zou hij precies hetzelfde zeggen. Als de computer bewijsmateriaal is voor een onderzoek, blijft die hier totdat het onderzoek is afgerond.’
‘Kan ik dan niet iets kopiëren van de harde schijf?’
‘Dan zou u knoeien met bewijsmateriaal.’
‘Het gaat gewoon om mijn roman.’
‘Uw roman kan wel een deel van het bewijsmateriaal zijn.’
‘Hoe dan?’
‘En bovendien is het niet mijn onderzoek.’
‘Ik heb een kopie van mijn roman nodig om verder te kunnen gaan met schrijven.’
‘Hebt u geen back-up gemaakt?’
‘Die ben ik kwijt,’ zei ik. Ik wilde Leclerc niet vertellen dat mijn kamer overhoop was gehaald, want dan ging hij misschien weer vragen stellen en zou hij wellicht eisen dat ik voorlopig in Parijs bleef, en daar was ik absoluut niet toe bereid.
‘Jammer,’ zei hij. ‘Een échte romanschrijver maakt toch zeker meer dan één back-up van het boek waaraan hij werkt.’
‘Ik ben een amateur, nou goed?’
‘U hoeft niet zo geprikkeld te reageren, monsieur. En met permissie, u ziet er zeer onverzorgd uit en u ruikt niet zo fris.’
‘Ik had dan ook een cel zonder eigen badkamer.’
‘U mag blij zijn dat u bent vrijgelaten, mét uw paspoort. Volgens de wet hadden we u langer vast kunnen houden.’
‘U kunt toekijken terwijl ik een kopie maak.’
‘Het blijft knoeien met bewijsmateriaal.’
‘Dat boek is mijn leven.’
‘Dan begrijp ik niet dat u niet meerdere kopieën van uw “leven” hebt gemaakt.’ En hij draaide zich om en ging weer naar boven.
Ik zat onderuitgezakt op een stoel en probeerde te bedenken wat ik nu moest doen.
‘Monsieur,’ zei de agent achter de balie, ‘als u hier verder niets te zoeken hebt, moet ik u verzoeken om weg te gaan.’
‘Oké, oké,’ zei ik terwijl ik opstond. ‘Zou ik mijn koffer hier misschien een paar uur kunnen laten staan?’
De agent keek me aan alsof ik stapelgek was. ‘Dit is een politiebureau, monsieur, geen vestiaire.’
‘Sorry, sorry,’ mompelde ik, en ik rolde mijn koffer naar de deur.
Buiten keek ik op mijn horloge. Het was bijna half twee. Nog ruim drieënhalf uur te gaan voordat ik mijn opwachting kon maken in de rue Linné. In de tussentijd had ik een dak boven mijn hoofd nodig. Ik liep de eerste zijstraat naar links in en zag vrijwel meteen een goedkoop hotel, Le Normandie. Het zag er van buiten haveloos uit, en naast de deur hing een bord met één ster. Binnen was het al net zo haveloos. De lobby was smal, met afbladderende verf, versleten linoleum en tl-verlichting. Ik drukte op de bel op de balie. Er kwam niemand. Ik belde nog een keer. Een bejaarde Afrikaanse man kwam naar buiten, wrijvend in zijn ogen.
‘Hebt u een kamer voor me?’ vroeg ik.
‘U kunt er pas om drie uur in.’
‘Kunt u heel misschien…’
‘Om drie uur, monsieur.’
‘Ik voel me niet goed.’
Hij bestudeerde me, probeerde te zien of ik echt ziek was, of gewoon probeerde een kamer anderhalf uur voor niks te krijgen.
‘Hoeveel nachten?’ vroeg hij.
‘Alleen vannacht.’
‘Met badkamer?’
‘Zeer zeker.’
Hij draaide zich om naar het bord met de sleutels en pakte er een. Er zat een houten label met een zeven aan.
‘Vijfenveertig euro, contant graag.’
Ik gaf hem het geld.
‘Tweede verdieping rechts.’
‘Dank u.’
Hij haalde zijn schouders op en liep weg door de deur achter de balie.
De kamer was verschrikkelijk. Het kon me niet schelen. Ik had een dak boven mijn hoofd. Ik trok mijn vuile kleren uit, pakte zeep en shampoo en stond onder het zielige straaltje dat voor een douche moest doorgaan. Ik droogde me af met het kleine hotelhanddoekje, verbaasd dat het schoon was. Ik zette de wekkerradio over twee uur, kroop in bed en deed mijn ogen dicht. Ik had het gevoel dat ik viel. Binnen een paar seconden waren de lakens nat van het zweet. Mijn tanden klapperden, en ik klampte me vast aan het hoofdkussen alsof het een reddingsboei was. Ik zakte weg en werd wakker van Berlioz op France Musique, de Symphonie fantastique. Kwart voor vier. Weer onder de douche. Schone kleren. Ik had nog steeds overal pijn, maar de koorts was gezakt. Ik trok mijn jasje weer aan en controleerde of het geld en mijn paspoort nog in de zak zaten. Ga toch gewoon weg, fluisterde een stemmetje in mijn hoofd. Je krijgt je laptop heus wel een keer terug. Je kunt nu weglopen bij alle vragen over Margit en de hele episode afdoen als…
Als wat? Mijn krankzinnigheid? Een droombeeld waar ik vier maanden lang als een slaapwandelaar in had rondgezworven?
Noem het zoals je wilt. Ga weg nu het kan.
Ik ga ook weg, zodra ik Margit voor het blok heb gezet en ze me heeft verteld wat ik wil weten.
En dat is?
Ben ik gek?
Geen commentaar.
De krakende trap af, naar buiten, naar links, en ik bleef plotseling staan voor een internetcafé op de boulevard de Sébastopol. Ik keek op mijn horloge: 16.07 uur. Over minder dan tien minuten moest ik in de metro naar het Vijfde zitten. Ik wilde de kranten in Ohio bekijken om te zien of ik meer aan de weet kon komen over de deconfiture van mijn Nemesis, maar eerst opende ik mijn mailbox. Er was één nieuw mailtje, van mijn vroegere collega Doug Stanley. Hij beschreef hoe de bal aan het rollen was gebracht, dat Robsons computer vorige week was gecrasht, dat er een programmeur bij was gehaald om het probleem te verhelpen, en wat de man had gevonden:
… iets van tweeduizend pornografische afbeeldingen van kinderen op zijn harde schijf. De programmeur heeft het bestuur ingelicht, die hebben de politie gebeld, de politie heeft de FBI gebeld, en Robson zit nu in de nor in Cleveland en probeert de borgsom van 1 miljoen dollar bij elkaar te krijgen. Vanaf het moment dat dit werd ontdekt, heeft hij volgehouden dat hij onschuldig is, dat iemand anders de afbeeldingen op zijn computer heeft gezet. Maar de FBI heeft gisteren een verklaring uitgegeven waarin ze zeggen dat hun experts voldoende bewijs hebben gevonden dat hij alles zelf heeft gedownload.
Die man is een smeerlap van de ergste soort. De academie heeft hem ontslagen, het schandaal is opgepikt door de tabloids, en volgens de geruchten wordt hij extra in de gaten gehouden vanwege de kans op zelfmoord. De officier van justitie heeft aangekondigd dat hij Robson als voorbeeld wil stellen – ‘ernstige vertrouwensbreuk, zeker voor een rector’ – en dat hij minimaal twintig jaar zal eisen, want Robson wisselde de foto’s uit met gelijkgestemde perverse pedofielen. In tegenstelling tot het ruilen van honkbalkaarten is het uitruilen van kinderporno – ‘handel in obscene afbeeldingen’ – strafbaar. Het OM heeft ook verklaard dat er bewijs is dat Robson de drijvende kracht was achter een netwerk van verzamelaars van kinderporno, want ze hebben een geheime rekening gevonden die hij heeft geopend om de betalingen voor deze rotzooi te ontvangen. Het is echt onvoorstelbaar, en het bewijst eens te meer dat je de duistere kant van andere mensen nooit echt kunt doorgronden.
Er is nog een slachtoffer van Robsons val, en dat is Susan. De FBI heeft alle documenten op Robsons harde schrijf bestudeerd, en ze hebben een reeks e-mails gevonden die hij haar maanden voordat hij jou wegwerkte had gestuurd. De mailtjes waren liefdesbrieven en – ik vind het vervelend om je dit te vertellen, maar je moet het weten – zeer gedetailleerd over hun intieme verhouding. Ook hier is een schandaal uit voortgevloeid, en de pers heeft er net lucht van gekregen. Het bestuur heeft Susan voorlopig zonder betaling geschorst, en ze gaan nu onderzoeken of zij haar vaste aanstelling heeft gekregen omdat ze de maîtresse van Robson was.
Ik heb Susan gisteravond gebeld. Ze was diep geschokt door de onthullingen over Robson en er min of meer van overtuigd dat het alleen een kwestie van tijd is voordat ze wordt ontslagen. Ze maakt zich zorgen over Megan en de impact die dit hele gedoe op haar heeft, en ook over geld, want door dit schandaal krijgt ze nooit meer een baan als docent. Ik ga vanmiddag naar haar toe. Zonder dat ik je ongerust wil maken, moet ik toch zeggen dat Susan me erg wankel lijkt, op het randje van een inzinking. Ik schrijf je een andere keer meer.
Zoals je je ongetwijfeld kunt voorstellen, is de hele school in rep en roer. In het kielzog van al deze onthullingen hebben veel faculteitsleden tegen me gezegd dat ze zich schuldig voelen omdat ze voor jouw ontslag hebben gestemd. Tussen de liefdesbrieven aan Susan hebben ze ook mailtjes gevonden waarin hij schreef dat hij jouw verhouding met Shelley openbaar zou maken, en dat hij jou kapot zou maken. Ik vrees dat Susans antwoord niet bepaald fraai was: ‘Hij verdient het’ of woorden van die strekking.
Ik vind het rot dat ik je dit allemaal moet vertellen, maar het leek me beter dat je het van een vriend hoort dan dat je het in de krant moet lezen, of dat je een telefoontje krijgt van een gehaaide verslaggever die van je wil weten hoe het voor jou voelt.
Wees maar blij dat je in Parijs zit, ver bij dit armzalige Peyton Place vandaan. Ik ben vanavond thuis, dus je kunt me eventueel bellen als je wil.
Groet,
Doug
Ik legde mijn hoofd in mijn handen, diep geschokt over alles wat mijn ex-vrouw was overkomen. Ja, die opmerking van haar, ‘Hij verdient het’, stak een beetje, maar ik had toch met haar te doen.
Ik logde uit en besloot een taxi te nemen naar de rue Linné. Er was weinig verkeer, en we waren er in minder dan twintig minuten. Het was twee minuten voor vijf. Ik liep voor de deur heen en weer totdat het vijf uur was, haalde toen heel diep adem en toetste de code in.
De deur klikte open, en ik ging naar binnen. De binnenplaats zag er precies zo uit als anders. Maar toen ik me omdraaide naar de loge van de conciërge zag ik de man met wie ik de vorige dag een handgemeen had gehad. Hij zat op een stoel en staarde me aan, maar het was alsof hij dwars door me heen keek. Ik liep naar de loge en tikte drie keer op het raam. Geen reactie. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos, alsof hij catatonisch was. Ik tikte nog een keer op het raam. Niets. Ik deed de deur open en legde mijn hand op zijn schouder. Hij voelde warm aan, maar reageerde niet toen ik hem door elkaar rammelde om hem bij te brengen uit zijn verdoofde toestand. ‘Kunt u me horen?’ schreeuwde ik. Zijn ogen bleven glazig staren, zijn lichaam bleef bewegingloos. Ik voelde een koude rilling door me heen gaan en de angst sloeg me om het hart. Haastig verliet ik de loge. Ga weg, maak dat je wegkomt, zei een stemmetje in mijn hoofd. Maar toen ik op de binnenplaats de buitendeur open wilde doen, bleek de deur op slot te zitten. Ik moet wel vijf minuten hebben geworsteld om de deur open te krijgen. Je krijgt de deur niet open, riep het stemmetje, want je kunt niet weg. Ik zocht naar andere manieren om weg te komen. Die waren er niet. Ik staarde naar de trap naar Margits appartement. Je hebt geen keus. Je moet naar boven.
Onderweg naar boven klopte ik op elke deur die ik tegenkwam. Nergens werd opengedaan. Had ik ooit buren gehoord? Had ik ooit iets gemerkt van ander leven in het gebouw? Had ik…
De deur ging open voordat ik aanbelde. Ze droeg zoals altijd een zwartkanten negligé, en er speelde een sardonisch glimlachje om haar lippen.
‘Ik had toch gezegd dat je hier alleen mocht komen als wij een afspraak hadden?’ Haar stem klonk kalm, zacht. Ze glimlachte breder.
Ik pakte haar beet en kuste haar vol op de lippen. ‘Je smaakt echt.’
‘Is dat zo?’ Ze trok me naar binnen, pakte mijn hand en legde die tussen haar benen. ‘Voel ik ook echt aan?’
Ik duwde mijn vinger bij haar naar binnen. Ze kreunde.
‘Ik geloof van wel,’ zei ik. Ik schoof mijn andere hand in haar haren en kuste haar in haar hals.
‘Maar er is een groot verschil tussen ons, Harry.’
‘Wat dan?’
Met een snelle beweging duwde ze me weg. Ik wankelde op mijn benen, en zag de glinstering van een scheermes in haar vrije hand. Het mes kwam op me af en maakte een snelle snee over mijn hand.
‘Shit!’ vloekte ik toen het bloed uit de snee stroomde.
‘Het verschil is…’
Ze bracht het scheermes omhoog en sneed haar keel door. Ik gilde het uit, maar bleef verbluft staan kijken, want er gebeurde niets.
‘Snap je het, Harry?’ vroeg ze.
Nu sneed ze met het mes haar linkerpols door, tot diep in de huid. Ook nu zag ik geen wond, geen druppel bloed.
‘Het verschil is: jij bloedt, en ik niet.’