Annette de Vries: In de droge tijd

In de droge tijd is een hoofdstuk uit de nieuwe roman van Annette de Vries.

Tijdens haar werk in bejaardentehuis De Bloemenhof wordt Hortence Péju verrast door een telefoontje van Barend Koetsier, met wie zij vierendertig jaar geleden voor het laatst contact heeft gehad. Hij vraagt haar om een ontmoeting.

§

In 1961 trouwt Eddy Jozefzoon met zijn Nederlandse penvriendin, de balletdanseres Jacoba Daamen. Samen met zesjarige Barend en hoogzwanger van Bas, kinderen van haar eerste man, reist Jacoba naar Suriname om tegaan wonen in het afgelegen dorpAlbina, waar Eddy de scepter zwaait over pension Marowijne. In haar nieuwe huis treft Jacoba NadinePéju aan, een dienstmeisje uit Frans Guyana, met in haar armen de zuigeling Hortence.

Negen veelbewogen jaren later, jaren waarin Nadine de dood vindten Hortence in het gezin van Jacoba en Eddy wordt opgenomen, valt het huwelijk definitief uit elkaar. Jacoba, Barend en Bas gaan terug naar Nederland. Eddy en Hortence blijven in Albina achter.

§

Het telefoontje van Barend doet oude wonden opengaan. In de roman halen Hortence, Barend en Eddy herinneringen op aan de jaren dat zij een gezin vormden, en zij doen een poging om de dramatische gebeurtenissen uit die tijd te herinterpreteren.

Toen Barend en ik tijdens het telefoongesprek in de Bloemenhof afspraken om elkaar twee weken later in Amsterdam te ontmoeten en hij mij vroeg waar, drong zich het beeld aan mij op van het feest in de Oude Kerk, een herinnering aan het enige moment in mijn leven dat ik mijzelf toestond om mijn woede op moeder Jacoba de vrije loop te laten. Zonder na te denken stelde ik Barend voor om elkaar daar te treffen.

“De Oude Kerk?” vroeg hij verwonderd. “Ik ken de Oude Kerk wel. Mijn vriend en ik hebben er een aantal tentoonstellingen bezocht. Het is niet bepaald een plek die ik met een Surinaamse bejaardenverzorgster in verband breng. Dat is niet beledigend bedoeld, hoor Hortence,” haastte hij zich eraan toe te voegen.

“Ik kom regelmatig in de Oude Kerk, Barend,” antwoordde ik stijfjes.

“Dan spreken we daar af.”

§

Een paar jaar geleden werkte er een jonge, Surinaamse arts in de Bloemenhof. Johnny Codrington was een schoonheid met een kort, gedrongen lichaam, een donkerbruine, fluwelige huid en fijne, bijna vrouwelijke gelaatstrekken. Hij liet zich voorstaan op zijn huidskleur en zijn homoseksualiteit, en hij wierp zich ongevraagd op als de spreekbuis van een ieder die gekleurd of homo was in de Bloemenhof, of het nu ging om het personeel of de bejaarde bewoners. Je kon zijn harde, schelle stem met enige regelmaat horen ruziemaken in de kantoren of de labyrintische gangen en trappenhuizen van het tehuis. Op hoge toon riep hij deze of gene ter verantwoording. Even vaak en hard hoorde je hem schaterlachen.

We spraken elkaar regelmatig. En ondanks dat hij een paar keer half grappend, half geïrriteerd had uitgeroepen dat ik saai was, nodigde hij mij uit voor het feest ter ere van zijn dertigste verjaardag, dat zou worden gevierd in de Oude Kerk. De directeur, een vriend van John, had toestemming gegeven op voorwaarde dat hij zijn gasten van tevoren op de hoogte stelde van de schilderijententoonstelling die in het gebouw hing, en hen op het hart drukte dat de kunstwerken niets mocht overkomen.

Om de saaiheid te bestrijden kocht ik een roze broekpak in Amsterdamse Poort, besprenkeld met zilveren pailletten, en een paar zilverkleurige hoge hakken. Op de dag van het feest ging ik naar de kapper. En ik lakte mijn nagels in de kleur van mijn broekpak.

Een beetje nerveus stapte ik op station Nieuwmarkt uit de metro, stak het plein over en sloeg de nauwe steegjes in van de rosse buurt. Het was laat in de lente, de zon was net onder en de hemel had een fonkelend blauwe kleur die tijdens mijn wandeling zijn luister verloor en verdichte tot een mat blauwzwart. Omringd door hoerenlopers en junks haastte ik mij, zo nu en dan zwikkend over het ongelijke plaveisel van de stoepen, langs ramen waarachter hoeren zo uitdrukkingsloos naar mijn avondkleding en het cadeau in mijn handen keken, dat ik mij geneerde. Voor een etalage met seksvideo’s en allerlei rubberen vunzigheid stond een jongeman, die siste toen ik langsliep. Ik keek op. Hij teemde: “Ga je naar een feessie, dame? Weet je zeker dat je het goeie adres hebt?”

“Toon toch een beetje respect,” sputterde ik tuttig tegen.

De Oude Kerk bevindt zich middenin de rosse buurt. Kunstlicht stond als een aura om het gebouw, dat eerder breed is dan hoog en dat er door aanbouwen, en de woonhuizen die er zich in de loop der tijd tegenaan hebben genesteld, uitziet als een compacte kleine stad. De kerk heeft een grote en een kleine toren, meerdere ingangen met zware houten deuren en hoge boogramen.

Ik was er niet eerder geweest. Opgelucht dat ik veilig was aangekomen, dook ik de receptie binnen, die zich in een klein voorportaal bevindt en waar een vrouw met tomatenrood haar mijn naam op een lijstje opzocht en afstreepte. Door twee houten deuren betrad ik een ruimte waar de temperatuur een stuk lager was dan buiten.

§

In tegenstelling tot het drukke, gesegmenteerde uiterlijk van de kerk is de binnenkant heel groot en leeg. Alleen het middenschip bevat wat antieke houten stukken: de kansel, de kunstig besneden afrasteringen van het koor, een paar kerkbanken. Op de lampen en het prachtige orgel na is het heiligdom kaal. De grauwe vloer strekt zich naar alle kanten uit. Op sommige plekken bestaat hij uit grafzerken in donkergrijze steen. De muren zijn lichtgrijs. Slechts enkele van de grote boogvensters dragen bijbelse afbeeldingen in glas in lood. De hoog oprijzende boogvlakken van het dak zijn van donkerbruin hout en worden gedragen door reusachtige stenen pilaren, die langs het middenschip staan. Tussen de pilaren spannen zware houten balken. In de nokken van de dakgewelven lichten sterren van bladgoud op. De meeste van de vele kapellen zijn eveneens leeg. Dat de oudste kerk van Amsterdam nog slechts af en toe als kerk wordt gebruikt en de rest van de tijd dienst doet als expositieruimte en concertpodium is hem aan te zien.

Ik geloof niet meer in God. En ik heb geen voorliefde voor kerken. Maar dit gebouw, dat alles wat het in zich opneemt nietig maakt en op zichzelf terugwerpt en dat geen poging meer doet om mooi, indrukwekkend of vroom te zijn, is in stille afwachting van het Heilige.

Langs het middenschip hingen de schilderijen van Emily Kame Kngwarreye, de bejaarde Aboriginal kunstenares wier werk werd tentoongesteld. Het waren grote, kleurige doeken, vol geschilderd met simpele vormen.

Ik kreeg geen tijd om de kerk of het werk van Emily beter te bekijken. In de holle ruimte, die werd gevuld door hiphopmuziek op een geluidssterkte die normaliter was gereserveerd voor het orgel en die werd vervormd door de nagalm, stonden ter hoogte van de kansel veertig tot vijftig mensen in groepjes bij elkaar. Uit één van die menselijke eilandjes maakte zich een figuurtje los dat op mij afkwam hollen. Het was de jarige.

“Meisje, wat zie je er mooi uit!” riep Johnny uitgelaten terwijl hij mij omhelsde.

Ik feliciteerde hem, overhandigde hem mijn cadeau en liep met hem op naar de andere gasten, een etnisch gemengd gezelschap van homo’s, vrouwen in uitdossingen die in de verste verte niet op de mijne leken, een handjevol heteromannen en een enkele bekende Surinamer. Daar kreeg ik een glas wijn aangeboden. John stelde mij luidkeels voor: “Dit is Hortence Péju, een collega van de Bloemenhof. Ze kent niemand, dus zorg een beetje voor haar.”

Toen liet hij mij alleen. Natuurlijk gaf niemand gehoor aan het commando om voor mij te zorgen. Ik bleef staan waar ik stond, voelde mij opgelaten en nipte aan mijn wijn. Tenslotte keerde ik mij van het gezelschap af en zwierf in de richting van de schilderijen, die aan panelen langs het middenschip hingen.

Een oude vrouw, te klein van stuk voor de grote omslagdoek die ze om haar schouders had geslagen en met een glas wijn in haar hand dat ze geheven hield als was het gevuld met nectar, verscheen vanachter één van de panelen. Met een verzaligde glimlach schreed ze in de richting van het volgende doek. Onze blikken kruisten elkaar en ze wenkte mij.

Toen ik mij bij haar had gevoegd stelde ze zich voor als ‘Annie, de moeder van Klaas, het vriendje van Johnny’. Nadat ze mij had gefeliciteerd met John, legde ze een warme, grove hand met korte nagels op mijn arm en keek van ergens ter hoogte van mijn borstbeen naar mij op.

“Je moet deze schilderijen goed bekijken,” zei ze plechtig. “Van verschillende afstanden. Ze zijn werkelijk magisch. Maar je moet het alleen doen. Dus laat ik je meteen weer met rust.”

Annie kneep in mijn arm, hernam haar gelukzalige glimlach en zette haar tocht langs de kunstwerken voort.

Ik bekeek de eerste schilderijen. De doeken van Emily hadden stuk voor stuk een groot formaat. De kleurige ondergrond was bedekt met stippen, strepen of kronkels die met een flinke witkwast leken te zijn aangebracht. De kleuren van stippen, strepen, kronkels en ondergrond verliepen bijna onmerkbaar of ze veranderden abrupt. Op een meter afstand van de schilderijen schenen de vormen woest te dansen. Op drie meter afstand kwamen zij tot rust en vormden zij monotone, kalme landschappen. En van een nog grotere afstand doemden er uit de monotonie steeds wisselende patronen op. Annie had gelijk, het werk was magisch. Het paste goed bij de kerk.

Het meest indrukwekkende schilderij was hoog in de kerk opgehangen. Het was vijf meter hoog en vijftien meter breed en samengesteld uit tientallen aaneensluitende doeken. Terwijl ik mij verloor in het gadeslaan van de landschappen en figuren die ik in het kunstwerk zag verschijnen en verdwijnen, voegde Annie zich bij mij.

“Wat vind je ervan?” vroeg ze.

“Het is prachtig!”

Ze begon in vervoering te spreken. “Weet je Hortence, Emily heeft op donkere nachten naar de sterren gekeken. Ze heeft water zien stromen en het zonlicht erop zien schitteren. Ze heeft in de vlammen van haar kookvuur getuurd en de vonken eraf zien spatten en wegwaaien. Ze heeft de wind het zand zien verstuiven en de bladeren zien schudden. In de droge tijd, als er bijna geen water meer in de kreken was, heeft ze de vissen zien spartelen. En ze heeft de wormen gezien op de kop van een dode hond. Al dat gekrioel, al die beweging, al dat sterven en geboren worden. En daarachter heeft ze de stilte gezien, het niets. Ach, zuster Emily…”

Ik draaide mij om. “Ik weet wat het is om uit elkaar te vallen,” flapte ik eruit. Het klonk zo gekweld dat ik er zelf van schrok.

“En ken je de stilte daarachter ook?”

“Nee.”

“Dan moet het pijn doen, dat uit elkaar vallen.”

Met een brok in mijn keel draaide ik mij af en keek weer naar het grote werk. Ik gaf geen antwoord.

“Kijk Hortence,” zei Annie opgetogen in de stilte die tussen ons was gevallen, terwijl ze mijn middel beetpakte met haar beide handen, “Kijk, er wordt gedanst! Ga ook dansen! Het is feest. Je ziet er zo mooi uit. Vooruit, breng de mannen het hoofd op hol.”

Haar woorden brachten mij terug in de werkelijkheid. Ik glimlachte naar haar en rechtte demonstratief mijn rug. Samen liepen we naar de groep gasten, waar een tengere jongeman met een blond kuifje zich losmaakte van zijn gesprekspartner, een arm om Annie heensloeg en haar met een “Mam, heb je al iets gegeten van dit lekkers?” meevoerde naar een tafel met hapjes. Ik wilde hen volgen, maar een lange, knappe creoolse man met een kaal hoofd, een futuristisch brilletje, twintig centimeter zilveren armbanden rond zijn pols en in iedere oorlel meerdere zilveren oorringen en oorknoppen, stelde zich aan mij voor als Roy en vroeg mij op de ouderwetse manier, met een buiging, ten dans. Hij sprak met een Surinaams accent. Tijdens het dansen maakte hij grapjes in het Sranan.

Vanaf dat moment kwam er vaart in de avond. Nadat Roy met mij had gedanst nam hij Johnny in zijn armen en danste met hem, maar niet voordat hij mij het Surinaamse deel van de groep had binnengeloodst. Ik praatte met een Hindostaanse met uitbundig krulhaar, eenvoudig gekleed in een zwart broekpak, die wijn en barra’s voor ons haalde, Albina goed kende en geïnteresseerd was in de verhalen uit mijn kindertijd. Toen ze mij na nog een glas wijn ten dans vroeg schoot door mij heen dat ze lesbisch was, maar ik dacht aan Annie en legde mijn zorgen naast mij neer.

Annie…Ik zocht haar met mijn ogen. Ze stond geanimeerd te praten met de dame met het tomatenhaar, vast in haar omslagdoek gewikkeld. Het was kil in de kerk, ze moest het koud hebben.

§

Het gebeurde tegen het einde van de avond. De DJ draaide alleen nog maar kaskawina. Ik danste opnieuw met Roy. Op een gegeven moment begon hij zich dansend achteruit te bewegen. Er stond mij niets anders te doen dan hem te volgen. Lachend voerde hij mij weg. In mijn dronkenschap fantaseerde ik dat hij dat deed omdat hij mij in één van de kapellen wilde kussen. Maar toen ik hem over mijn schouder naar iemand zag zwaaien, keek ik om en zag dat een hele stoet dansparen ons volgde. Met Roy in de rol van Rattenvanger van Hameien trokken we door de immense ruimte.

Toen we bij een gedeelte met graven aankwamen, stopte Roy met zich te verplaatsen. Hij wachtte tot de andere dansers zich bij ons hadden gevoegd, richtte zich in zijn volle lengte op, hief zijn armen en brulde geëmotioneerd: “Hier liggen de architecten van de slavernij! Laten wij, de nazaten van de slaven, dansen op hun graf!”

Als kreeg hij een winti begon hij te stampen op de graven. Ik keek geschrokken naar de blanke mensen in het groepje. Sommigen van hen lachten gegeneerd en dansten ingetogen door, anderen stopten met dansen en verwijderden zich onopvallend, maar met een gekwetst of afkeurend gezicht.

Ik zag hoe de zwarte dansers zich met een niets ontziende intensiteit overgaven aan het dansen op de graven. Als kots welde de woede in mij op. Ik zou niet dansen op de graven van de slavenhouders, ik danste op het graf van moeder Jacoba! En dat heb ik gedaan.

Ik weet niet hoelang het heeft geduurd. Ik kwam tot mijzelf toen de muziek abrupt stopte en Annie tegelijk met haar omslagdoek haar armen om mij heen sloeg. Ze klemde mij tegen zich aan en prevelde keer op keer in de richting van mijn oor dat ik mijn best moest doen om heel te blijven. Mijn gezicht was nat van het zweet en de tranen. Om ons heen tolde een cirkel van onthutste gezichten. Terwijl de boogramen het flakkeren van een zwaailicht weerspiegelden, was in de suizende stilte in de kerk te horen hoe buiten een man begon te schreeuwen.

Annie en John brachten mij naar de wc, waar ik mijn gezicht en mijn handen met koud water waste en er een heleboel van dronk. In de spiegel ontmoette ik de ogen van een verwilderde, diepbedroefde vrouw. Ik zag dat er wijnvlekken op mijn nieuwe broekpak zaten.

Terwijl John een taxi belde, zat ik op een kerkbank. Het feest moest afgelopen zijn, want er klonk geen muziek meer en ik hoorde mensen heen en weer lopen en elkaar groeten.

We hadden de graven ontheiligd. Bevreesd luisterde ik naar de kerk. Maar er ging niets dan mededogen en troost van het heiligdom uit. Het omvatte mij bijna teder. Dat heb ik zo sterk gevoeld dat ik er nog vaak ben teruggekeerd, en dat het de enige plek was waar ik het aandurfde Barend na vierendertig jaar weer in de ogen te kijken.

§

We herkenden elkaar meteen. Nadat we elkaar hadden omhelsd, bekeken we elkaar van top tot teen. Barend was ouder geworden, maar niet veel veranderd. Hij was nog altijd lang en mager, met een strak gezicht en van die behoedzame grijze ogen. Hij zei dat ik dik was geworden, maar dat hij het meisje van toen toch kon terugherkennen.

Ik vroeg meteen naar Bas. Zijn broertje had nooit kunnen aarden in Nederland, vertelde Barend, terwijl we door de kerk begonnen te slenteren. In het begin miste hij oom Eddy, mij en Suriname heel erg, maar moeder Jacoba had hem voorgehouden dat hij zijn best moest doen om zijn echte vader en zijn ware vaderland te leren kennen. Dan zou hij Suriname en ons vanzelf vergeten.

“Schreven jullie elkaar eigenlijk?” onderbrak Barend zichzelf.

“Ja. Wist je dat niet?” vroeg ik verbaasd. “Bas heeft nog een paar jaar met oom Eddy en mij gecorrespondeerd.”

“Nee, dat wist ik niet. Ik was zo blij dat ik terug was in Nederland en dat ik weer bij mijn vader was, dat ik niets meer wilde horen over Suriname. Ik sloot mij ervoor af. Ik zal het wel geweten hebben, dat kan bijna niet anders, maar ik heb het verdrongen, denk ik. Vergeet niet dat ik toen een puber was.”

“Wilde je ook niets horen over oom Eddy en mij?”

“Nu schaam ik mij ervoor, maar nee, ik wilde ook niets horen over jullie.”

“En nu, na vierendertig jaar, ineens wel?”

Hij liet zijn berouwvolle houding varen en keek mij geïrriteerd aan. “Blijkbaar,” zei hij. Ik herkende de pedante toon van vroeger.

Na een korte stilte zei ik: “Vertel verder over Bas.”

Bas was een moeilijke tiener, vervolgde Barend. Ik moest mij de jaren zeventig in Amsterdam voor de geest halen. Bas had zich bij de kraakbeweging aangesloten, gebruikte softdrugs en was op vijftienjarige leeftijd uit huis en van school gegaan. Moeder Jacoba, die zich op het hippiedom had gestort, en Daan, hun vader, vonden alles goed. Omdat Bas ervan overtuigd was dat hij in de tropen thuishoorde, vertrok hij toen hij zestien was naar India. Daar zwierf hij een tijd rond. Op een gegeven moment kwam hij in een boeddhistisch klooster terecht en daar is hij gebleven.

“Bas is een boeddhistische monnik geworden,” besloot Barend lachend.

Wat Barend zei schokte mij zo, dat ik de pijnlijke vraag niet binnen kon houden. “Als hij het gevoel had dat hij in de tropen thuishoorde, waarom is hij dan niet teruggekeerd naar Suriname? En naar ons?”

Barend negeerde wijselijk het tweede deel van mijn vraag. “Sorry hoor, maar Suriname is zo oninteressant. Jij woont er toch ook niet meer?”

“Dat ik hier woon, wil niet zeggen dat ik Suriname oninteressant vind.”

“Volgens mij wel. Jullie houden jezelf allemaal voor de gek.”

“Nou zeg!”