Mala Kishoendajal: Neef Balwant, logboek van een doodgewone gek

Voor mijn vader en zijn laatste wens.

De ware oorzaak van mijn eenzaamheid is dat ook ik niet weet bij welk verhaal ik hoor. Ik was bedoeld als een deel van een verhaal, maar ik ben eruit gevallen, zoals een blad van een boom valt. (Uit: Ik heet karmozijn, Orhan Pamuk).

“Je vrouw en kinderen zijn vertrokken naar Suriname. Was dat waarvoor we zo’n moeite hebben gedaan, om hem met haar getrouwd te krijgen Nar?”

“Eehhh…Nee, Mar,” herwon oom Nar zijn positie.

“Was het allemaal daarvoor, onze moeite?” vroeg hij met de door tante Mar vereiste strengheid in zijn iele, diep in de keel verstopte stem.

“Nee, mousa,” antwoordde Balwant braaf.

Nar kromp na zijn kordate optreden tegen Balwant meteen weer ineen toen tante Mars ogen zich in de zijne boorden. Een blik die zelfs een in volle vaart hun huiskamer in Peperpot binnenrennende hond piepend had doen stilstaan en met de staart tussen de benen achterwaarts had laten terugsluipen.

“Je boekt onmiddellijk een ticket en haalt je gezin terug, of wil je ze laten verkommeren!” bulderde ze.

“Nee, mousie.”

Nadat ze bij wijze van uitzondering zowaar samen het gesprek hadden geleid, draaiden tante Mar en oom Nar zich om en liepen in drie stappen naar hun auto. Ze stapten in en reden terug naar hun nieuwe koophuis met open keuken in Maarssenbroek.

Balwants moeder Doelarie was door haar kinderen, die inmiddels goede banen hadden, verhuisd naar een fatsoenlijk huis in een fatsoenlijke straat. Aangezien er in Doelarie geen spoortje kwaad bloed zat, had ze haar zus en zwager bedankt voor het feit dat zij haar en haar kinderen vijf jaren lang opgevangen hadden. Bij het weggaan had ze haar jongere zus zelfs omhelsd en haar met de troetelnaam aangesproken uit hun jeugd: “Soom, het ga je goed.” Tante Maria, die eigenlijk Somaria heette, en na lange tijd met die vertrouwde naam uit haar jeugd werd aangesproken, kreeg ‘s nachts een soort van wroeging en besloot in de ochtend om dat nare gevoel weg te spoelen met een goede daad. Ze belde Doelarie en vroeg hoe het met Balwant was, hoewel ze wist hoe het met Balwant was. Toen Doelarie haar met een paar bedaarde zinnen vertelde dat het paar uit elkaar was, bezwoer ze haar zus dat zij ervoor ging zorgen dat het goed kwam.

Zo, dacht Maria dus toen ze samen met Nar de Pieter Lastmanstraat uitreed, weg schuldgevoel en ze bleef met het hoofd afgewend uit het raam kijken tot ze de Schilderswijk achter zich gelaten hadden en naar de snelweg koersten. Dit was een van de weinige keren dat Maria afdaalde tot in het diepste van haar wezen. En daarbij had ze oom Nar niet nodig.

Balwant boekte niet meteen een ticket. Eerst werd hij gek. Hij werd gek, nee hij werd gek verklaard in een park, midden op de dag. Hij zat op een bankje en begon tegen een ouder echtpaar dat boterhammen zat te eten te vertellen over touwen die uit de hemel werden neergelaten en als een lasso vielen om hoofden, die daardoor met eeuwig open ogen opzij gingen hangen. Dat had hij zelf gezien. De vrouw keek haar man veelbetekenend aan. De man knikte beleefd naar Balwant en kondigde aan dat hij even zijn benen ging strekken.

Toen hij terug kwam van dat benen strekken kwamen twee witte mannen met witte jassen met hem mee. Ze vroegen Balwant hoe hij heette. Balwant raakte zo overstuur van die vraag dat hij zijn naam vergat. En zijn adres. En zijn telefoonnummer. En zijn geboortedatum. De twee mannen gingen elk aan een kant van hem staan en trokken hem op. Balwant die niet gewend was om tegen te stribbelen liep gedwee mee. De ambulance bracht hem naar het psychiatrisch centrum dat toen nog Tulpenburg heette.

Na zeven maanden was hij weer genezen. Officieel genezen. Toen hij werd ontslagen, wist hij alles weer gewoon en pakte de bus naar huis, ging naar binnen, stofte af, deed een dutje en pakte zijn fiets. Hij reed naar de bank en toen naar reis- en passagebureau Faroek en boekte een ticket naar Suriname. Het bevel van Tante Mar was hij niet vergeten. Wel heel even in het park, toen hij lang geleden was gaan rusten op een bank voordat hij naar de bank zou fietsen om geld te halen om een ticket te kopen. Maar toen was er iets gebeurd, waardoor hij het ticket niet had kunnen kopen. Wat, dat wist hij nu niet meer. Het laatste dat hij nog wist, dat bijna als een lichtkrant door zijn hoofd ging, van links naar rechts als een volzin, iedere minuut opnieuw, waren de laatste woorden van Tante Mar.

“Je vrouw en kinderen zijn vertrokken naar Suriname. Was dat waarvoor we zo’n moeite hebben gedaan om je met haar getrouwd te krijgen?”

“Nee, mousie.”

“Je boekt onmiddellijk een ticket en haalt je gezin terug, of wil je ze laten verkommeren!”

“Nee, mousa.”

Balwant vloog achttien jaar nadat hij door zijn moeder naar het vliegveld was gebracht terug naar Suriname. Vliegveld Zanderij heette nu Luchthaven Adolf Pengel. Zijn jongere broer die ondanks alle politieke en economische misère die als aangekoekte kookresten kleefden aan de onafhankelijkheid, had geweigerd naar Nederland te vertrekken, stond hem op te wachten. De begroeting was sober, zonder veel ceremonieel. Zijn broer reed hem naar een afgelegen huis, dat rustig een villa genoemd mag worden, maar door de houtje touwtje manier waarop daar geleefd werd, alleen een groot huis was, aan Pad van Wanica. Zijn beide kinderen speelden op blote voeten op het zanderf. De dochter kroop, toen ze hem zag, zoals Surinaamse kinderen doen, achter een bougainvillehaag en durfde ondanks herhaaldelijk roepen van de broer niet tevoorschijn te komen. De zoon, die rondliep in een gescheurd overhemdje en een korte, vuile broek, kwam wel aanrennen. Hij nam beide mannen van top tot teen op. “Ken je mij nog?” vroeg Balwant. “Ja, je bent papa. Heb je patat met mayonaise meegenomen?” vroeg de jongen. Balwant schudde zijn hoofd. De jongen stoof zonder zichtbare emotie weg. “Mama, mama. Iemand is gekomen.”

Mayra kwam in een gebloemde huisjurk met krulspelden in het haar naar buiten. Ze begroette de broer, maar keurde Balwant geen blik waardig. “Ik heb geen Cola in huis. Van de week niet naar de stad kunnen gaan om boodschappen te doen. Ga binnen zitten. Daar is het koeler. Ik maak wat markoesa stroop.” Ze bracht ze een glas stroop die ze had getrokken van passievruchten. De broer kondigde na het leegdrinken van zijn glas aan dat hij ging. Balwant keek naar de grond. Mayra wees hem een kamertje naast haar slaapkamer, waar een matras lag. ‘s Nachts wachtte ze gespannen af of hij het initiatief zou nemen voor een verzoening. Balwant, die niet begreep wat van hem verwacht werd behalve de aankomst, ging op zijn matras liggen en snurkte binnen de kortste keren. Voor hem was dit de verzoening. Voor haar niet, bemerkte hij na drie dagen. Na de resterende vier dagen bij zijn broer te hebben gelogeerd nam hij na een week, op aanraden van de broer, het vliegtuig terug naar huis.

Toen hij het grote huis verliet, zat Mayra op de veranda bladeren van niembladeren te plukken, om die in water te koken. Ze zou haar dochter met het sap van de bittere boombladeren baden, om haar van het eczeem af te helpen. De buurvrouw had Mayra die tip gegeven. Andere middelen om eczeem te verhelpen, zoals gestampte knoflook op de open wonden nadat het meisje zich constant openkrabde, hadden alleen veel gepijnigd gekrijs van het kind opgeleverd.

Balwant ging weg, terwijl het dochtertje zich achter een trap verschool voor een denkbeeldig vriendinnetje met wie ze verstoppertje aan het spelen was, en het zoontje rondjes op het erf rende met een plastic zweefvliegtuigje. Alleen. Allemaal alleen, als bloemen aan een krans waar het draad van verteerd was.

Terug in zijn huurhuisje aan de Pieter Lastmanstraat hield Balwant zich aan zijn strakke schema van ontbijt maken voor zichzelf, boterham smeren om tien over twaalf, warm eten om half zes en stemoefeningen om zes uur. Daarna ging hij in de versleten fauteuil zitten en keek naar een Bollywoodfilm, die hij elke week met tien tegelijk huurde bij de videotheek op de hoek. Op zondag liep hij naar de mandir in de Mijtensstraat, waar hij na de tempeldienst zijn beste maaltijd van de week at.

§

Mayra keerde een half jaar later terug, omdat het leven in Suriname een utopie was gebleken, geïdealiseerd vanuit haar teleurgestelde leven in Nederland. Onderwijzeres zijn voor Surinaamse kindertjes was even leuk geweest, maar de directie en de kinderen stonden ver buiten haar denkwereld. Suriname stond zo ver van haar af dat ze alle oliebollen die ze op oudejaarsdag frituurde, na een troosteloze nieuwjaarsdag aan de zwerfhonden voerde. Suriname stond zo ver van haar af dat ze met Diwali de rijen lichtjes met een treurig gezicht, voor het plezier van haar opgetogen kinderen aanstak. Ze was zo ontgoocheld dat ze niemand, zelfs niet de buren uitnodigde om op visite te komen. De buren piekerden er ook niet over om op visite te komen of haar te vragen. Zij zochten hun buren op met wie ze al sinds jaar en dag Diwali vierden en roddelden en ruzieden. Surinamers die net als zij wisten wat Suriname was. De buren hadden niets op met mensen uit Holland, “met een bordeaux, een Nederlands paspoort, die duur kwamen doen met een uitkering in ‘valuta’ die ze maandelijks op hun rekening gestort kregen.”

De dag na Diwaliviering stuurde de buurvrouw van het linkerhuis haar dochtertje met een zakje persaad, zoetigheid die wordt geofferd tijdens religieuze plechtigheden. Ze had veel over. De buurvrouw was in het begin een aantal keren naar Mayra gelopen, ‘toevallig’ net wanneer een pakket uit Nederland werd bezorgd. Met kerstpakkettenhebberigheid keek ze toe hoe Mayra de doos opende en de door haar moeder ingepakte blikken en pakjes koffie op de grond naast zich sorteerde. “Mijn broer uit Holland, wanneer hij komt blijven bij ons, brengt hij zijn eigen rijst mee.” Met een Hindostaanse omweg maakte ze haar wens duidelijk. “Mijn gúúúnst, dat rijst ruikt lekker wanneer hij het kookt. Niet zoals onze Surinaamse rijst. Ik krijg maagpijn van onze rijst, weet je…Heeft je moeder ook Basmati rijst gestuurd.”

Mayra, die al lang blij was met de gebroken – Surinaamse – rijst uit de goedkope Amsterdamse supermarkt, waardoor ze hier niet naar de stad hoefde om zware boodschappen te halen, sorteerde de tien kilozakjes.

“Heeft ze niks voor de buurvrouw van haar dochter gestuurd?” vroeg de buurvrouw met een vraagteken dat in zijn staart het venijn had van een verwijtteken. Mayra reikte haar twee kostelijke blikken Morjon haring in tomatensaus aan. Een maand later, nadat weer een doos uit Nederland was bezorgd, liep de buurvrouw ‘toevallig’ met haar trage tred binnen, terwijl Mayra een doos uitpakte. Mayra gaf de buurvrouw, om haar hebberigheid voor te zijn, twee van de vier blikken perzik op siroop, die haar moeder had ingepakt. De buurvrouw nam de blikken aan met een blik waarin niets te lezen was, maar liet ze liggen toen ze wegging.

Toen Mayra naar haar erf liep om de blikken te brengen, zei ze met een slepende stem: “Nee, weet je, is voor jullie gestuurd. Eet het zelf op. Trouwens, ik ga mijn nicht in Holland vragen om ons een pakket te sturen. Wij eten alleen fruit van Del Monte.”

§

Mayra kreeg even een flits van Balwant. Ze voelde zich op dat moment Balwant. Op dat moment dat haar hoofd als vanzelf besloot te buigen. De vernedering was groot. De vernedering van een hebzuchtig, zelfzuchtig Suriname.

Het Suriname waar ze naar teruggekeerd was, was niet het Suriname dat ze verlaten had; niet zozeer vanwege de veranderingen die ze zag, maar omdat ze geen aandeel had gehad in het maken of zelfs meemaken van die veranderingen. Doordat ze niet was meegegroeid kwamen alle veranderde zaken schoksgewijs op haar over en zorgden ervoor dat ze zich terugtrok, terug in de huiselijkheid waarin ze het meegebrachte leven kende, zich veilig en vertrouwd in voelde.

§

Ze keek naar Bollywoodfilms, met haar beide kinderen op de bank, gefrituurde kippenpootjes kluivend, net zoals ze in Den Haag had gedaan, en later, nadat ze Balwant had verlaten, in Amsterdam. De eenzaamheid van Nederland, waar ze haar thuisleven niet terugzag in het straatleven, waardoor haar thuisleven iets van een eiland werd dat in een soort van ondoorgrondelijke culturele archipel in verband stond met andere Hindostaanse thuislevens, voelde ze met nog grotere kracht in deze buitenwijk van Paramaribo. Haar thuisleven, dat Nederlands gesausd was, zag ze niet terug in het Surinaamse straatleven. Een archipel van soortgelijke, aan Nederlandse gewoontes en herinneringen gekoppelde thuislevens was er voor haar niet om zich mee te verbinden. Ze had zich verheugd op de bioscopen, waar ze Hindoestaanse films zou bekijken op de vrijdagavond en de zaterdagavond en de massa’s Hindostanen die dan de bioscoop zouden verlaten, allemaal Sarnami sprekend, de Hindoestaanse liedjes van de zojuist gedraaide films neuriënd in een omgeving die een was met de omgeving van de film. Ze zou dan rijden naar Waterkant om Javaanse hapjes te halen en al etende wandelen onder de ruisende amandelbomen. Of ze zou rijden naar een van de rotiwinkels, waar vrouwen verhit in de keuken, met een kapje over het hoofd tegen de rondspattende olie en om te voorkomen dat hun haren in het eten kwamen, roti’s aan het rollen zouden zijn. Geen keiharde tramgeluiden op het Leidseplein en afstandelijke, gehaaste blanke mensen die je uit de roes van de Hindifilmromantiek haalden. Ze was ontgoocheld na het eerste bioscoopbezoek. Al die vreemde mensen die niets met haar gemeen hadden behalve de huidskleur, de zwarte haren, de enigszins o-vormige benen met smalle enkels en dunne kuiten. Zij, Mayra had een kwieke tred ontwikkeld, die schril contrasteerde met die van de Hindostanen in Suriname. Die hadden een loomheid in hun lopen, hun spreken (alleen wanneer ze Nederlands spraken, het Sarnami ging in een rap tempo dat zij weer niet kon bijhouden), hun hele manier van doen. Een loomheid die zich, zo leek het haar, op een bijna vijandige manier scheen af te keren van al wat ook maar een beetje rook naar Nederland. Een loomheid die zich aan de andere kant weer stoer allerlei uiterlijke koppelingen met Amerikaanse eigenheden eigen maakte. Een sluwe loomheid.

Hoe anders was dat geweest toen ze twintig jaar geleden op vakantie kwam. “Ze komt uit Holland,” hadden familieleden trots geroepen en haar overal mee naartoe genomen om met haar te pronken. Buren en familieleden van buren hadden haar tot op het dwingende of opdringerige af uitgenodigd om langs te komen. Ze was in haar speciaal voor de vakantie aangeschafte feestjurken meegegaan naar bruiloften in achterafbuurtjes van Paramaribo, die er heel dorps uitzagen. Gegeten aan een tafeltje, op een stoel gezeten, van bananenbladeren met een lepel, die ze speciaal voor haar hadden laten halen, terwijl de anderen hun feestmaal op de grond gezeten in lange rijen verorberden.

Toen de bruidegom aankwam, werden zijn voeten gewassen zoals de traditie dat vereiste. Maar het was ook functioneel, zoals bedoeld was toen ooit de traditie uit praktisch oogpunt werd ingezet; de bruidegom was door de modder via een smal steegje naar het feestelijk versierde erf van zijn toekomstige bruid gelopen. Zo moest het vast ook in India zijn geweest. De priester was een oude man die met een bibberende stem de inzegening deed, en alle gebruiken kende en functioneel verordonneerde; meer dan dat werk had hij nooit geleerd. Maar nu, twintig jaar later was in dat HunkerSuriname van Mayra iedereen meer bezig met de aankleding, de pakjes en haardracht naar Bolly-woodsnit, zong de band BoUywoodliedjes na en af en toe een baithak gana, maar dan met een elektronische beat. In dit TerugkeerSuriname voelde ze zich een fantoom dat ronddoolde in een wereld waarin de werkelijkheid een etterende wond was die door pure inbeelding van de zieke was ontstaan. De bruiloften, de doopfeesten, ja zelfs de rouwrituelen waren kopieën van commerciële Hindifilmtaferelen. In Nederland had ze dat altijd min of meer begrepen. Nederland was een blanke cultuur waar je wel moest kopiëren van films om je eigen dode cultuur iets van nieuw leven in te blazen. Maar hier in Suriname?

De rouwenden leken haar slechte acteurs. Ze voelde de neiging om in de opgebaarde lijken te prikken, om zich ervan te verzekeren dat die in ieder geval geen toneel speelden.

De eenzaamheid maakte schroeiplekken in haar dagen en woekerde als brandend maagzuur. De eenzaamheid die ze had gedacht achtergelaten te hebben in Nederland. Balwant was er voor nodig geweest om, in al zijn apathie, haar die spiegel voor te houden.

Ze keerde terug naar Amsterdam, waar de dochter met een zelfvertrouwen en blijmoedigheid, die in een hoekje van haar hart geduldig leken te hebben gewacht op betere dagen, verstoppertje speelde met echte vriendinnen en het zoontje samen met vriendjes worstelde met Playstation, terwijl hij de mayonaise van zijn lippen likte. Een keer ging de telefoon bij Mayra, met een bericht over Balwant. Het was Koesma, Balwants zus: “we hebben hem weer daar gebracht.”

§

“Fijn,” zei Mayra, en ging na het telefoongesprek met haar kinderen naar een kermis op het Haagse Malieveld. Ze was als een van de weinige bezoekers naar zijn kraam gelopen, waar hij er ietwat verloren bijstond met al zijn Indiase kunstvoorwerpen.

Voor de gelegenheid had de blanke man op zijn voorhoofd een rode stip geplant, die nu per ongeluk een rode veeg was, omdat die in alle fronslijnen was gaan zitten. Hij dacht dat die meer acceptatie zou bieden op een evenement waar uitsluitend Hindostanen kwamen. De Hindostanen waren niet geïnteresseerd in zijn stip, en evenmin in zijn kraam met kunstvoorwerpen. Ze waren geïnteresseerd in de goedkope illegaal gekopieerde cd’s en dvd’s van Bollywoodfilms, waarvan de muziek luid over het terrein schalde. Ze liepen rond, knabbelend aan de vers gefrituurde bara’s, die door gelegenheidskraamhouders voor een euro per stuk, en de met kipfilet gevulde varianten voor twee euro per stuk werden verkocht. Bara’s die door met goud behangen moeders en tantes met een hoofddoek, badmuts of regenkapje op, om zich te beschermen tegen rondspattende olieresten, werden vermengd met flink veel meel en met een deegroller gerold om ze zo groot mogelijk te krijgen. Mayra keek er met gepaste afkeuring naar. Zij vormde haar bara’s thuis zoals het hoorde: klein en delicaat in de handpalm. De blanke verkoper met de stip op zijn voorhoofd pakte een kaartje uit een Indiaas gevlochten mandje, en overhandigde dat aan Mayra. “U kunt op uw gemak ook op onze site naar de spullen kijken, en bestellen.”

Mayra nam het kaartje aan en liep verder, om terecht te komen in een nieuwe ronde langs het gehele eet- en drinkparcours. Ze liep met haar kinderen naar de eenzame kar van de suikerspinnen en kocht er voor elk een; bij de eveneens eenzame kar met oliebollen en watermeloenen kocht ze voor zichzelf een stukje gekoelde watermeloen. Een van de talloze kraamhouders met allerlei Surinaamse soorten groenten, die nu in de Westlandse kassen werden verbouwd, bood haar luidkeels zijn hele handel antroewa’s aan voor een kwart van de prijs. Haar moeder was dol op de lichtgroene, bitter smakende appelvormige groente, die ze met droge vis in tomaat en kerrie met een flinke madame Jeanet er doorheen, tot hete moes zou garen en met rijst en warme daal zou opdienen, dus kocht Mayra de hele handel op. Halverwege deze derde ronde langs de kramen die ze nu wel kende, liep ze met haar plastic zak vol antroewas terug, tegen de stroom in, naar de man met de per ongeluk weggeveegde stip. Waarom wist ze toen niet. Later wel. Later, toen ze diezelfde man, aan wie ze dacht als ‘haar Boris’ met hun baby in de armen, nakeek wanneer hij met de dochter aan de hand en de zoon op de schouder naar haar zwaaide op weg naar het zwembad of de speeltuin. Balwant was uit haar geheugen weggezogen alsof ze een uiterst selectieve lobotomie had ondergaan.

§

“Fijn,” zei Mayra. Koesma legde de hoorn op de haak en liep naar de bank. Ze ging naast haar broer zitten en streelde zijn dikke haardos.

Ze keek, nadat hij uit Suriname was teruggekomen en ze op verzoek van haar moeder hem in huis nam, met trouwe zusterliefde samen met hem, wanneer hij ‘s avonds laat per se de uitzending van Den Haag Vandaag wilde zien, omdat er een interview met hem zou zijn naar aanleiding van een protestbijeenkomst die hij diezelfde dag op het Binnenhof had gehouden. Wanneer hij teleurgesteld was dat het interview door de ‘zware censuur van de televisie’ niet uitgezonden was, stond ze op, streelde zijn dikke haardos opnieuw en liep naar de keuken om melk voor hem op te warmen, met een scheutje honing.

Zelfs vroeg ze haar huiswerknerveuze kinderen om toch naar hem te luisteren als hij weer een etymologisch dwarsverband in de verschillende talen had gevonden die hij graag voor hun broodnodige kennisverrijking wilde doorgeven. “Anand, weet je waarom ze een krokodil ook ‘kaaiman’ noemen?” vroeg hij aan zijn neefje dat als twee druppels water leek op zijn zoon zoals hij zich hem herinnerde. De zoon van de zus, die Ashwin heette, legde zijn plastic geodriehoek neer en worstelde even niet met de opgegeven rekenopdracht volgens de stelling van Pythagoras. In plaats daarvan keek hij met zijn hoofd ietwat schuin in gespeelde, want beleefde belangstelling naar zijn oom.

“Kaai betekent in het Hindoestani vuil. Een krokodil leeft in de modder. En modder is vuil. Een man in vuil, dat is kaaiman.”

Hij was opgestaan om in de schooluitgave van het woordenboek op te zoeken of er ook’kaaivrouwen’bestaan, maar was bij de tweede stap vergeten waarvoor hij alweer was opgestaan.

Koesma, die net een kaart aan het volplakken was met Shellzegeltjes, pakte die nacht bedaard zijn koffertje en vroeg haar man om de volgende dag vrij te nemen.

“Balloon,” zei ze kort, terwijl ze de haardos van haar broer streelde en uitdrukkingloos naar haar man keek. Haar man knikte.

“Balloon bhaai, als je gebaad hebt brengen we je naar dat rustige huis in het park. Waar je eerder was voor je rust. Heb je daar bezwaar tegen?”

“Nee, Koesma,” glimlachte Balwant. Hij haalde uit zijn pyjamajasje een sleuteltje tevoorschijn. Het was een sleuteltje uit een van de opwindpoppen van haar dochter. “Kijk wat ik vanmorgen vond. Met deze sleutel kunnen ze mijn hoofd weer van het slot halen.”