Karin Amatmoekrim: Decaloog van een oude vrouw

De wind waaide in de verte. Hier, achter het raam in haar woonkamer, voelde ze hem niet. Hij piepte niet door de kieren en floot niet door de kamer. Hij bleef waar hij was en liet de stilte in huis intact. De bomen langs de rand van het park bogen flauw, als een tragische dans die ze onwillekeurig synchroon met elkaar uitvoerden.

De oude vrouw schikte de plaid over haar benen. Soms was het gebrek aan conversatie zo groot, dat ze te diep opging in de vergezichten die haar flat op de zevende etage van het gebouw haar bood. Ze vergat waar ze was. Het voelde goed. Maar als ze bewoog, zoals nu, herinnerde ze zich haar lichaam weer. Hoe oud het was. Hoe moe ook. In de hoek van de kamer, bij de deur naar de gang achter haar, hoorde ze het vertrouwde gekraak. Ze hoefde zich niet om te draaien om te weten wat daar gebeurde. Een zacht licht dat paarsrood was en dan oranje verkleurde en dat onderwijl knetterde van elektrische lading. De geest van haar moeder, die over haar waakte alsof de oude vrouw een klein meisje was en zij zelf nog leefde.

In de lage salontafel van donker hout was een verweerde glasplaat verzonken. Op het glas rustte een theepot op een hoge ronde onderzetter. Door de kleine gaten flikkerde af en toe het schijnsel van een gevangen theelichtje. De oude vrouw zuchtte zacht en boog zich voorover om haar glas bij te schenken. Hoe lang is het nu geleden, dacht ze bij zichzelf – het licht achter haar negerend – dat de verte haar had gelonkt. Vroeger kon ze niet naar de einder kijken, zonder zich af te vragen wat er achter die buigende bomen gebeurde. En daar weer achter, steeds verder, tot ze alles had gezien. De laatste keer was alweer jaren geleden. Een groepsreis naar Egypte. Mannen en vrouwen op leeftijd. Hun nationaliteiten en andere onderlinge verschillen waren ondergeschikt geweest aan de dingen die hen verbond: grijze haren, kleefpasta’s en de aan wanhoop grenzende wens om tot het allerlaatste moment actief te zijn. Hoewel ze altijd had genoten van reizen, had deze reis haar tot op het bot gedemotiveerd. Ze wist zich nog goed het moment te herinneren waarop ze had besloten dat het de hoogste tijd was om naar huis te gaan. Het had een klapstuk moeten worden van de tiendaagse reis; een stop op de berg Sinaï, die in al zijn bijbelse roem niet kon voorkomen dat hij eruit zag als een verlepte poster, verkracht als hij was door de miljoenen toeristenvoeten en camera’s die zijn glans moeiteloos wegflitsten. De berg zelf zag eruit als een hoop gruis; alsof hij geprobeerd had een echt indrukwekkende rotspartij te worden, maar bij elke poging aan alle kanten afbrokkelde. Uiteindelijk had hij zich de moeite getroost. Een hoop rotsen in een dor en desolaat landschap. Eén van haar reisgenoten was ongevraagd naast haar komen staan. “Prachtig,” had ze verzucht. De oude vrouw was plots te moe om te reageren. Haar gedachten zeurden als een ontevreden kind. Laten we weggaan. Ik wil naar huis. Ik ben moe. De reisgenote had een kleine zakbijbel uit haar rugzak gehaald en las: “Ik ben de here uw god, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.” De oude vrouw was weggelopen zodat ze niet hoefde te horen hoe de reisgenote de rest van de passage afrondde.

Toen ze drie dagen later thuis kwam, had ze besloten niet meer te gaan reizen. Sindsdien zat ze hier, op deze bank, naar het uitzicht te kijken dat nagenoeg onveranderd was gebleven. Waren er al drie jaren verstreken? En hoe lang geleden was het dat ze hem had verloren? Dat moest dan iets meer dan vier jaar zijn. Ze was naar Egypte gegaan omdat ze zijn dood had willen afsluiten, dertien maanden na dato. Ze herinnerde zich zijn gezicht. Zacht. Alles aan hem was zo zacht: zijn haar, zijn huid. Hij had geen baardgroei, nog steeds niet. Zijn ogen, te groot voor zijn magere gezicht, met die trieste, melancholieke blik. Alsof hij altijd dacht aan de dingen die voorbij waren. Dingen die hadden kunnen zijn. Het maakte dat ze hem altijd wilde troosten. Als ze zijn handen greep of hem tegen haar aandrukte, dan voelde hij aan alsof hij nooit volwassen was geworden. Haar kleine jongetje.

Achter haar knetterde de lucht geruststellend. De oude vrouw liet haar bovenlichaam opzij glijden en strekte haar benen in een vloeiende beweging uit op de bank. Nu ze zo lag, kon ze de bomen niet meer zien, alleen de steeds donker wordende avondlucht. Haar maag knaagde zacht achter haar navel. Ze zou niet eten. Ze zou hier blijven liggen en naar de lucht en de wolken blijven kijken en aan haar zoon blijven denken, tot ze in slaap zou vallen. Alleen aan hem, haar zoon, de enige waar ze nog in had kunnen geloven. Nu de enige waarvan ze nog kon dromen.

De volgende ochtend werd ze wakker, veel te vroeg. Aan de muur hing een houten klok in de vorm van haar geboorteland. Een wijzer versprong geluidloos. Vijf over half zes. Ze vloekte binnensmonds. Ze draaide zich op haar andere zij, met haar gezicht naar de rugleuning van de bank. De stof rook muf. Ze sloot haar ogen en probeerde tevergeefs haar gedachten buiten te sluiten.

Toen draaide ze zich weer om. De kamer was donker. De gordijnen waren open, maar ook van buiten kwam nog geen daglicht binnen. Het seizoen liet de dag pas laat toe te beginnen. De oude vrouw woelde met een hand door haar stugge grijze haar. Ze wist dat ze niet meer zou kunnen slapen en stond traag op, begon routineus aan het wakker worden. Ze plaste lang en luidruchtig. Waste haar handen. Wreef over haar ogen. Negeerde de spiegel boven de wastafel. In de keuken vulde ze de waterkoker. Ze bleef demonstratief voor het apparaat wachten tot hij klaar zou zijn met zijn werk. Ze gaapte achter een hand en rook haar bedorven adem. Het water begon te pruttelen. Het zou nu niet lang meer duren. Haar blik gleed door haar kleine, witbetegelde keuken en bleef hangen op de koelkast. Op de deur hing een vel papier tussen twee grote zwarte magneten. De oude vrouw glimlachte. Op het papier was een man getekend. Hij droeg een lang wit gewaad en had een indrukwekkend woeste baard. Hij spreidde zijn armen en vormde zo een groot kruis met zijn lichaam. Achter hem verspreidde zich een paars licht. De man had een koffïekleurige huid die afstak tegen het smetteloze wit van zijn gewaad. Onderaan, in de linkerhoek van het papier, stond in kinderlijk handschrift een naam geschreven. Marlon. De klas had als opdracht een tekening van God te maken. Zijn lerares had haar apart genomen toen ze Marlon op was komen halen. Ze had haar de tekening getoond. De nauwkeurigheid van het werk had haar ontroerd. Hij kon toen al heel goed tekenen. “Marlon heeft Jezus getekend,” had de lerares gezegd, “een zwarte Jezus.” De lerares had niet goed geweten wat ze ermee aan moest. Ze had het kind gezegd dat Jezus wit was, maar hij had alleen zijn schouders opgehaald. De oude vrouw streek voorzichtig over het papier. Haar kind had alleen donkere mensen gekend. Hoe kon hij nu weten dat Jezus blank was? Wie zei trouwens dat hij niet zwart was? De lerares had ontzettend fel gereageerd, en de oude vrouw vermoedde dat dit niet door de tekening kwam. Ze had Marlon nooit gemogen. Een keer had ze gezegd dat ze het een ‘vreemde jongen’ vond. “Nou,” zei de oude vrouw terwijl ze de tekening die scheef was gezakt door het openen en dichtvallen van de koelkastdeur, weer recht hing. “Join the club.”

Het lampje op de waterkoker sprong uit. Ze schepte oploskoffie in een grote mok, overgoot het met het kokende water en ging weer op de bank zitten. In de ramen van de flat tegenover de hare weerspiegelde een flauw licht; de zon kwam in haar rug op. De oude vrouw vroeg zich af welke dag het zou zijn. Het voelde als een zondag. Net als gisteren, en de dag daarvoor, en de dag na vandaag. Ze blies op haar koffie, voelde de warmte van de damp op haar oude wangen. Vroeger hield ze van zondagen. Ze gebruikte die dag om te bidden en te rusten. En toen brak er en een zondag aan waarop ze dat vierde gebod had geschonden. Daarna was de zondag zo dik en stroperig geworden dat hij voor altijd aan haar en haar huis bleef kleven. Haar god had zich walgend van haar afgewend en dus was bidden nutteloos geworden. Even had ze gedacht dat ze nu, zonder geloof, zonder Marlon, niemand meer zou hebben. Maar ze had haar ogen gesloten en tegen de duisternis gesproken. Ze wilde haar moeder wekken, gebood haar om haar te helpen. De duisternis gaf antwoord en haar moeder was gekomen. De dagen hadden zich sindsdien in stilte aaneengeregen, alleen onderbroken door korte, bewusteloze nachten. Haar enige gezelschap de geest van haar dode moeder en de herinnering aan haar zoon. De oude vrouw voelde dat ze een of ander evenwicht verstoorde door haar moeder bij zich te houden. Ze had het niet gewild, maar ze moest. Hoe anders kon ze het hoofd bieden aan de kwelgeest van haar zonden? Want haar moeder kwam van elders om haar te troosten. Om haar te beschermen. Maar haar zoon was anders. Haar herinnering aan hem was ook als een geest. Zwijgend. Verborgen. En toch niet. Hij kwam niet ergens anders vandaan. Hij was op de plek blijven hangen waar hij was geëindigd. Hij stopte in het een, om te ontstaan in het ander. Was hij een waarschuwing? Waarom sprak hij nooit tegen haar? Als hij deuren liet dichtvallen, las ze er een troost in en een verwijt. Mama je hebt me gedood, hoorde ze in de ruis, ik wilde niet gaan. Je had me tegen mezelf moeten beschermen. Maar dat deed ik. Toch. Nee! Nee! Nee! Het verdrong haar gedachten, vulde haar tot ze overstroomde en haar hele huis vol was van ontkenning.

De oude vrouw spitste haar oren. Toen ademde ze opgelucht uit. Haar moeder kwam op – als de zon in haar rug. Ze keek op de klok en wachtte twaalf minuten tot deze zeven uur aangaf. Toen zette ze haar mok op de lage salontafel en stond op. In de douchecel gleed ze uit haar te grote kleren. Eerst een grijze joggingbroek van Rucanor. Een rood T-shirt met lange mouwen. Tenslotte haar onderbroek. Ze stapte op de groene tegels. Er was geen douchekop. Ze pakte de rubberen slang die aan de kraan naar beneden hing en draaide werktuigelijk aan de knoppen van de kraan. Voorzichtig waste ze zich, oppassend dat ze de kleren op de grond niet nat maakte. Haar handen gingen traag langs haar lichaam. Ze had geen doucheschuim of zeep, maar ze had ook geen haast.

Toen ze klaar was, droogde ze zich af met een handdoek die over de kleine, beige radiator hing en trok dezelfde kleren weer aan. Eerst de onderbroek. Het rode T-shirt met lange mouwen. De grijze joggingbroek. Haar maag trok pijnlijk samen. Ze kon haar honger niet langer negeren. Ze pakte een doos met cornflakes en een kleine kom uit een keukenkast. In de woonkamer bleef ze een moment met de kom in de ene en de doos in de andere staan. Het leek alsof de bank vervormd was geraakt door haar nagenoeg constante aanwezigheid. Beeldde ze het zich nu in, of boog hij in het midden licht door? Ze schudde haar hoofd en ging op haar vertrouwde plek zitten. Ze vulde de kom tot de helft en kauwde langzaam en zorgvuldig op de droge ontbijtgranen. Ze at de laatste tijd zo weinig dat haar maag niet veel kon verwerken. Een blonde vrouw lachte haar toe vanaf de doos met cornflakes. Ze had haar hand beschermend om de schouders van het kind gelegd dat aan de ontbijttafel zat en genietend naar haar opkeek. De oude vrouw dacht aan die andere moeder, de moeder van het kleine jongetje. Het was een alleraardigst jongetje geweest. Hij was licht van kleur, waarschijnlijk had hij een Chinese of Indische vader. Zijn broertjes en zusjes en zelfs zijn moeder waren allemaal een stuk donkerder dan hij. Hij had licht bollende wangen, bezaaid met fijne sproetjes. Een zachtaardig kind, net als het hare. Marlon was smoorverliefd op hem. Het was hartverscheurend om hem zo te zien. Ze had hem aangespoord om contact te zoeken. Hij had niet gedurfd. ‘s Nachts hoorde ze hem huilen. Ze was naar hem toegegaan en bij hem in bed gekropen. Ze had zijn hoofd tegen haar aangehouden, voelde zijn hete tranen op haar borsten. En ze was dankbaar dat ze hem zo dicht bij zich mocht houden.

De volgende dag was ze het kind op gaan zoeken. Ze wist dat zijn moeder, met al haar kinderen en geen beschikking over man of baan, weinig oog voor hem had. Ze had het kind op straat gevonden en bood hem onomwonden aan voor hem te koken en een film te huren, als hij met haar zoon kwam spelen. Het kind was met haar meegekomen. Hij had zich hongerig op het bord met eten gestort. Marlon zat tegenover hem aan tafel en was teveel onder de indruk om iets uit te kunnen brengen. De oude vrouw was verbaasd geweest over de honger van het kind. Het was een schande, had ze bij zichzelf gedacht, hoe sommige moeders hun kinderen verwaarlozen.

Toen het kind genoeg had gegeten, nam Marlon hem mee naar de videotheek om een film uit te zoeken. Het raam in de woonkamer keek uit tot aan het winkelcentrum en het tussenliggende park. De oude vrouw had daar gestaan en de twee jongens tevreden nagekeken. Het was werkelijk een prachtig kind. En het leek hem niet uit te maken dat Marlon al drieëntwintig was.

Het was een prachtige affaire geworden. Het kind was acht toen hij voor het eerst bij hen thuis kwam. Toen hij besloot niet meer te komen, was hij twaalf. Marlon was niet zo verdrietig als ze had gedacht. Hij vond het goed. Ze waren uit elkaar gegroeid, zo had hij het genoemd. De oude vrouw was daarvan geschrokken. Ze was gewend aan het kind geraakt. Het was in hun huis op zijn gemak, ze was ervan overtuigd dat hij er graag kwam. Dat maakte het voor haar makkelijker om te negeren wat ze soms dacht. Of wat ze had moeten denken.

Ze had altijd geweten dat Marlon anders was. Al vanaf dat hij klein was, waren zijn bewegingen te verfijnd. Hij wilde jurken dragen, net als zijn moeder. Wilde zijn haar laten groeien zodat hij er strikken in kon dragen. Hij wilde het cliché van een meisje zijn. Zij was niet de enige die het zag. Ze millimeterde zijn haar en kocht alleen blauwe en donkergroene kleren voor hem. Desalniettemin dachten mensen vaak dat hij een meisje was. Ze had zijn seksualiteit met de bijbel geprobeerd te bedwingen. Haar patér had haar erbij geholpen door regelmatig streng met hem te praten. Ze had hem op een zondagsschool geplaatst. Hem uitgelegd dat God alleen de liefde tussen man en vrouw toestond. Hij was gebroken, had ze hem verteld, maar ze konden hem, met hulp van de Heer, weer maken. Het had erop geleken dat ze erin was geslaagd. Maar in het jaar dat zijn stem begon over te slaan en hij elke week een centimeter leek te groeien, betrapte ze hem in een speeltuin. Hij zat op een bankje, zijn blik op de spelende kinderen gericht.

Ze was toevallig langsgelopen en wilde hem roepen. Toen zag ze wat hij deed. Hij keek niet alleen. Hij verlangde. Hij verlangde naar de jongetjes die hij nooit mocht hebben. Hij keek naar het soort jongetje dat hij zelf had kunnen zijn. Ze rende in paniek naar huis. Daarna gingen er jaren voorbij vol wanhoop en woede.

Toen besefte ze dat ze toch van hem hield. Hij was haar zoon, wat kon ze er nu verder nog aan doen. Hij had haar uitgelegd hoe het voor hem was. De jonge jongens waren mooi doordat ze zo puur waren. Niets is puurder dan een kind. Hoe kon hij naar minder dan prachtig verlangen? Vooral omdat hij het tegenovergestelde van volmaakt was. Zijn slungelige lichaam was begonnen met groeien maar had het nooit af had gemaakt. Hij was op zijn achttiende nog steeds zo ongemakkelijk in zijn lichaam als een twaalfjarige. Hij had een hoge stem. Ze zeiden wel eens tegen hem dat hij klonk als een jongen die een meisje nadoet. Een karikatuur. Hij had last van acné en stond uren voor de spiegel te drukken en te knijpen, vaak tot hij huilde van de pijn of de vernedering. Op school voelde hij zich een buitenbeentje. Hij was voor zijn klasgenoten zo vreemd, dat ze niet eens meer de moeite namen hem te pesten.

Na school probeerde hij drie, vier keer een baan te houden. Toen besloten ze gezamenlijk dat het beter was als hij thuis bleef. De wereld mocht dan geen plek voor hem over hebben, zijn moeder zou altijd van hem houden. De oude vrouw begon alles buiten hun woning te haten om wat ze haar zoon aandeden. Hem ervan weerhielden te zijn wie hij was. Maar zolang ze met z’n tweeën waren, was het allemaal goed. Ze genoot ervan hem nog steeds zo dicht bij hem te hebben. Hij was volwassen, maar zou haar nooit ontgroeien. Toen het kind erbij kwam, was het ook nog goed. Hij maakte Marlon gelukkig, zonder de jaloezie van de oude vrouw te wekken. En toen het kind bijna geen kind meer was, en vertrok, leek het nog steeds goed te gaan. Totdat Marlon weer verliefd werd.

Marlon had zelf contact gemaakt met een jongetje. Hij zocht hem elke week op. Dan aten ze hamburgers en hij kocht iets leuks voor hem.

Dat duurde een paar maanden. Toen was hij op een dag bloedend thuis gekomen. Hij had op de deur gebonkt omdat hij zijn sleutels was verloren. Toen ze opendeed, viel hij naar binnen. Zijn kleren zaten onder het bloed, zijn gezicht was onherkenbaar. In het ziekenhuis constateerden ze dat zijn neus en jukbeen gebroken waren. Een vechtpartij, antwoordde hij op de vragen van de arts. Thuis vroeg ze het hem. “De vader,” had hij geantwoord.

Het had hem veranderd. Er was iets mis met hem; hij kon er niet langer omheen. De man die hem in elkaar had geslagen, had de buurt tegen hem opgezet. Hij durfde niet meer naar buiten. Hun flat werd beklad met de grofste verwensingen. De oude vrouw kon ze eraf wassen, om de volgende dag nieuwe teksten te vinden. Een paar keer werden ze ‘s nachts opgeschrikt doordat een van de ramen werd ingegooid. De oude vrouw hield haar zoon binnen, zorgde ervoor dat zij ook zelf bijna niet meer de deur uit hoefde. De woede van de buurt was op een gegeven moment geluwd, maar ze wist dat ze in de gaten werden gehouden. Marlon wist het ook. Op een dag trof ze hem aan voor de passpiegel in haar slaapkamer. “Ik ben een monster,” had hij gemompeld, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen naar zichzelf keek. “En ik kan er niets aan veranderen.” Hij verdween in een depressie en hoe de oude vrouw ook probeerde hem terug te halen, hij zakte steeds verder weg. Hij was mismaakt, zei hij. Hij kon alleen verliefd worden op een kind, maar elk kind is verdoemd om op te groeien. Dat betekende dat er voor hem geen eeuwige liefde bestond. Alleen tijdelijke flirts. Hij vond dat hij meer verdiende dan dat. Hij wilde meer. Hij wilde de tijd stil zetten. Met een kind terug gaan in die tijd, een wereld creëren vol schoonheid en perfectie. Maar wat voor hem een prachtige utopie was, was voor ieder ander een afschuwelijke wens, onnatuurlijk en wanstaltig bovendien. Moest hij zichzelf verraden met als beloning een gedoogd bestaan, waarbij de wereld in zijn nek hijgde, wachtend tot hij een misstap maakte zodat ze hem konden bespringen, hem als bloeddorstige wolven konden verslinden, zodat ze eindelijk rustig konden slapen omdat het monster in hun midden verslagen was? Hij had zoveel vragen, en de oude vrouw kon geen van ze beantwoorden. Hij at niet meer, sprak niet meer met haar. Als ze hem vast wilde houden, duwde hij haar van zich af. Hij lag hele dagen in bed, terwijl ze wist dat hij niet sliep. Soms kon ze hem dwingen haar aan te kijken. Keer op keer schrok ze van de leegte die ze dan zag. Het duurde langer dan een jaar, maar uiteindelijk had hij het dan uitgesproken. Hij wilde niet meer leven. Ze had al die tijd tegen beter weten in gewenst dat hij erbovenop zou komen. Er volgden weer gesprekken. Ze had het als een goed teken gezien dat hij weer praatte. Maar hij deed dat alleen om haar ervan te overtuigen dat het geen zin meer voor hem had. Hij was wie hij was, dat moest zij als zijn moeder toch het beste weten. Hij was verdoemd in dit leven zonder liefde te gaan, verdoemd om in het hiernamaals gestraft te worden. Geloofde zij immers niet ook dat hij zondig was? Dat hij een onnatuurlijk gedrocht was? Maar dat geloofde ze niet. Ze was inmiddels zo ver verwijderd van haar religie, dat ze ervan overtuigd was dat de regels niet meer voor haar golden. Zij en haar zoon waren een bijzonder paar. Voor hun waren de normen niet absoluut. Zoals ook voor Marlon leeftijd relatief was geweest. Maar haar bekering had hem niet kunnen redden. Het leven deed hem teveel pijn. Ze legde zich murw bij zijn beslissing neer. Hij had het niet zelf willen doen. Bang. Hij was altijd een bang kind geweest. Het was het laatste wat zij voor hem had kunnen doen. Ze had minutenlang naar hem gekeken terwijl hij sliep. De onschuld die naar elk slapend mens terugkeert, ongeacht zijn zonden. Zijn zachte wangen. Zijn licht pruilende mond, de lippen een beetje geopend. Ze had zich voorover gebogen om zijn adem langs haar gezicht te voelen gaan.

Toen drukte ze haar lippen op de zijne, in een innige kus – alsof ze afscheid nam van een geliefd minnaar. Toen liet ze hem los en duwde het kussen op zijn gezicht. Hij verzette zich, maar was te verzwakt om haar van zich af te duwen. Hij was te zwak om zichzelf te redden. Was hij dat niet altijd geweest?

Het had langer geduurd dan ze had gedacht. Uiteindelijk bleef hij stil liggen. Ze zat schrijlings over hem heen en voelde zijn lichaam verslappen. Toen haalde ze het kussen weg. Hij leek niet anders dan ervoor. Ze stapte van hem af en kroop naast hem onder de deken. Ze trok hem, zwaar en slap, half over haar heen. Drapeerde zijn armen om haar middel, zijn hoofd op haar borst. Ze streek over zijn zachte kroeshaar en zong hem zacht toe.

Twinkel twinkel, kleine ster

Ook al ben je nog zo ver

Ik ben zo blij dat je naar me lacht

Als een lichtje in de nacht

Twinkel twinkel, kleine ster

Ook al ben je nog zo ver

Ze zong zichzelf terug naar het nu waarop ze op haar bank zat, voor het raam in haar woonkamer. Buiten schemerde het. De klok vertelde haar dat het vijf uur was. Ze was niet in slaap gevallen, dat wist ze zeker. Ze was wel vervuld van herinnering geweest. De dag had zijn kans schoon gezien en was ongemerkt aan haar voorbij getrokken. Het interesseerde haar niet. Achter haar klonk een zacht knetteren. Ze keek niet om; haar moeder was dichtbij. Met een zucht zakte de oude vrouw opzij en trok in een vloeiende beweging haar benen op de bank. Ze keek naar de donker wordende lucht en dacht aan haar zoon. Ze zou hier in slaap vallen. De herinneringen mochten haar plagen, maar ze zouden haar niet te pakken krijgen. Haar moeder zou over haar waken. Zoals zij over haar zoon had gewaakt. Met een zucht schikte ze de plaid. “Niets verandert,” zei ze tegen de duisternis in de kamer. Hij antwoordde niet.