Henna Goudzand Nahar: Waarover we niet moeten praten

Met een gedecideerd gebaar schuift de ober een brief tussen twee flessen whisky. De hele ochtend heeft hij zitten staren naar het papier waarop hij enkele dagen geleden een paar beleefdheidsfrasen heeft opgeschreven. Maar juist datgene waar het om gaat, dat wat hij niet over de telefoon kan zeggen, wil maar niet uit zijn pen vloeien op een manier die hij voor zijn moeder draaglijk acht. Hij sluit zijn ogen en ziet haar onder de mangoboom zitten. Het voluptueuze lijf ontneemt elk zicht op het krukje. Desondanks is haar houding die van een koningin op haar troon. Ze vindt ook dat er tegen haar mag worden opgekeken. Het is haar niet alleen gelukt om al haar kinderen een diploma op zak te laten hebben, één heeft inmiddels de grote oversteek gemaakt voor de universiteit.

De ober balt zijn vuisten. Hij vraagt zich af hoelang zijn moeder zich nog staande zal kunnen houden te midden van de smalende opmerkingen, de veelbetekenende blikken die haar erop willen wijzen dat ze een toontje lager moet zingen want haar zoon aan de andere kant van die onmetelijke plas…Ze moest eens weten!

“Een, twee, drie, vier…”

De ober haalt uit naar een denkbeeldige tegenstander. Eerst in de maagstreek, dan op het hoofd. Over zijn schouders kijkt als altijd Goran mee, de man die hem tijdens zijn verblijf in het asielzoekerscentrum redde door hem bokslessen aan te bieden toen hij tenonder dreigde te gaan in de poel van onzekerheid over zijn toekomst. Daar op het veldje achter de barakken had de lange man hem geleerd zijn lichaamskracht te ontwikkelen.

Terwijl de ober op en neer springt en zijn armen uit laat schieten, hoort hij de instructies van Goran. Links, rechts. Twee boven, een onder. Van rechts naar links naar rechts en dan weer verrassend naar rechts. Goran. Ooit hoopt hij hem weer tegen het lijf te lopen. Af en toe denkt hij met schaamte terug aan de aandacht die hij juist van hem had gevraagd, een man die zijn land had verlaten om de hel van een oorlog te ontvluchten. Goran was opgevallen tussen zijn landgenoten. Als enige had hij geweigerd antwoord te geven op de vraag tot welke etnische groep hij zichzelf rekende nu zijn land uiteen was gevallen. “Na een scheiding word je de ex-partner genoemd van de persoon met wie je getrouwd was,” antwoordde hij steeds weer. “Ik was een Joegoslaaf, dus wat kan ik nu anders zijn dan een ex-Joegoslaaf?”

§

Hijgend gooit de ober na een minuut of tien zijn armen op de toog. Als zijn ademhaling weer regelmatig is, keert hij zich om en kijkt naar buiten. Hij zal nooit kunnen wennen aan de grijze luchten. Toch moet hij naar buiten als hij nog wat te eten in huis wil halen.

Met lichte tred, de tred die hem vroeger op school de nodige prijzen bezorgde bij hardloopwedstrijden, baant hij zich een paar minuten later een weg tussen bladeren in alle tinten bruin. Zijn aftershave verraadt even later zijn komst aan de groenteboer.

“Vandaag mag je een paprika meenemen voor zestig cent,” roept de korte, dikke man die met zijn rug naar hem toe een vitrine aan het leeghalen is.

“Veertig cent lijkt me meer dan genoeg.”

“Omdat jij het bent, mag je ze voor vijftig cent hebben,” zegt de eigenaar van de groentezaak en dan pas keert hij zich om.

“Veertig cent of laat de paprika anders maar zitten,” antwoordt de ober en met een klap legt hij twee munten van twintig cent neer naast de kassa.

“Het spijt me, jongeman,” besluit de groenteboer terwijl hij een half opgerookte sigaar uit een asbak pakt, “vijfenveertig cent en geen cent minder.”

De ober en de groenteboer moeten beiden even lachen. Afdingen is een spel dat ze kennen van hun beider geboorteland en dat hen even wat verstrooiing biedt. De groenteboer, een man van een jaar of vijftig met een zeer gegroefd gelaat, kijkt op naar de ober en dan pas ziet hij diens zorgelijke blik. Hij voelt zich geroepen iets te zeggen wat zijn klant zou kunnen opvrolijken. Zijn eerste gedachte is iets op te merken over diens gespierde lichaam, maar de angst om versleten te worden voor iemand die op mannen valt, maakt dat hij besluit zich te houden bij hun gespreksonderwerp. “Ober,” zegt hij, “jij mag de paprika’s vandaag voor veertig cent hebben.”

De ober wijst naar zijn maag en doet alsof hij ineenkrimpt van de pijn.

“Als je die krengen even in heet water doet, heb je daar nooit last van,” is de reactie van de groenteboer.

Hierna pakt de ober pas een mandje voor zijn boodschappen. Terwijl hij naar buiten loopt waar hoog opgetaste bakken fruit aan weerszijden van de deur op stellingen staan, merkt hij dat hij zich er al bij neergelegd heeft dat niemand in deze wijk hem ooit anders zal noemen dan ober. Zo heeft de eigenaar van het café hem twee jaar geleden voorgesteld aan de vaste klanten en met deze identiteit hebben de bewoners van dit wijkje pal aan het spoor hem in hun midden geaccepteerd.

De ober bekijkt het fruit dat niet langer dan een dag of twee bewaard kan worden en daarom de helft goedkoper is dan bij de groenteboer aan de andere kant van het spoor. Met zijn lange, slanke vingers pakt hij twee appels uit een kist en bekijkt ze van alle kanten voordat hij ze in zijn mand stopt. Dan loopt hij naar binnen voor wat groente.

“Toch maar geen paprika?” vraagt de groenteboer als hij het mandje heeft leeggehaald.

De ober schudt zijn hoofd.

De toegang tot het kleine gebouw waarin het café gevestigd is, wordt hem even later onmogelijk gemaakt door drie jongetjes die voor de ingang zijn gaan zitten. Het zijn drie broers die onafscheidelijk zijn.

De oudste is blank, de tweede wordt door een ieder in de straat aangeduid als het negertje en de derde heeft een Arabisch uiterlijk. De jongens, die pal naast het café wonen, brengen de tijd na school door op straat tot hun alleenstaande, werkende moeder rond een uur of zes de sleutel in het slot steekt.

Met een olijke blik kijken de jongens de ober aan.

“Mogen we de lege flessen naar de flessenbak brengen?” vraagt de middelste die de brutaalste is van de drie.

“Ik heb geen flessen,” antwoordt de ober.

“Geen een?”

“je hebt het goed begrepen. En mag ik nu naar binnengaan?”

De jongens springen op en lopen weg. Als de ober de sleutel in het slot steekt voelt hij zich schuldig over zijn bitse toon.

“Er zijn op dit moment maar weinig klanten,” roept hij de jongens na. “Als ik weer lege flessen heb, laat ik jullie dat weten.”

§

Terwijl hij de laatste hap van zijn avondeten weg kauwt, loopt hij naar de keuken om het bord op het aanrecht te zetten. Daarna pakt hij een doek en begint te wrijven over de toog. Niet het hout heeft zijn aandacht maar zijn spierbundels die bijna uit het donkerblauwe shirt barsten. Zijn droom rechter te worden is in het asielzoekerscentrum overgegaan in de wens een lichaam te hebben waar de vrouwen uit zijn geboortedorp zich aan zullen vergapen. Hij bekijkt de arm waarmee hij de draaiende bewegingen maakt. Wat hij ziet, kan maar ten dele zijn goedkeuring dragen. Hij stopt met bewegen en zijn blik wordt wazig. Hij staat weer in de onverharde hoofdstraat van zijn geboortedorp. Zijn rechtervoet heeft hij tegen het pui van een winkeltje geplaatst. Onverschillig kijkt hij voor zich uit langs de tienermeisjes en jonge vrouwen heen die opvallend vaak passeren om een verstolen blik op hem te werpen. Wanneer zijn moeder in het vizier verschijnt, verdwijnt de glimlach van zijn lippen. Krachtig werpt hij de doek in een bak onder de toog en pakt de brief die hij een paar uur geleden tussen twee flessen in heeft geschoven. Hij kruipt vanavond niet in het eenpersoonsbed daar onder de nok van dit gebouw voordat hij de brief door de gleuf van de brievenbus op de hoek van de straat heeft laten glijden. Hij legt het papier op de toog en begint in een tempo te schrijven alsof hij door de duivel achterna gezeten wordt: “Ik zal niet tegen u liegen zoals sommigen die de oversteek hebben gemaakt dat doen tegenover hun familie. Wat er wordt verteld, klopt. Ik studeer niet en het ziet er ook niet naar uit dat ik dat op korte termijn zal kunnen doen. Ik mag al blij zijn dat ik uiteindelijk toch een verblijfsvergunning heb gekregen en dat ik nu zelf mijn boterham verdien als ober van een café waarvan de eigenaar mij zo vertrouwt dat ik er meestal alleen voor sta.”

De ober legt de pen neer. Hij zal er nog één zin aan toe moeten voegen, een zin die niet alleen kan werken als een balsem om de pijn te verzachten maar die zijn moeder tevens zou kunnen gebruiken als een wapen om een ieder die haar bespot de mond mee te snoeren. Maar hoe hij ook op zijn pen kauwt, er wil hem niets te binnen schieten. Voor het eerst sinds de dag dat hij het ouderlijk huis verliet om alle gedroomde werkelijkheden tastbare werkelijkheden te laten worden, voelt hij de behoefte te huilen. Maar hij verbijt zich, zoals hij geleerd heeft dat een man doet, en hij gunt zich niet meer dan een diepe zucht. Nog voor hij zijn hoofd weer kan oprichten, hoort hij het piepen van de deur.

Een lange, blonde man van een jaar of veertig stapt de kroeg binnen en blijft op de mat staan. Zowel zijn jas als pak is misplaatst in deze wijk waar het gemiddelde inkomen niet meer is dan het wettelijk bepaald minimum. De ober vraagt zich af wat de bezoeker komt doen in deze wijk waar huisbazen dag in dag uit bezig zijn de huren los te peuteren bij de bewoners, in dit café waar alles de geur draagt van oud en versleten. Zijn argwaan over de komst van de bezoeker neemt alleen maar toe als de man vraagt of hij binnen mag komen. De eigenaar van de zaak heeft de gelegenheid versierd met neonverlichting die elke voorbijganger naar binnen schreeuwt. Voor de ober staat vast dat de man een vertegenwoordiger is van het gezag, iemand die deze kroeg slechts bezoekt om geen andere reden dan het verzamelen van informatie over mensen zoals hij.

De hand van de ober gaat naar zijn achterzak. Wanneer hij de verdikking heeft gevoeld die veroorzaakt wordt door het pasje waarop staat aangegeven dat hij legaal in het land verblijft, geeft hij de man met een hoofdknik te kennen dat hij binnen mag komen.

De bezoeker loopt de zaak in en gaat pal voor hem zitten.

Ondanks zijn gespannenheid begint de ober te glimlachen. Als de man gehoopt had illegalen te arresteren, dan had hij zich op deze koude, mistige avond de moeite kunnen besparen. Sinds de eigenaar van de kroeg besloten heeft niemand meer drank op de pof te schenken, kan de zaak tegen het einde van de maand net zo goed gesloten blijven. Stamgasten zoeken in deze periode hun heil in boxen waar alcohol wordt geschonken die, zoals dat wordt genoemd, van de vrachtwagen is gevallen.

“Een whisky graag,” zegt de man.

De ober kijkt de bezoeker in het gezicht. Als hij met zijn koolzwarte huid, brede neus en volle lippen het prototype genoemd kan worden van het zwarte ras, dan geldt voor de man met zijn melkwitte huid, hoogblonde haren en blauwe ogen hetzelfde ten opzichte van het blanke ras. Met opzet pakt de ober een fles whisky waarvan bekend is dat de smaak fijnproevers weinig kan bekoren. Maar nog voor hij de dop heeft afgeschroefd, besluit hij een einde te maken aan het spel van de bezoeker. Hij zet de fles weer neer, haalt zijn verblijfsdocument te voorschijn en reikt het de blanke man aan.

“U wilt eerst een identiteitsbewijs zien?” vraagt de bezoeker met een glimlach. “Ik ben de achttien al lang geleden gepasseerd. Dit is een compliment dat ik op deze avond niet verwacht had.”

De bezoeker haalt vervolgens een portefeuille uit de binnenzak van zijn jas. De ober kan niet anders dan het rijbewijs aanpakken. Hij werpt er een vluchtige blik in en geeft het meteen terug.

“U…U bent nieuw in deze wijk?” stamelt hij als hij de whisky inschenkt.

“Wat je nieuw noemt,” antwoordt de bezoeker. “Dit café was van mijn vader. Een paar weken geleden is hij overleden nadat hij jaren in een verpleeghuis heeft doorgebracht.”

Nog voor de ober de informatie goed tot zich kan laten doordringen, springt de man van zijn kruk en vraagt of hij de keuken mag zien. Tijd om te reageren krijgt de ober niet. De man gaat al door het klapdeurtje van de toog en loopt door naar de keuken. Daar blijft hij staan voor de wand tegenover het aanrecht. Met zijn handen op zijn heupen bekijkt hij het schouwspel van lichte en donkere plekken.

“Deze wand was gevuld met reclameborden,” fluistert hij tegen de ober die een halve stap achter hem is blijven staan. “Mijn vader had ze bij elkaar gespaard. Toen de zaak verkocht werd, heb ik ze laten hangen. Achteraf heb ik er spijt van, en niet om de waarde die ze nu vertegenwoordigen. Soms heb je behoefte aan een tastbare herinnering.”

De ober knikt. De enkele foto’s waarop een moment uit zijn leven was vastgelegd, liet hij de avond van zijn vertrek uit zijn geboortedorp in een hotelletje liggen.

De volgende middag had hij makkelijk terug gekund om ze op te halen. Maar hij had het mapje, opgewonden als hij was door de fantastische toekomst die hij dacht dat hem te wachten stond, afgedaan als sentimentele ballast. Inmiddels zou hij graag weer een blik willen werpen op die enkele beelden uit zijn leven die dankzij de foto’s scherp werden gehouden.

De ober en de bezoeker lopen het café weer in als iemand de deur hardhandig dichtgooit. Een korte, zwarte vrouw plant haar hakken stevig in de houten vloer. Net als de ober is ze meteen vol argwaan als ze de bezoeker ziet. Achter de rug van de man maakt ze vragende bewegingen naar de ober die ze nog kent uit haar geboorteland. Voordat de ober haar gerust kan stellen, legt de man een biljet op de toog, groet en loopt het café uit. De vrouw, die net als de ober over een geldig verblijfsdocument beschikt, haalt toch opgelucht adem. Ze bestelt een cognac en begint klagend verslag te doen van haar rijexamen die ochtend. Voor de zesde keer heeft ze het niet gehaald. Nadat ze in krachtige bewoordingen haar ongenoegen heeft geuit over het examensysteem, pakt ze haar glas op. In een paar slokken giet ze de alcohol naar binnen. Nadat ze haar lippen heeft afgelikt, zoekt ze haar spullen weer bij elkaar.

Il ya toujours quelque chose qui ne va pas,*” merkt ze relativerend op voordat ze zich omkeert.

≡ Il ya toujours quelque chose qui ne va pas: Er is altijd wel iets in het leven dat niet gaat zoals je wilt.

§

Ook als de deur achter de vrouw is dichtgevallen, blijven haar woorden in de ruimte hangen. De ober kan niet anders dan ze herhalen terwijl hij haar glas en die van de zoon van de vroegere eigenaar van het café afspoelt. Daarna loopt hij naar het raam aan de voorkant van de zaak. Het is ruim drie uur voor sluitingstijd maar buiten is het al doodstil. Alleen een man in een veel te grote jas loopt zwalkend langs. Met zijn handen in zijn broekzakken kijkt de ober de man na tot hij hem niet meer zien kan. Dan keert hij zich om en vist de brief aan zijn moeder weer tussen de twee flessen vandaan. Een paar keer herleest hij de zinnen die hij reeds opgeschreven heeft. Als hij zich afvraagt of ook de vrouw die net een cognac aan zijn toog heeft gedronken haar familie geïnformeerd heeft over zijn positie in dit nieuwe land, lichten zijn ogen op. De zin die de vrouw uitsprak nadat ze verslag had gedaan van haar rijexamen, echoot weer in zijn hoofd. Nu pas dringt de betekenis goed tot hem door. Hij ziet zijn moeder weer zitten daar, midden op het erf, onder de mangoboom die een door God geschonken paraplu is voor haar alleen. Naast haar, op een tafeltje, ligt een waaier. Ze heeft haar armen over haar enorme buik geslagen. In haar bonte gewaad en hoofdtooi is ze de onbetwiste koningin van het dorp. Een paar uur geleden liet ze zich, in de duisternis van haar slaapkamer, zijn brief nog een keer voorlezen. Ze vroeg haar dochter de laatste zin zo vaak te herhalen tot ze er zeker van was dat ze zich die eigen had gemaakt. Nu wacht ze op de juiste dorpeling om langs te komen, op degene van wie ze weet dat die de functie van troubadour op zich zal nemen zodat ze haar verhaal maar één keer hoeft te doen. Daar komt hij al aan. Met een hoofdbeweging roept ze hem bij haar troon en vraagt of hij al weet dat haar zoon inmiddels een geldig verblijfsdocument heeft en, tja, hoe moet je dat zeggen, de ober wordt genoemd maar eigenlijk de bedrijfsleider is van het café waar hij werkzaam is.

Na een lange pauze zegt ze niet te begrijpen waarom de man maar voor haar blijft staan. Zo gauw die zijn mond open wil doen, merkt ze op dat ze aan zijn ogen ziet dat hij zich afvraagt hoe het met de studie van haar zoon gesteld is. Wanneer haar bezoeker gretig begint te knikken, glimlacht ze eerst minzaam. Dan laat ze de laatste zin uit de brief uit haar mond vloeien op een toon zoals je spreekt tegen mensen die eigenlijk te dom zijn om je mee te verstaan. Hierna pakt ze haar waaier op en begint zichzelf koelte toe te waaien.

De ober knikt dankbaar naar de plek waar de vrouw heeft gezeten. Dan pakt hij zijn pen en met krachtige halen schrijft hij de woorden van de vrouw neer voordat hij zijn naam onderaan de brief zet.