Tessa Leuwsha: Nieuwe huid
Het bezoek van Jacob van Roermond aan het binnenland van Suriname was een lang gekoesterde jongensdroom. Over een rode weg die het land doorkliefde was hij per truck vanuit de hoofdstad naar het zuiden gereisd. Wanneer een tegenligger voorbijging, stoof er een wolk op die Jacob onder een vurige laag bedekte.
§
Drie jaar terug dreef hij nog samen met zijn vrouw de fourniturenzaak en had hij hun biotoop als vanzelfsprekend beschouwd. Volstrekt verschillende wezens waren ze, hoewel uiterlijk in symbiose – Eva met haar voor de damesklanten aantrekkelijke roddelpraat, en Jacob met zijn schijnbaar evenwichtige manier van doen. Maar in de donkerhouten winkel heerste in hem altijd een eigenaardige stemming, die hij voor zichzelf omschreef als een zwerm sprinkhanen boven een rijp korenveld.
Toen zijn vrouw plotseling achter de toonbank ineenzakte, was de wriemelende wolk boven zijn hoofd in één klap verdwenen. Gedurende de begrafenis op een gure winterse dag, en later tijdens het condoleancebezoek, genoot Jacob met volle teugen van de aandacht. De klanten informeerden nu naar hém en hij sprak gretig en uitvoerig terug, alsof de dood van Eva het keurslijf van zijn ware ik had los gestrikt.
Maar in de lente al vroegen de dames niet meer naar hem, maar naar de verschillende breedten van tailleband en naar de prijs per meter van de nieuwe zendingen linnen en katoen.
Met het afnemen van de belangstelling van zijn clientèle, begon hij in zijn schulp te kruipen; als het huis van een slak scheen zijn cocon bij hem te horen. Zijn lichaam werkte weer routinematig – in de winkel gesmeerd, maar daarbuiten haperend. Zijn leven, dat hij als een maatlint beschouwde met een duidelijk begin en eind, was nu voor de helft afgerold en bevatte geen daden van betekenis.
Het kwam hem voor dat zijn hart en longen hem alleen hadden gediend binnen de veilige muren van zijn stoffenwinkel, bij het schoonmaken van de planken of het vullen van de schappen.
§
Zijn sluimerende dadendrang had Jacob mogelijk geërfd van een oudoom van dezelfde naam, die twee geologische expedities had geleid naar het binnenland van Suriname en in de familie ‘de luitenant’ werd genoemd. De luitenant had in hetzelfde dorp aan de Rijn gewoond en droeg altijd een kompas bij zich, een wonderlijk instrument, waardoor de kleine Jacob mateloos gefascineerd was.
Na de eerste expeditie keerde luitenant Van Roermond als een ander mens in het dorp terug. Er straalde een gloed van avontuur van hem af. Gekleed in een hemdjas met een reversloze kraag en een broek met donkere biezen langs de pijpen, vertelde hij zijn neefjes en nichtjes dat hij in het uiterste westen van Suriname de Lucierivier had ontdekt, een mild stromend water in onbewoond gebied, en slijpgroeven die erop wezen dat er vroeger indianen hadden gewoond. Terwijl hij sprak, hield hij het kompas in zijn hand en streek met zijn duim over het glasplaatje, alsof de wrijving hem hielp herinneringen op te roepen.
De tweede expeditie diende om het zuiden van het land te verkennen. In korjalen waren de luitenant en zijn mannen de oostelijke grensrivier afgezakt en daarna landinwaarts getrokken. Slechts één brief bereikte het dorp. Hij schreef over mensen, die een wonderlijke taal spraken, en over het klimaat, dat telkens nieuw vocht uit hun poriën dreef voordat het oude was opgedroogd. Daarna werd er niets meer van hem vernomen.
Maanden later ontving zijn vrouw een pakje. Het droeg een overheidsstempel en bevatte het aantekeningenboekje van de luitenant en zijn kompas. In de begeleidende brief stond dat Jacob van Roermond bij het uitoefenen van zijn functie in het zuidwesten van Suriname aan malaria was bezweken en ter plekke was begraven.
Ze borg het notitieboekje en de brief op in haar nachtkastje. Het kompas schonk ze aan het achterneefje, Jacob. In de lange zomer die daarop volgde verdampten de vochtdruppels onder het glasplaatje geleidelijk en was de magneetnaald weer duidelijk te zien. In die dagen was Jacob’s verlangen ontstaan de tocht van zijn oudoom af te leggen, maar dan heelhuids terug te keren.
§
Na de lange rit met de truck over de rode loper ging de reis per korjaal naar Donnoekondre, een dorp aan de Surinamerivier. Hij verbleef er in een hut van planken met een laag dak van palmblad. De eerste dag maakte hij zijn opwachting bij het dorpshoofd, kapitein Lindo Donnoe: een grote zwarte man met over zijn ronde buik een doek, die op één schouder was vastgeknoopt. Hij sprak een zangerige taal, waarin Jacob alleen het woord muje herkende, waarmee de vrouwen van het dorp werden aangeduid. In zijn hand hield hij een opgestoken paraplu die hem een zeker aanzien verleende, hoewel de stof van enkele baleinen was losgeraakt.
Lindo Donnoe had Jacob ongemakkelijk lang opgenomen, voordat hij goedkeurend lachte en Jacob zicht kreeg op de twee hoektanden in zijn bovengebit. Ze waren van goud. Vuriger en intenser van glans dan de ketting om de hals van Eva was geweest. Die had altijd een doffe weerschijn gehad, alsof er iets aan het metaal ontbrak. Toen ze stierf had hij hem niet van haar hals gehaald. Maar in dit goud, uit deze oergrond gewonnen, meende hij een voorbode van zijn nieuwe, zijn échte, zelf te zien, avontuurlijker dan hij ooit voor mogelijk had gehouden.
Vier dagen later vertrokken ze: Jacob, Lindo Donnoe, een bootsman en zijn helper. Na uren varen kwamen ze aan bij een modderige mijn. In het ondiepe water stonden een paar mannen uit Donnoekondre, gekleed in wijde broeken en hemden met lange mouwen.
Zeven dagen lang schepten ze emmers troebel water in een trog met aan één kant in plaats van hout een ijzeren plaat met gaten, waaronder een opvangbak met kwik was bevestigd. Muggen zoemden om Jacobs oren en rond zijn enkels onder zijn opgerolde broekspijpen. Een enkele keer meende hij net als zijn oudoom een koortsige dood te sterven. Hij zag zijn lichaam afgedekt met wat bladeren, de mannen hadden zich de inspanning van het graven bespaard. Maar telkens wist hij zich aan die nachtmerrie te ontworstelen en dan bedekte hij zijn armen en benen zo goed mogelijk met zijn kleding, gemaakt van dunne katoen uit zijn winkel.
In die week nam hij regelmatig het wonderinstrument in de hand. Het koele metaal en glas voelden geruststellend. De beweging van de naald riep het beeld van zijn oudoom op, maar deed hem ook verlangen naar het hotelkamertje in Paramaribo. Zijn vier muren binnen het houten pand waren hem in twee nachten al vertrouwd geraakt.
§
De dagen in het regenwoud deden denken aan een eindeloze vlakte. Jacob werd één met de omgeving. Hij gebruikte zijn bril niet meer. Het onhandige westerse hulpstuk, dat door de warmte steeds van zijn neus gleed, kwam hem onnatuurlijk voor.
Met lichte afschuw bekeek hij op een middag een apenjong dat de mannen hadden geschoten. Ze hadden het gevild, tegen bederf gerookt en aan een paal opgehangen. Het had witte tandjes en het vlees was rood en glad. ‘s Avonds bij het kampvuur had Jacob net als de mannen met smaak van het aapje gegeten, de korrelige substantie van het vlees op zijn tong geproefd. Die nacht in zijn hangmat sliep hij slecht, niet vanwege zijn geweten, meende hij, maar door zijn maag, die rammelde, alsof hij nog steeds honger had.
Na een week openbaarde zich diepgeel metaal tussen de drab in de opvangbak. Het leek Jacob op dat moment meer het gevolg van magische krachten van Lindo Donnoe dan van de verbindende werking van het kwik.
De rotspartijen in het rivierwater voor Donnoekondre beschouwde Jacob als de botten van de wereld, ze droegen de hemel. Iedere dag waadde hij zich een weg naar ze toe.
De rots die altijd op hem leek te wachten, was een enorm ei dat vervaarlijk op andere zweefde, maar toch onwrikbaar vast zat. Hij rook naar metaal. Jacob betastte hem, streek over de gekroesde wieren die op het steen groeiden en klauterde erop. De ruwe ondergrond deed zijn zachte voetzolen branden en vlug stapte hij in kommetjes water om ze te blussen. Hij ging zitten en keek naar het groen om zich heen. Boven op zijn ei voelde Jacob zich de enige mens op aarde. Eindelijk belangrijk. Alsof hij in zijn eentje een heel ras voor uitsterven behoedde. Maar wat zou er gebeuren, dacht hij, wanneer dat ras ophield te bestaan? Wanneer de dorpen en steden en hun inwoners zouden verschrompelen onder de kracht van de natuur? Niets, bedacht hij. Niets.
Hij liet zich van de rots glijden. De kolkende watermassa tussen de stenen bruiste en suisde om hem heen, trok aan zijn ledematen en schudde zijn hart en longen door elkaar. Het water wekte elektriciteit in hem op, net als de dood van Eva korte tijd had gedaan. Van ver uit het dorp klonk getrommel, opwindend en dreigend. Hij stelde zich de muje erbij voor, voorovergebogen in hun danshouding, de omslagdoeken strak om hun heupen gewikkeld.
Op dat moment, daar in die bruisende sula, besloot Jacob van Roermond dat hij voorgoed in Suriname zou blijven. Nooit zou terugkeren naar zijn krappe zelf.
Hij zag zijn kompas voor zich, de glasplaat weer beslagen, de magneetnaald een troebele streep, en zijn oudoom, de broek met de donkere biezen en de kraag zonder revers.
Terug naar het noorden zou hij gaan. Naar Paramaribo.