25
Mijn benen waren moe en mijn rug deed pijn toen we weer terugliepen naar het klooster. Ik benijdde Mark zijn energieke stappen en de gespierde benen waarmee hij door de sneeuw stampte. Op de binnenhof bleef ik staan om op adem te komen.
‘Het spoor leidt terug naar broeder Gabriel. Hij schijnt toch iets te hebben achtergehouden. We gaan hem zoeken. Laten we eerst maar in de kerk gaan kijken. Wanneer ik hem spreek, wil ik dat je net buiten gehoorsafstand blijft staan. Vraag niet waarom, daar is een reden voor.’
‘Zoals u wilt.’ Ik merkte dat het hem ergerde dat ik zo geheimzinnig deed, maar dat was een onderdeel van mijn plan. Wat ik in de gang had gevonden had me verbaasd, maar ik voelde me wel voldaan dat mijn eerdere vermoedens over Gabriel toch niet geheel ongegrond waren geweest. Het hart van de mens kent inderdaad vreemde diepten.
Het was nog steeds een bewolkte dag en het was schemerig in de kerk toen we door het schip liepen. Er klonk geen gemompel van gebeden uit de zijkapellen; de monniken hadden kennelijk vrij. Halverwege het schip zag ik broeder Gabriel staan. Hij hield toezicht op iemand van het personeel die een groot metalen gedenkbord oppoetste dat in de muur verzonken was.
‘Het patina gaat eraf.’ Zijn lage stem weerklonk toen we dichterbij kwamen. ‘Guys mengsel is effectief.’
‘Broeder Gabriel,’ zei ik, ‘ik vrees dat ik altijd de mensen wegstuur die voor u bezig zijn. Maar ik moet u weer spreken.’
Hij zuchtte en vroeg de man weg te gaan. Ik las de Latijnse inscriptie op de gedenkplaat boven een figuur van een monnik op een lijkbaar.
‘Dus de eerste abt is hier in de muur begraven?’
‘Ja. Het graveerwerk is bijzonder.’ Hij keek even naar Mark, die op enige afstand was blijven staan zoals ik hem had gevraagd, en weer naar mij. ‘Jammer genoeg is het een koperlegering, maar broeder Guy heeft een mengsel samengesteld om het schoon te maken.’ Hij sprak snel en nerveus.
‘U hebt een druk leven, broeder, met de kerkmuziek en de versieringen waarvoor u verantwoordelijk bent.’ Ik keek naar de omloop met leuning, het standbeeld van Donatus met het gereedschap ernaast en de mand van de werklieden aan het takelwerk tussen de omloop en de klokkentoren. ‘Het werk ligt stil, zie ik. Bent u nog in onderhandeling met broeder Edwig?’
‘Ja. Maar daar komt u toch niet voor?’ Er klonk ergernis in zijn stem.
‘Nee, broeder. Gisteren heb ik u een casus voorgelegd, de beschuldiging van een derderangs advocaat, zei u. Een beschuldiging van moord. U zei dat ik een vals beeld opbouwde.’
‘Ja. Ik ben geen moordenaar.’
‘Maar wij advocaten ontwikkelen een instinct voor mensen die iets achterhouden. Daar vergissen we ons zelden in.’
Hij zei niets, maar keek me gespannen aan.
‘Mag ik u een ander geval voorleggen, een reeks veronderstellingen zeg maar, dan kunt u me verbeteren als ik me vergis. Is dat redelijk?’
‘Ik weet niet wat dit voor truc is.’
‘Geen truc, dat beloof ik. Ik begin met een overleg van de ambtsdragers van een paar maanden geleden. Prior Mortimus maakte gewag van de oude strafcel voor monniken en een gang van de infirmerie naar de keuken.’
‘Ja… Ja, dat weet ik nog.’ Zijn adem ging wat sneller en hij knipperde vaker met zijn ogen.
‘Daar is het toen bij gebleven, maar ik denk dat het bij u is blijven hangen. Ik denk dat u naar de bibliotheek bent gegaan, waar de oude plattegronden van het klooster te vinden waren. Die heb ik zelf gezien toen u me in de bibliotheek rondleidde; ik herinner me dat u niet leek te willen dat ik ze zou inzien. Ik denk dat u die gang hebt gevonden, broeder; ik denk dat u naar binnen bent gegaan om het gaatje te boren dat er nu in onze kamer zit. Volgens de keukenbaas hebt u rondgehangen in de keuken, waar de toegang is, zoals ik nu weet.’
Hij bevochtigde zijn droge lippen.
‘U spreekt me niet tegen, broeder.’
‘Ik… Ik weet hier niets van.’
‘Nee? Mark heeft op sommige ochtenden geluiden gehoord en ik dacht dat het verbeelding van hem was, dat het muizen waren. Maar vandaag is hij op verkenning gegaan in onze kamer en hij heeft de deur en het kijkgaatje gevonden. Ik vroeg me af wie er was geweest, ik verdacht zelfs de ziekenbroeder, maar toen vond ik iets op de vloer, onder het kijkgaatje. Iets wat glom. En ik besefte dat de man die naar ons had gekeken niet de bedoeling had te spioneren. Hij had een andere bedoeling.’
Broeder Gabriel kreunde uit het diepst van zijn wezen. Hij verslapte als een marionet waarvan de touwtjes zijn doorgeknipt.
‘U houdt van jonge mannen, broeder Gabriel. Het moet een brandende liefde zijn geweest, anders had u niet al die moeite gedaan om te kijken hoe Mark Poer zich ’s morgens aankleedt.’
Hij stond te zwaaien op zijn benen en ik dacht dat hij zou vallen. Hij legde zijn hand tegen de muur om overeind te blijven. Zijn gezicht werd eerst doodsbleek en daarna rood.
‘Het is waar,’ fluisterde hij. ‘Moge Jesu me vergeven.’
‘Gods dood, dat moet een vreemde tocht zijn, door die treurige oude cel met een halve erectie in het donker.’
‘Alstublieft… Alstublieft.’ Hij stak zijn hand op. ‘Zeg het niet tegen hem, zeg het niet tegen de jongen.’
Ik kwam een stap dichterbij. ‘Vertelt u me dan alles wat u hebt achtergehouden. Die gang is een geheime gang naar de keuken waar mijn voorganger is vermoord.’
‘Ik heb nooit zo willen zijn,’ fluisterde hij met onverwachte hartstocht. ‘Mannelijke schoonheid is al heel lang een obsessie voor me, sinds ik voor het eerst het beeld van de heilige Sebastiaan in onze kerk zag. Daar concentreerde ik me op zoals de andere jongens keken naar de borsten van het beeld van de heilige Agatha. Maar zij konden trouwen. Ik bleef alleen met… dit. Ik ben hier gekomen om de verleiding te ontvluchten.’
‘Naar het klooster?’ vroeg ik ongelovig.
‘Ja.’ Hij lachte, maar het was een droevig geluid. ‘Gezonde jonge mannen worden tegenwoordig geen monnik meer, of heel zelden. De meesten zijn zwakke figuren zoals Simon, die de wereld niet aankunnen. Ik voelde geen wellust voor Simon, laat staan voor de oude Alexander. Ik heb de afgelopen jaren maar enkele keren met andere mannen gezondigd, en na de visitatie niet meer. Door gebed en werk heb ik me leren beheersen. Maar dan komt er bezoek: rentmeesters van onze landerijen elders, bodes, en soms zie ik… zie ik een mooie jongen die me doet ontvlammen, en dan weet ik nauwelijks wat ik moet doen.’
‘En bezoek logeert meestal in onze kamer.’
Hij boog zijn hoofd. ‘Toen de prior over de gang begon, vroeg ik me af of die achter de bezoekerskamer zou zijn. U hebt gelijk, ik heb de plattegronden ingezien. God sta me bij, ik heb een gaatje geboord om ze in hun naaktheid te zien.’ Hij keek weer naar Mark, nu met een opgejaagde, boze blik. ‘Toen kwam u, met hém. Ik moest hem zien, hij is zo mooi, hij is de volmaakte vervulling van mijn zoektocht. Het ideaal.’ Hij sprak snel. ‘Ik ging de gang in wanneer ik dacht dat u zou opstaan. God zij me genadig, ik was er gisteren bij en de dag dat de arme Simon is begraven. Vanmorgen ben ik weer gegaan, ik kon het niet laten. O, wat is er van mij geworden? Kan een man voor God erger worden vernederd?’ Hij balde zijn vuist en drukte die tegen zijn mond; hij beet zo hard dat er een bloeddruppel verscheen.
Ik bedacht dat hij ook moest hebben gezien dat ik me aankleedde, dat hij de kromme rug moest hebben gezien waarvan Mark altijd tactvol zijn blik afwendde. Het was geen prettige gedachte.
Ik boog me naar hem toe. ‘Luister, broeder. Ik heb nog niets tegen Mark gezegd. Maar u moet me alles vertellen wat u over de sterfgevallen hier weet, u moet me vertellen wat u hebt achtergehouden.’
Hij liet zijn hand zakken en staarde me bevreemd aan.
‘Maar heer gezant, er valt niets meer te vertellen. Mijn schaamte was mijn geheim. Alles wat ik verder heb verteld was waar, ik weet niets van die vreselijke misdrijven. Ik heb niet gespioneerd. De enige reden dat ik die gang heb gebruikt was om… naar jonge bezoekers te kijken.’ Hij haalde sidderend adem. ‘Ik wilde alleen kijken.’
‘En verder houdt u niets achter?’
‘Niets, dat zweer ik. Als ik iets kan doen om die gruwelijke misdaden op te helderen, zou ik het bij Jesu doen.’
Hij leunde tegen de muur, zo beschaamd dat hij het nauwelijks kon verdragen. Ik voelde een golf van kille woede omdat ik opnieuw een spoor had gevolgd dat nergens toe leidde. Ik schudde mijn hoofd en zuchtte van wrevel.
‘Gods dood, broeder Gabriel, wat heb je me op een dwaalspoor geleid. Ik dacht dat jij de dader was.’
‘Heer, ik weet dat u het klooster wilt sluiten. Maar ik smeek u daartoe niet te gebruiken wat ik heb gedaan. Laat u mijn zonden niet het einde van Scarnsea betekenen.’
‘Gods bloed, je overdrijft die zonden van je. Zulke eenzame zonden wettigen niet eens een vervolging. Als dit huis wordt gesloten, zal het om andere redenen zijn. Het verbaast me alleen en het stemt me ook treurig dat een man zijn leven verdoet aan zo’n zonderlinge verering. Onze Lieve Heer heeft vreemde kostgangers.’
Hij sloot beschaamd zijn ogen, keek toen omhoog en ik zag dat zijn lippen een gebed prevelden. Toen viel zijn mond open en zijn ogen, die nog omhoogkeken, leken uit te puilen. Verbaasd kwam ik dichterbij. Zo snel dat ik me niet kon verroeren draaide hij zich om en stortte zich met een kreet en met gespreide armen op me.
Wat daarna gebeurde is zo in mijn geheugen gegrift dat ik het met trillende hand opschrijf. Hij gaf me een harde duw tegen mijn borst. Ik viel op mijn rug met zo’n klap dat de lucht uit mijn longen werd geperst. Een ogenblik dacht ik dat hij gek was geworden en me wilde vermoorden. Ik keek op en zag hem staan met een verwilderde blik in zijn ogen. Toen verscheen er iets anders dat suizend omlaagkwam, een groot stenen beeld dat tegen de grond sloeg waar ik even eerder had gestaan; het wierp Gabriel ter aarde. Ik hoor nog de dreun waarmee het beeld op de stenen vloer viel en het gruwelijke verbrijzelen van Gabriels botten.
Ik richtte me op mijn ellebogen op en lag verbijsterd, met open mond, te kijken naar het beschilderde beeld van Donatus dat nu in brokken op de sacristein lag, wiens arm uitstak van onder de steen terwijl zich op de vloer een bloedplas vormde. Het hoofd van de heilige was afgebroken en lag aan mijn voeten; het staarde me aan in vrome smart, met witgeschilderde tranen onder de ogen.
Toen hoorde ik Mark een gil slaken zoals ik nog nooit had gehoord.
‘Weg van de muur!’
Ik keek op. Het voetstuk waarop het beeld had gestaan bewoog op de rand van de omloop, op flinke hoogte boven me. Daarachter kon ik nog net een gedaante zien, gehuld in pij met kap. Ik kroop weg, net voordat het op de vloer viel waar ik had gelegen. Mark greep me vast en hielp me overeind; zijn gezicht was doodsbleek.
‘Daarboven!’ riep hij uit. Ik keek met hem mee. Een duistere figuur liep weg over de omloop, in de richting van het hoogkoor.
‘Hij heeft me gered.’ Ik staarde naar het verpletterde lichaam van de sacristein onder de brokstukken, de plas bloed. ‘Hij heeft me gered!’
‘Heer,’ fluisterde Mark gespannen. ‘We hebben hem. Hij is nog op de omloop. De enige manier om beneden te komen zijn de trappen aan weerskanten van het koorhek.’
Ik kwam tot bezinning en keek naar de stenen trappen. ‘Ja, je hebt gelijk. Heb je gezien wie het was?’
‘Nee. Iemand in een pij, met de kap op. Hij is naar achteren gelopen. Als we elk een trap op gaan, snijden we hem de pas af. We krijgen hem te pakken, er is geen andere weg. Kunt u het aan, heer?’
‘Ja.’
Mark trok zijn zwaard en ik omklemde mijn stok; ik haalde diep adem om mijn bonzende hart tot bedaren te brengen. ‘We lopen parallel en blijven naar elkaar kijken.’
Hij knikte en holde naar de rechtertrap. Ik wendde mijn blik af van Gabriels lijk en ging naar links.
Ik liep langzaam naar boven. Mijn hart klopte in mijn keel en ik zag witte vlekken voor mijn ogen. Ik deed mijn zware mantel uit en legde die op de trap neer. Het was bijtend koud in de kerk, maar zo had ik meer bewegingsvrijheid terwijl ik naar boven sloop.
De trap gaf toegang tot een smalle omloop over de gehele lengte van de kerk. De vloer was een ijzeren rooster en als ik naar beneden keek, zag ik in de diepte de flakkerende kaarsen voor het altaar en de relieken van de heiligen, de brokstukken van het beeld en de grote rode plas bloed van Gabriel. De omloop was niet meer dan drie voet breed en alleen een ijzeren reling scheidde me van de diepte. Voor me lag het metselaarsgereedschap op een slordige stapel naast de touwen waaraan de metselaarsmand was bevestigd die boven de scheur hing, gezekerd aan pennen in de muren. Ik tuurde voor me uit en vervloekte het schemerige licht. Alle ramen bevonden zich onder de omloop en hierboven was het halfdonker. Ik kon niet ver kijken, maar er was iemand, ergens voor me uit; er moest iemand zijn. Voorzichtig schuifelde ik verder en ik bukte me om onder de touwen door te kunnen lopen.
Ik was nu vlak bij het koorhek, waarvan de topbalk even hoog was als de omloop. De topbalk liep dwars op het schip van de ene zijde naar de andere, zeven voet breed, met daarop de beelden die ik vanaf de vloer had gezien. Beneden hadden ze vrij klein geleken, maar nu, starend naar de beelden in het halfdonker, zag ik dat ze levensgroot waren.
Voorzichtig, me stevig vastgrijpend aan de reling, schuifelde ik verder over de omloop voorbij het koorhek. De leuning kraakte om de paar stappen en een keer voelde ik speling. Ik hield mezelf voor dat de metselaar en zijn mannen hier veilig liepen als ze boven aan het werk waren, maar ik vroeg me wel af of de blokken die naar beneden waren gegaan de reling misschien hadden verzwakt.
Aan de overkant zag ik Mark langzaam parallel aan mij verder lopen. Hij hief zijn zwaard en ik hief mijn stok, bij wijze van groet. We moesten de dader nu tussen ons tweeën hebben ingesloten. Ik greep mijn stok stevig vast. Mijn benen begonnen te trillen en vloekend gebood ik ze daarmee op te houden.
Ik vorderde gestaag en staarde voor me uit in het halfdonker. Niets. Geen geluid. Terwijl ik de apsis naderde boog de omloop mee in een halve kring en even later staarden Mark en ik elkaar aan, zo’n vijftig voet van elkaar verwijderd aan weerszijden van het hoogkoor. Tussen ons in: niets en niemand. Hij keek me ongelovig aan.
‘Hij was hier, ik heb hem gezien,’ riep hij.
‘Waar is hij dan gebleven? Er is niemand aan deze kant van de kerk. Je moet je hebben vergist, hij moet de andere kant op zijn gegaan, naar de deur.’ Ik staarde in die richting, voorbij het koorhek naar waar de omloop opging in het donker.
‘Ik zweer bij mijn leven dat hij hier was, ik zweer het.’
‘Goed.’ Ik haalde diep adem. ‘Rustig blijven. Als hij aan de andere kant van de kerk is, krijgen we hem ook te pakken. Er is niemand naar beneden gegaan, dat hadden we gehoord. We gaan terug naar de andere kant.’
‘Misschien moeten we naar beneden gaan. Een van ons kan hulp gaan halen.’
‘Nee, het is moeilijk beide trappen tegelijk in het oog te houden, de kerk is zo groot dat hij ongezien kan wegglippen als hij naar beneden gaat.’
Opnieuw parallel aan elkaar lopend keerden we terug. Mijn ogen deden pijn van het ingespannen turen. Terwijl ik het koorhek met de beelden passeerde, leek iets mijn aandacht te vragen. Ik was al een eind verder toen ik wist wat het was: er hadden de gebruikelijke drie beelden gestaan van Johannes de Doper, Onze Lieve Heer en Maria. Maar er was nog een vierde. Terwijl ik inhield en omkeek, floot er iets door de lucht en raakte de muur achter me. Een dolk kletterde op de omloop aan mijn voeten terwijl ik me omdraaide, beseffend dat wat ik voor het middelste beeld had aangezien in werkelijkheid een mens was in benedictijner monnikspij. Een duistere figuur klauterde over de reling op de omloop. Ik draaide me om en rende naar hem toe, maar mijn voet haakte in de roostervloer van de omloop en ik viel voorover op de reling. Een seconde hingen mijn hoofd en schouders boven het middenschip en ik staarde in doodsangst naar beneden; toen slaagde ik erin mezelf overeind te hijsen. De gedaante was weg. Ik hoorde roffelende voetstappen op de trap.
‘Mark!’ riep ik. ‘Aan deze kant! Hij ontsnapt!’
Mark was me al een eindje voor geweest en tegen de tijd dat hij was teruggerend naar de trap aan zijn kant was de monnik al afgedaald. Ik hoorde voetstappen die zich verwijderden; hij rende langs de muur aan mijn kant, zodat ik hem niet kon zien. Ik draafde de trap af en kwam beneden toen Mark aan de andere kant verscheen. In de verte sloeg de kerkdeur dicht.
‘Hij stond op het koorhek, tussen de beelden!’ riep ik. ‘Heb je gezien wie het was? Hij was in een flits verdwenen.’
‘Nee, heer, hij was de trap al af toen ik bij u kwam.’ Hij staarde omhoog naar het koorhek. ‘Hij moet op het koorhek zijn geklommen toen wij de trap op gingen. Gods wonden, hij moet wel lef hebben als hij daar zonder reling of steun durft te staan.’
‘In de hoop dat hervormers instinctief de blik van beelden zouden afwenden. Hij is ontsnapt.’ Ik keek naar de dolk die ik had opgeraapt. Een scherp, onversierd wapen van staal. Geen aanwijzingen. Ik sloeg met mijn vuist tegen de muur, zodat een vlammende pijn door mijn arm trok.
‘Maar heer, en Gabriel dan? U dacht toch dat hij de dader was? Wat hebt u in de geheime gang gevonden?’
Ik aarzelde. ‘Ik zat er volkomen naast. Hij had geen geheimen. En nu is er door mij weer iemand gestorven. Ondanks mijn gebed,’ zei ik en ik keek boos op naar de zoldering. ‘Maar ik zweer dat hij de laatste zal zijn.’