10

Bij het wakker worden wist ik eerst niet waar ik was. Ongebruikelijk fel daglicht wierp een uitgeloogd wit licht in een vreemde kamer. Toen viel het me allemaal weer in en ik ging langzaam rechtop zitten. Mark, die weer in slaap was gevallen toen ik terugkwam van mijn bezoek aan de novice, was al op; hij had het vuur opgestookt en stond zich te scheren in zijn pofbroek, met een lampetkan dampend water onder de hand. Achter het raam werd fel zonlicht weerkaatst door de dikke sneeuwlaag die alles bedekte; hier en daar hadden vogels pootindrukken achtergelaten.

‘Goedemorgen,’ zei hij, naar zijn gezicht turend in een oude spiegel van geel koper.

‘Hoe laat is het?’

‘Negen uur geweest. De ziekenbroeder zegt dat we in de keuken kunnen ontbijten. Hij wist dat we moe zouden zijn en heeft ons laten uitslapen.’

Ik wierp het beddengoed van me af. ‘We hebben geen tijd te verdoen met slapen. Schiet op met scheren en trek je hemd aan.’ Ik begon me haastig aan te kleden.

‘Wilt u zich niet eerst scheren?’

‘Ze moeten me maar ongeschoren voor lief nemen.’ De last van het werk dat moest worden gedaan vervulde mijn gedachten. ‘Schiet op. Ik wil de gebouwen verkennen en met de ambtsdragers spreken. Jij moet een gelegenheid zien te vinden om met Alice te praten. Maak daarna een wandeling over het terrein om te kijken waar het zwaard kan zijn verstopt. We moeten vaart zetten achter het onderzoek, omdat we er een nieuw probleem bij hebben.’ Terwijl ik mijn broek opreeg, vertelde ik hem van mijn bezoek aan Whelplay in de afgelopen nacht.

‘Nog iemand die is vermoord? Bij Jesu. De verwikkelingen worden met het uur erger.’

‘Dat weet ik. En we hebben weinig tijd om ze te ontrafelen. Kom mee.’

We liepen de gang door naar de infirmerie van broeder Guy. Hij zat achter zijn bureau naar zijn Arabische boek te turen.

‘Aha, u bent wakker,’ zei hij met zijn zachte accent. Met tegenzin sloot hij het boek en hij nam ons mee naar een kamertje waar aan haken nog meer kruiden hingen. Hij nodigde ons uit aan de tafel te gaan zitten en zette ons brood en kaas en een kan licht bier voor.

‘Hoe is het met uw patiënt?’ vroeg ik onder het eten.

‘Iets beter vanmorgen, goddank. De koorts is gezakt en hij is diep in slaap. De abt komt hem straks bezoeken.’

‘Vertelt u eens, wat is de voorgeschiedenis van novice Whelplay?’

‘Hij is de zoon van een keuterboer bij Tonbridge.’ Broeder Guy glimlachte melancholiek. ‘Hij is een van degenen die van nature te zacht zijn voor deze harde wereld en tussen de wielen dreigen te raken. Zulke mensen komen vaak hier terecht; ik denk dat het Gods bedoeling is.’

‘Een mild toevluchtsoord in de harde wereld?’

‘Broeder Simon en anderen zoals hij dienen God en de wereld met hun gebed. Is dat niet beter dan een leven als mikpunt van spot en mishandeling dat zulke mensen vaak wacht in de buitenwereld? Maar gezien de omstandigheden kan eigenlijk niet worden gezegd dat hij een toevluchtsoord heeft gevonden.’

Ik keek hem ernstig aan. ‘Nee, hij is ook hier bespot en hard behandeld. Na het eten, broeder Guy, wil ik graag met u een bezoek brengen aan de keuken, waar u het lijk hebt aangetroffen. Ik vrees dat we al veel tijd hebben verdaan.’

‘Natuurlijk. Maar ik kan mijn patiënten niet te lang…’

‘Een halfuur zou voldoende moeten zijn.’ Ik nam een laatste slok bier, stond op en sloeg mijn mantel om. ‘De jongeheer Poer blijft vanmorgen in de infirmerie, ik gun hem een ochtend rust. Na u, broeder.’

We liepen door de zaal, waar Alice weer de oude monnik verzorgde. Hij was misschien wel de oudste man die ik ooit had gezien en zijn ademhaling ging traag en moeizaam. Hij had geen groter contrast kunnen vormen met zijn buurman, die rechtop in bed zat te kaarten. De blinde patiënt zat in een stoel te slapen.

De ziekenbroeder deed de voordeur open en stapte achteruit omdat een lading sneeuw over de drempel naar binnen viel.

‘We hebben overschoenen nodig,’ zei hij, ‘anders lopen we nog voetrot op.’ Hij liep weg en ik bleef staan kijken; mijn adem vormde wolkjes. Onder een blauwe hemel was de lucht heel stil en koud. De sneeuw was van het lichte, pluizige soort dat alleen bij felle koude ontstaat, heel lastig om over te lopen. Ik had mijn stok meegenomen, want door mijn slechte gevoel voor evenwicht kon ik gemakkelijk ten val komen. Broeder Guy kwam terug met stevige leren overschoenen in zijn handen.

‘Deze moet ik ook laten uitdelen aan de monniken die buitenshuis werken,’ zei hij. We maakten de veters vast en stapten tot aan onze kuiten in de sneeuw. Het gezicht van broeder Guy leek donkerder dan ooit in al dat wit. De deur naar de keukens was niet ver en ik zag dat het hoofdgebouw een muur deelde met de infirmerie. Ik vroeg of er een tussendeur was.

‘Vroeger was er een gang,’ zei hij. ‘Die is afgesloten ten tijde van de Zwarte Dood, om het infectiegevaar te beperken, en nooit meer opengebroken. Heel verstandig.’

‘Gisteravond was ik bang voor de zweetziekte, toen ik die jongen zag. Die heb ik meegemaakt, en het is verschrikkelijk. Maar die ziekte wordt natuurlijk veroorzaakt door de smerige lucht in de steden.’

‘Ik heb gelukkig weinig ervaring met de pest. Ik behandel voornamelijk de gevolgen van te lang staan bidden in een koude kerk. En ouderdomskwalen, natuurlijk.’

‘U hebt nog een patiënt die er slecht aan toe lijkt. De bejaarde man.’

‘Ja. Broeder Francis. Hij is vierennegentig. Zo oud dat hij weer een kind is geworden en nu heeft hij koude rillingen. Ik denk dat hij misschien wel aan het einde van zijn lange pelgrimstocht is gekomen.’

‘Wat mankeert die dikke kerel?’

‘Spataderontsteking, net als broeder Septimus, maar erger. Ik heb ze doorgeprikt, en nu geniet hij van zijn rust.’ Hij glimlachte mild. ‘Het zal me misschien nog moeite genoeg kosten hem weer te ontslaan. Mensen verlaten de infirmerie niet graag. Broeder Andrew is inmiddels een vaste klant; hij is op latere leeftijd blind geworden en durft niet meer naar buiten. Hij heeft geen zelfvertrouwen meer.’

‘Hebt u veel oude monniken onder uw hoede?’

‘Tien of elf. De meeste broeders bereiken een hoge leeftijd. Er zijn er vier van boven de tachtig.’

‘Ze kennen niet de vermoeienissen en ontberingen van gewone mensen.’

‘Of misschien sterkt hun vroomheid zowel het lichaam als de ziel. We zijn er.’

Hij stond voor een dikke eikenhouten deur. Zoals hij eerder had beschreven leidde een korte gang naar de keuken zelf. De deur stond open en ik hoorde stemmen en gerammel met borden. Heerlijke ovengeuren kwamen ons op het gangetje tegemoet. In de keuken waren vijf of zes bedienden bezig de maaltijd te bereiden. Het was een grote keuken, waar zo te zien alles schoon en ordelijk was.

‘Toen u die avond binnenkwam, broeder, waar lag het lijk toen?’

De ziekenbroeder liep een paar passen, nieuwsgierig bekeken door het personeel.

‘Hier, bij de grote tafel. Het lijk lag voorover, de benen wezen naar de deur. Het hoofd was daar terechtgekomen.’ Hij wees naar een ijzeren vat waarop BOTER stond. Ik keek met hem mee, net als de bedienden. Een van hen sloeg een kruis.

‘Dus hij was net binnengekomen toen hij werd aangevallen,’ zei ik peinzend. Er stond een grote kast bij de plaats waar hij was gevallen; de belager kon zich daarnaast hebben verstopt en, toen Singleton was binnengekomen, tevoorschijn zijn gesprongen en hem hebben neergemaaid. Ik telde de stappen en haalde uit met mijn stok, zodat een bediende geschrokken terugdeinsde. ‘Ja, er is ruimte om flink uit te halen. Ik denk dat het zo is gegaan.’

‘Met een scherp zwaard en een sterke hand, ja, dan kan het wel,’ zei broeder Guy peinzend.

‘Als je geoefend bent, en gewend met een groot zwaard te zwaaien.’ Ik keek om me heen. ‘Wie heeft hier de leiding?’

Een man met een baard en een bevlekte voorschoot stapte met een buiging naar voren. ‘Ralph Spenlay, heer.’

‘U hebt hier de leiding, baas Spenlay, en u hebt een sleutel van de keukens?’

‘Jawel, heer gezant.’

‘En de deur naar de binnenhof is de enige in- en uitgang?’

‘Jawel.’

‘Wordt de keukendeur zelf afgesloten?’

‘Dat hoeft niet. De enige ingang is de deur naar de hof.’

‘Wie beschikt nog meer over sleutels?’

‘De ziekenbroeder, heer, en de abt en de prior. En baas Bugge de portier, natuurlijk, voor zijn nachtronde. Verder niemand. Ik ben intern; ik doe ’s morgens open en sluit ’s avonds af. Als iemand een sleutel wil hebben, komt hij bij mij. Anders stelen de mensen namelijk van het gebraad. Terwijl dat voor de tafels van de monniken bestemd is. Ik heb zelfs broeder Gabriel wel ’s ochtends in de gang zien kijken alsof hij loerde op een kans om achter onze rug iets weg te pikken. En hij is nog wel ambtsdrager…’

‘Wat gebeurt er als u ziek bent, en iemand toegang wil?’

‘Dan moeten ze bij baas Bugge of de prior zijn.’ Hij glimlachte. ‘Niet dat de mensen die twee graag lastigvallen, als het anders kan.’

‘Dank u, baas Spenlay, u hebt ons goed geholpen.’ Ik stak mijn vinger uit om de vla in een kom te proeven. De kok keek onthutst toe.

‘Heel smakelijk. Ik zal u niet langer lastigvallen, broeder Guy. Ik ga nu naar de thesaurier, als u me wijst waar ik hem kan vinden.’

Hij legde het uit en ik sjokte erheen; de sneeuw kraakte onder mijn overschoenen. Het was vandaag veel stiller; mensen en honden bleven binnen. Hoe langer ik erover nadacht, des te sterker mijn overtuiging werd dat alleen een ervaren zwaardvechter het zelfvertrouwen zou hebben gehad om achter Singleton tevoorschijn te komen en zijn hoofd van zijn romp te slaan. Ik kon me niet voorstellen dat iemand van de mensen die ik had gezien dat zou kunnen. De abt was rijzig en broeder Gabriel ook, maar zwaardvechten was een kunst voor heren, niet voor monniken. Terwijl ik over Gabriel nadacht, herinnerde ik me wat de kok had gezegd. Dat had me verwonderd; de sacristein had me geen man geleken die naar de keuken zou gaan om eten te stelen.

Ik keek om me heen op de besneeuwde binnenplaats. De weg naar Londen moest nu onbegaanbaar zijn; het was geen aangename gedachte dat Mark en ik hier min of meer gevangenzaten met een moordenaar. Ik besefte dat ik onwillekeurig naar het midden van de hof was gegaan, zo ver mogelijk weg van donkere ingangen. Ik huiverde. Het was vreemd hier door de witte stilte te lopen onder de hoge muren en ik was opgelucht toen ik Bugge bezig zag bij de poort, waar hij met hulp van een andere knecht sneeuwruimde.

Toen ik dichterbij kwam keek de portier op, met een rood hoofd van inspanning. Zijn metgezel, een stevig gebouwde jongeman met ontsierende wratten in zijn gezicht, glimlachte nerveus en maakte een buiging. Beiden hadden hard gewerkt en stonken een uur in de wind.

‘Goedemorgen, heer,’ zei Bugge. Het klonk serviel; ongetwijfeld had hij te verstaan gekregen dat hij mij met respect moest bejegenen.

‘Het is bitter koud.’

‘Ja, heer, de winter is weer vroeg ingevallen.’

‘Ik wilde wat vragen over uw nachtelijke ronde.’

Hij knikte en leunde op zijn bats. ‘Het hele terrein wordt twee keer gecontroleerd, om negen uur en om halfvier. Ofwel David of ik doe dan een volledige ronde, waarbij aan alle deuren wordt gevoeld.’

‘En de poorten? Gaan die ’s avonds ook op slot?’

‘Elke avond om negen uur. En ’s morgens om negen uur gaan ze weer open, na het ochtendgebed. Geen hond komt hier binnen als de poorten op slot zijn.’

‘En geen kat,’ voegde de jongen eraan toe. Hij had scherpe ogen; hij was wel lelijk, maar niet dom.

‘Katten kunnen klimmen,’ suggereerde ik. ‘Mensen ook.’

Er verscheen een weerspannige uitdrukking op het gezicht van de portier. ‘Maar de muur is dertien voet hoog, dus dat zal niet gaan. U ziet toch dat hij loodrecht is; daar komt niemand tegenop.’

‘Is de hele muur in goede staat?’

‘Alleen aan de achterkant niet. Daar is hij hier en daar in verval, maar daar grenst hij aan het moeras. Daar waadt niemand doorheen, zeker niet in het donker. Mensen hebben zich daar verstapt en zijn tot over hun hoofd in de modder verdwenen…’ Hij liet zijn geheven hand neerdalen. ‘Plop.’

‘Als niemand naar binnen kan, waarom doet u dan de ronde?’

Hij boog zich naar me toe. Ik deinsde achteruit omdat hij zo stonk, maar hij leek het niet erg te vinden. ‘Zelfs hier zijn de mensen zondig, heer,’ zei hij vertrouwelijk. ‘In de tijd van de oude prior lieten ze alles maar begaan. Toen prior Mortimus kwam, heeft hij de nachtronden ingesteld; iedereen die niet in bed ligt, moet direct bij hem worden gemeld. En dat doe ik dan ook. Zonder vrees of vooroordeel.’ Hij lachte voldaan.

‘En de nacht van de moord op gezant Singleton? Hebt u toen iets gezien dat erop kon wijzen dat iemand had ingebroken?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik zweer dat alles was zoals het moest zijn tussen halfvier en halfvijf, die ronde heb ik zelf gelopen. Ik heb aan de keukendeur in de hof gevoeld en die was op slot. Ik heb wel de gezant gezien.’ Hij knikte gewichtig.

‘Ja, dat heb ik gehoord. Waar?’

‘Op mijn ronde. Ik liep door de kloostergang toen ik ergens beweging zag en heb geroepen. Het was de gezant en hij was gekleed.’

‘Wat deed hij op dat tijdstip?’

‘Hij zei dat hij een afspraak had, heer.’ Hij glimlachte, genietend van de aandacht. ‘Hij zei dat ik, als ik een van de broeders tegenkwam, en als die dan zei dat hij naar hem toe wilde, dat ik die dan moest laten passeren.’

‘Dus hij was inderdaad op weg naar iemand?’

‘Volgens mij wel. Het was ook vrij dicht bij de keuken.’

‘Hoe laat was het toen?’

‘Ongeveer kwart over vier, meen ik. Het was tegen het eind van mijn ronde.’

Ik knikte naar het grote gebouw achter ons. ‘Is de kerk ’s nachts op slot?’

‘Nee, heer, nooit. Maar ik ben er zoals gewoonlijk omheen gelopen voordat ik in de kloostergang ging kijken, en alles was normaal. Daarna ben ik teruggegaan naar mijn woning en om halfvijf was ik daar. Ik heb een klokje gekregen van prior Mortimus,’ zei hij trots, ‘en ik let altijd op de tijd. Ik deed een dutje terwijl David de wacht hield, en ben om vijf uur wakker geworden van het geschreeuw.’

‘Dus gezant Singleton had een afspraak met een van de monniken. Het ziet er dus naar uit dat het grote misdrijf dat hier een week geleden is gepleegd het werk is geweest van een monnik.’

Hij aarzelde. ‘Volgens mij heeft er niemand ingebroken, meer weet ik niet. Het is onmogelijk.’

‘Niet onmogelijk, maar onwaarschijnlijk, dat ben ik met u eens.’ Ik knikte. ‘Dank u, baas Bugge, u hebt me heel goed geholpen.’ Ik zette mijn stok voor me neer en wendde me af, zodat ze weer aan het werk konden.

Ik liep terug naar de groene deur van de schatkamer. Nadat ik zonder kloppen naar binnen was gegaan, bevond ik me in een vertrek dat me herinnerde aan mijn eigen wereld: witgesausde muren met planken vol kasboeken, de lege plekken gevuld met stapels lijsten en rekeningen. Twee monniken zaten aan schrijftafels te werken. De een, die munten telde, was oud en had waterige ogen. De ander, die gefronst in een kasboek zat te kijken, was de jonge monnik met baard die de avond daarvoor bij het kaarten had verloren. Achter hen stond een kast met het grootste slot dat ik ooit had gezien: de abdijkas, ongetwijfeld.

De twee monniken schoten overeind toen ik binnenkwam. ‘Goedemorgen,’ zei ik. Mijn adem vormde nevel in de lucht, want de ruimte was niet verwarmd. ‘Ik zoek broeder Edwig.’

De jonge monnik keek naar een binnendeur. ‘Broeder Edwig is met de abt in gesprek…’

‘Daar? Dan ga ik daarheen.’ Ik deed de binnendeur open zonder acht te slaan op de hand die werd opgestoken om me af te weren. Achter de deur was een trap. Die leidde naar een smalle overloop, waar een raam uitzicht bood op een wit landschap. Aan de andere kant waren stemmen te horen van achter een deur. Ik bleef staan, maar kon niet horen waarover het gesprek ging. Ik duwde de deur open en trad binnen.

Abt Fabian richtte zich op verongelijkte toon tot broeder Edwig. ‘We zouden meer moeten vragen. Het past niet bij onze status om het voor minder dan driehonderd van de hand te doen…’

‘Dat geld is nu nodig in de geldkist, heer abt. Als hij c-c-contant voor het land wil betalen, moeten we het d-d-doen!’ Ondanks zijn gestotter klonk de thesaurier onverzettelijk. Abt Fabian keek verstoord om.

‘O, meester Shardlake…’

‘Dit is een privégesprek, heer gezant,’ zei de thesaurier verontwaardigd.

‘Ik vrees dat zoiets voor mij niet bestaat. Wie weet wat mij zou ontgaan als ik zou aankloppen en wachten tot ik word toegelaten?’

Broeder Edwig hield zich in, maar bewoog zijn vingers in het gebaar van de bureaucraat die zich klemgezet voelt. ‘N-n-nee, natuurlijk, neemt u mij niet kwalijk. We bespraken juist de financiën van het klooster, in verband met land dat we moeten verkopen om tegemoet te komen aan de bouwkosten, een k-k-k…’ Zijn gezicht werd weer rood terwijl hij worstelde om uit zijn woorden te komen.

‘Een kwestie die buiten uw onderzoek staat,’ rondde de abt glimlachend af.

‘Broeder thesaurier, er is een relevante kwestie die ik wél wil bespreken.’ Ik ging zitten aan een eikenhouten schrijftafel met veel laden, het enige meubelstuk in de kamer, afgezien van nog meer planken met kasboeken.

‘Natuurlijk, tot uw dienst.’

‘Van dr. Goodhaps hoorde ik dat gezant Singleton zich op de dag van zijn dood had verdiept in een kasboek uit uw kantoor. En dat dat naderhand verdwenen was.’

‘Het is niet v-v-verdwenen. Het is teruggebracht naar de schatkamer.’

‘Misschien kunt u me vertellen welk kasboek het was.’

Hij dacht even na. ‘Dat kan ik me niet herinneren. De boekhouding van de infirmerie, m-m-meen ik. We houden de boekhouding bij van alle afzonderlijke afdelingen: de sacristie, de infirmerie enzovoort, en een centrale boekhouding voor het hele klooster.’

‘Als afgezant Singleton een kasboek heeft meegenomen, hebt u daarvan aantekening gehouden, neem ik aan.’

‘Z-z-zeker.’ Hij fronste gepikeerd. ‘Maar hij nam meer dan eens boeken mee zonder mij of mijn assistent in te lichten, en dan zochten we de hele dag naar een boek dat hij onder zich had.’

‘Dus er is niet precies vastgelegd wat hij heeft meegenomen?’

De thesaurier breidde zijn armen uit. ‘Hoe zou dat k-k-kunnen, als hij zo zijn gang ging? Het spijt me zeer…’

Ik knikte. ‘En alles is nu in orde, in de schatkamer?’

‘De Heer zij gedankt.’

Ik stond op. ‘Welaan dan. Wilt u zo goed zijn alle kasboeken voor de afgelopen twaalf maanden naar mijn kamer in de infirmerie te laten brengen? O, en ook die van de afdelingen.’

‘Alle boeken?’ De thesaurier had niet onthutster kunnen kijken als ik hem had gelast zijn pij uit te trekken en naakt door de sneeuw te paraderen. ‘Dat zou alles verstoren, het werk in de schatkamer zou worden lamgelegd…’

‘Het is maar voor één avond. Misschien twee.’

Hij leek nog meer bezwaren te willen aanvoeren, maar abt Fabian kwam tussenbeide.

‘We moeten samenwerken, Edwig. De boeken zullen u zo snel mogelijk worden gebracht, heer gezant.’

‘Zeer verplicht. Heer abt, afgelopen nacht heb ik de ongelukkige novice bezocht. De jonge Whelplay.’

De abt knikte ernstig. ‘Ja. Broeder Edwig en ik zullen hem later vandaag bezoeken.’

‘Ik moet de bedelingsboekhouding nog nalopen,’ bromde de thesaurier.

‘Niettemin zul je, als mijn belangrijkste ambtsdrager na prior Mortimus, me moeten vergezellen.’ Hij zuchtte. ‘Broeder Guy heeft een klacht ingediend…’

‘Een ernstige klacht,’ zei ik. ‘Het schijnt dat het de dood van die jongen had kunnen zijn…’

Abt Fabian stak zijn hand op. ‘U kunt gerust zijn. Ik zoek de zaak tot op de bodem uit.’

‘Mag ik u vragen, heer abt, wat de jongen zou hebben misdreven, dat hij zo’n zware straf had verdiend?’

De schouders van de abt verkrampten. ‘Eerlijk gezegd, meester Shardlake…’

‘Ja, graag eerlijkheid…’

‘De jongen heeft moeite met de nieuwe opvattingen. De preken in het Engels. Hij is erg gehecht aan de Latijnse mis en de gezangen in het Latijn. Hij vreest dat de gezangen in het Engels zullen worden vertaald…’

‘Een ongebruikelijke zorg voor zo’n jongmens.’

‘Hij is erg muzikaal, hij helpt broeder Gabriel met zijn zangboeken. Hij is zeker begaafd, maar zijn opvattingen zijn aanmatigend voor iemand in zijn positie. Hij heeft in de kapittelkamer zijn stem verheven, hoewel hij dat als novice niet mag…’

‘Toch geen verraderlijke uitingen, hoop ik, zoals broeder Jerome?’

‘Geen van mijn monniken doet verraderlijke uitingen, verzeker ik u,’ zei de abt ernstig. ‘En broeder Jerome maakt geen deel uit van onze kloostergemeenschap.’

‘Goed. Dus Simon Whelplay werd in de stal aan het werk gezet en moest het met water en brood doen. Dat lijkt een zware straf.’

De abt werd rood. ‘Het was niet zijn enige tekortkoming.’

Ik dacht even na. ‘Hij helpt broeder Gabriel, zegt u. Ik begrijp dat broeder Gabriel een bepaalde voorgeschiedenis heeft?’

De abt speelde nerveus met de mouw van zijn pij. ‘Simon Whelplay heeft in de biecht gesproken over… bepaalde vleselijke lusten. Ten opzichte van broeder Gabriel. Maar alleen zonden in gedachten, heer, alleen gedachten. Broeder Gabriel wist er niet eens van. Hij is rein gebleven sinds… die kwestie van twee jaar geleden. Prior Mortimus heeft scherp toezicht gehouden, heel scherp, op dergelijke zaken.’

‘U hebt geen noviceleraar? Te weinig roepingen.’

‘Al generaties lang lopen de aantallen terug, sinds de Grote Pest,’ zei de abt op uiterst redelijke toon. ‘Maar door een herleving van het religieuze leven, in overeenstemming met de richtlijnen van de koning, zullen onze huizen wellicht nieuwe levenskracht vinden en zullen er meer zijn die de keuze maken voor het leven…’

Ik vroeg me af of hij dat echt kon geloven, of hij zo ziende blind kon zijn. De smekende klank in zijn stem zei me van wel; hij dacht echt dat de kloosters konden overleven. Ik keek even naar de thesaurier; hij had een document opgepakt van zijn tafel en bestudeerde dat om zich te distantiëren van het gesprek.

‘Wie zal zeggen wat de toekomst brengt?’ Ik liep naar de deur. ‘Ik ben u zeer verplicht, heren. Nu moet ik de elementen weer trotseren om de kerk te bezoeken, en broeder Gabriel.’ De abt keek me bezorgd na, terwijl de thesaurier zijn dubbele boekhouding bestudeerde.

Terwijl ik de kloosterhof overstak maakte een onaangenaam gevoel me duidelijk dat ik naar het privaat moest. Broeder Guy had me eerder gewezen waar dat was: achter langs de infirmerie een binnenplaats over naar de achterkant van het dormitorium, waar een gemeenschappelijke afvoer was. Ik bewonderde de vindingrijkheid van degenen die het klooster hadden gebouwd. Zelfs in Londen beschikten weinig huizen over zo’n voorziening en ik vroeg me wel eens bezorgd af wat er moest gebeuren als de beerput in mijn tuin uiteindelijk vol zou raken.

Kippen renden kakelend over de hof, waar de meeste sneeuw al was geruimd. Enkele varkens staken hun kop naar buiten in een geïmproviseerd hok. Alice voerde de dieren door een emmer keukenafval over de muur in hun trog leeg te schudden. Ik liep naar haar toe. Mijn lichamelijke behoefte kon wel even wachten.

‘Ik zie dat je veel taken hebt. Zowel de zorg voor de varkens als de zorg voor de patiënten.’

Ze glimlachte braaf. ‘Ja, heer. Een dienstmeid is nooit klaar.’

Ik keek naar het varkenskot en vroeg me af of er iets kon zijn verstopt in het stro en de modder, maar natuurlijk zouden de bruinbe-haarde dieren alles hebben opgegraven. Misschien dat ze een bebloede pij zouden opeten, maar geen zwaard of relikwie. Ik keek naar de binnenplaats. ‘Ik zie alleen hennen. Is er geen haan bij?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, heer. De arme Jonas is er niet meer. Hij is degene die op het altaar is geslacht. Hij was mooi en ik moest vaak lachen om zijn trotse gedrag.’

‘Ja, het zijn komische beesten. Als paraderende koninkjes die zich fier aan hun onderdanen laten zien.’

Ze lachte. ‘Zo was hij precies. Met zijn felle oogjes daagde hij me uit als ik te dicht bij hem kwam. Dan sloeg hij zijn vlerken uit en zette een keel op, maar dat was allemaal vertoon. Nog een stap dichterbij en hij draaide zich om en sloeg op de vlucht.’ Tot mijn verbazing vulden haar blauwe ogen zich met tranen en ze boog het hoofd. Kennelijk had ze niet alleen karakter, maar ook een goed hart.

‘Die ontwijding was schandelijk,’ zei ik.

‘Arme Jonas.’ Ze rilde even en haalde diep adem.

‘Vertel eens, Alice: wanneer miste je hem?’

‘De ochtend nadat de moord was ontdekt.’

Ik keek rond op de binnenplaats. ‘Er is hier geen andere toegang dan via de infirmerie of het dormitorium?’

‘Nee.’

Ik knikte. Weer een aanwijzing dat de dader uit het klooster afkomstig was en de indeling kende. Een onaangenaam gevoel in mijn darmen vertelde me dat ik moest opschieten. Haastig liep ik naar de achterkant van het dormitorium.

Ik was nog nooit in een kloosterlatrine geweest. Op de school in Lichfield werden allerlei grappen gemaakt over wat de monniken daar uitvoerden, maar het privaat in Scarnsea was niets bijzonders. De stenen muren van de lange ruimte waren niet versierd en het was er schemerig, want de enige ramen waren hoog in de muur. Langs de lengtemuur lag een schot met een rij ronde openingen erin, en achterin waren drie hokjes voor gebruik door de ambtsdragers. Ik begaf me erheen, langs enkele monniken op de gemeenschappelijke bank. De jonge monnik uit de schatkamer was er ook. De monnik naast hem stond op en boog verlegen voor me terwijl hij zijn pij rechttrok en zich tot zijn buurman wendde.

‘Blijf je hier de hele ochtend, Athelstan?’

‘Laat me met rust. Ik heb koliek.’

Ik ging een hokje binnen, deed de schuif op de deur en ging opgelucht zitten. Toen ik klaar was, luisterde ik naar het kabbelen van de stroom ver onder ons. Ik dacht weer aan Alice. Als het klooster werd gesloten, raakte zij haar aanstelling kwijt. Ik vroeg me af wat ik voor haar zou kunnen doen; misschien kon ik haar helpen in de stad iets te vinden. Het stemde me treurig dat zo’n vrouw in een omgeving als deze terecht was gekomen, maar haar familie zou wel arm zijn. Wat was ze verdrietig geweest om de dood van een vogel. Ik was in de verleiding gekomen haar in mijn armen te nemen om haar te troosten. Ik schudde mijn hoofd om mijn zwakheid. En dat na wat ik tegen Mark had gezegd.

Iets verstoorde plotseling mijn gepeins; meteen hief ik mijn hoofd en ik hield mijn adem in. Er stond iemand voor het hokje; hij bewoog zachtjes, maar toch hoorde ik voeten in leer op steen. Mijn hart bonsde en ik was blij dat mijn beduchtheid voor gevaar me donkere hoeken had doen mijden. Ik maakte mijn broek dicht en kwam geluidloos overeind, tastend naar mijn dolk. Ik boog me en drukte mijn oor tegen de deur. Ik hoorde iemand ademhalen aan de andere kant; iemand stond bijna tegen de deur aan.

Ik beet op mijn lip. De jonge monnik was waarschijnlijk al weg; ik was alleen in het privaat, afgezien van de man voor de deur. Ik beken dat ik angstig werd bij de gedachte dat Singletons moordenaar me misschien wel opwachtte.

De deur van het hokje ging naar buiten open. Heel voorzichtig schoof ik de grendel terug, ging achteruit en schopte zo hard als ik kon de deur open. Er klonk een onthutste kreet terwijl de deur openvloog en ik zag broeder Athelstan staan. Hij was naar achteren gesprongen en maaide met zijn armen om in evenwicht te blijven. Tot mijn enorme opluchting zag ik dat hij niets in zijn handen had. Terwijl ik met geheven dolk op hem afkwam, werden zijn ogen zo groot als schoteltjes.

‘Wat deed je daar?’ snauwde ik. ‘Ik hoorde je wel!’

Hij slikte en zijn grote adamsappel schoot op en neer.

‘Het was niet kwaad bedoeld, heer, echt niet! Ik wilde net aankloppen.’

Hij zag krijtwit. Ik liet mijn wapen zakken. ‘Wat? Wat moet je?’

Hij keek bezorgd naar de deur naar het dormitorium. ‘Ik moet u onder vier ogen spreken, heer. Toen ik u zag binnenkomen, heb ik gewacht tot we alleen waren.’

‘Wat is er dan?’

‘Niet hier, alstublieft,’ zei hij bezorgd. ‘Hier zou iemand ons kunnen storen. Kunt u misschien zo meteen naar de brouwerij komen? Die is naast de paardenstal. Daar is vanmorgen niemand.’

Ik bestudeerde hem. Hij leek een flauwte nabij.

‘Heel goed. Maar dan kom ik met mijn assistent.’

‘Natuurlijk, heer, dat is goed…’ Broeder Athelstan zweeg zodra de lange broeder Jude uit het dormitorium kwam. Hij maakte zich uit de voeten. De ontvanger, die kennelijk even pauze had genomen van zijn berekeningen met betrekking tot de luxemaaltijden van de monniken, keek me bevreemd aan. Hij boog en ging een hokje binnen, en ik hoorde dat de grendel ruw werd verschoven. Terwijl ik daar stond, besefte ik dat ik beefde. Van top tot teen trilde ik als een espenblad.