4

We leidden de paarden behoedzaam heuvelaf naar waar de weg de stad in voerde. De dieren waren nerveus en schichtig door de sneeuwvlokken die hen tegemoet woeien. Gelukkig hield de bui op zodra we in de stad waren.

‘Gaan we bij de rechter langs?’ vroeg Mark.

‘Nee, we moeten vandaag nog naar het klooster; als het weer gaat sneeuwen, zou dat ons hier vast kunnen houden.’

We reden over de met keien bestrate hoofdstraat van Scarnsea, waar de bovenste verdiepingen van de oude huizen over de straat hingen; we bleven aan de kant uit vrees voor het legen van pispotten. We merkten op dat de pleisterlaag van veel huizen vergaan was en dat de winkels een povere indruk maakten. De weinige mensen op straat zagen ons zonder belangstelling voorbijrijden.

We bereikten het stadsplein. Aan drie zijden stonden bouwvallig uitziende huizen, maar aan de vierde lag een brede stenen kade. Eens lag hierachter ongetwijfeld de zee, maar nu grensde de kade aan het slik en riet van het moeras dat zich troosteloos uitstrekte onder de grijze hemel en rook naar zout en verrotting. Een vaargeul, hoogstens breed genoeg voor een kleine boot, was uitgegraven in de modder en strekte zich in een lang lint uit naar zee, een staalgrijze reep een mijl verderop. In het moeras zagen we een rij met touw aan elkaar gebonden ezels staan met een groep mannen die de oever van de vaargeul versterkten met stenen uit de manden die door de dieren waren gedragen.

Kennelijk was er kortgeleden iets te doen geweest, want aan de overzijde van het plein stond een groepje vrouwen te praten bij de plaatselijke schandpaal, waar verrotte vruchten en groente omheen lagen. Op een kruk met haar voeten in het schandblok geklemd zat een mollige vrouw van middelbare leeftijd in armoedige kleding, besmeurd met eieren en peren. Ze droeg een driekante steek met ‘K’ erop voor ‘kwaadspreekster’. Ze leek welgemoed terwijl ze een kroes bier van een van de vrouwen aannam, maar haar gezicht was geschramd en opgezet en haar blauwgeslagen ogen waren bijna dicht. Toen ze ons zag, hief ze haar kroes en probeerde te grijnzen. Een groepje giebelende kinderen holde het plein op, gewapend met oude verrotte kolen, maar een van de vrouwen maakte een afwerend gebaar.

‘Weg jullie,’ riep ze met de schorre keelklanken van het hier gesproken accent. ‘Vrouw Thomas heeft haar lesje geleerd en zal haar man met rust laten. Over een uur wordt ze losgelaten. Het is genoeg zo!’

De kinderen trokken zich terug en bleven op een veilige afstaand staan schelden.

‘Zo te zien zijn ze hier niet al te streng,’ merkte Mark op. Ik knikte. Bij de schandpalen in Londen komt het geregeld voor dat er met scherpe stenen wordt gegooid, wat tanden en ogen kost.

We reden de stad uit op weg naar het klooster. De weg voerde langs het riet en het stilstaande water in het moeras. Het verbaasde me dat er voetpaden waren door die woestenij, maar die moesten er zijn, anders hadden de mannen en dieren die we hadden gezien hun werk niet kunnen doen.

‘Scarnsea was vroeger een welvarende haven,’ merkte ik op. ‘In de loop van zo’n honderd jaar is de haven verzand. Geen wonder dat de stad nu arm is; door die vaargeul kan hoogstens een vissersscheepje.’

‘Waar leven ze van?’

‘Visserij en landbouw. En smokkel, denk ik, naar Frankrijk. Ze moeten pacht en huur aan het klooster blijven betalen om die luie nietsnutten van monniken te onderhouden. De haven van Scarnsea is als oorlogsbuit overgedragen aan een van de ridders van Willem de Veroveraar, die land aan de benedictijnen schonk en het klooster liet bouwen. Op kosten van de Engelse belastingbetaler, natuurlijk.’

In de stille lucht klonk klokgelui uit de richting van het klooster.

‘Ze hebben ons zien aankomen,’ zei Mark lachend.

‘Dan zouden ze goede ogen moeten hebben. Tenzij het een van hun wonderen is. Bij Gods wonden, wat zijn die klokken luid.’

Terwijl we de muren naderden hield het klokgelui aan; het geluid dreunde door mijn schedel. Ik was moe en in de loop van de dag had ik steeds meer last van mijn rug gekregen, zodat ik nu over Chancery’s brede rug hing. Ik dwong mezelf rechtop te gaan zitten; ik moest vanaf het eerste moment indruk maken op het klooster. Pas nu kreeg ik een indruk van de volle omvang van het complex. De muren, afgewerkt met een pleisterlaag met vuursteen, waren tien voet hoog. De omsloten ruimte liep van de weg tot aan de rand van het moeras. Een eindje verderop stond een groot Normandisch poortgebouw, en terwijl we toekeken kwam een kar, beladen met vaten en met twee boerenpaarden ervoor, de weg op gerateld. We hielden onze paarden in en de kar reed ons bonkend voorbij in de richting van de stad. De voerman raakte even zijn pet voor ons aan.

‘Bier,’ merkte ik op.

‘Lege vaten?’ vroeg Mark.

‘Nee, volle. De brouwerij van het klooster heeft het monopolie voor de bierleverantie aan de stad. Zij bepalen de prijs. Dat staat in de oprichtingsakte.’

‘Dus als iemand dronken wordt, dan van heilig bier!’

‘Het komt veel voor. De Normandische stichters schonken de monniken voorrechten in ruil voor gebeden voor hun ziel, tot in de eeuwigheid. Iedereen tevreden, behalve degenen die ervoor moesten betalen. Goddank dat het luiden is opgehouden.’ Ik haalde diep adem. ‘Kom mee. Houd je mond en richt je naar mij.’

We reden naar het poortgebouw, een stevig bouwwerk met uitgehouwen heraldische dieren. Het hek was afgesloten. Ik keek omhoog en zag nog net een gezicht voor het raam op de eerste verdieping dat snel werd teruggetrokken. Ik liet me op de grond zakken en klopte op een kleine toegangsdeur in de muur. Even later werd er opengedaan door een lange, forse man met een volledig kaal hoofd en een vette leren voorschoot. Hij keek ons dreigend aan.

‘Wat moet je?’

‘Ik ben een gezant van de koning. Breng ons bij de abt.’ Ik sprak op kille toon.

Hij keek ons wantrouwig aan. ‘Er wordt niemand verwacht. Dit is een gesloten klooster. Hebt u papieren?’

Ik haalde mijn papieren tevoorschijn en overhandigde die. ‘Het klooster van St. Donatus de Ascendant van Scarnsea is een benedictijner huis. Het is geen gesloten orde, mensen hebben vrije toegang zover de abt het toelaat. Of misschien zijn we bij het verkeerde klooster,’ voegde ik er sarcastisch aan toe. De lomperik wierp me een scherpe blik toe voordat hij de papieren inkeek – het was duidelijk dat hij niet kon lezen – en teruggaf.

‘Je hebt ze met een paar vuile vegen verrijkt, kerel. Hoe heet je?’

‘Bugge,’ mompelde hij. ‘Ik zal u bij vader abt laten brengen, heren.’ Hij ging opzij en we voerden de paarden mee naar een brede ruimte onder de zuilen die het poortgebouw schoorden.

‘Wilt u hier wachten.’

Ik knikte en hij slofte weg.

Ik liep verder om de binnenplaats te bekijken. Voor ons verrees de grote kloosterkerk, stevig gebouwd van witte steen die nu geel van ouderdom was geworden. Net als de andere gebouwen was hij opgetrokken uit Franse kalksteen, in de Normandische stijl met brede ramen, heel anders dan de moderne bouwstijl met hoge, smalle vensters en gotische bogen die tot aan de hemel reiken. Ondanks de afmetingen, honderd voet lang en met twee identieke torens van honderd voet hoog, wekte de kerk een indruk van stevig gefundeerde macht, verbonden met de aarde.

Links, tegen de verre muur, stonden de gebruikelijke bijgebouwen: stallen, een timmermanswerkplaats, de brouwerij. Op de binnenhof heerste de bedrijvigheid die me door Lichfield vertrouwd was: handelaars en bedienden liepen af en aan en bespraken zaken met monniken met de tonsuur en zwarte pij van benedictijners; de pijen waren van goede wol, zag ik, en hun schoeisel was van deugdelijk leer. De bodem was van aangestampte aarde, belegd met stro. Grote stropershonden draafden alle kanten op, blaften en pisten tegen de muren. Zoals op al zulke binnenplaatsen hing hier meer een sfeer van handel en bedrijvigheid dan van beslotenheid en afzondering van de wereld.

Rechts van de kerk scheidde de binnenmuur het gesloten gedeelte van het klooster af waar de monniken woonden en baden. Tegen de verre muur stond een apart gebouw van twee verdiepingen met een mooie kruidentuin ervoor; de planten waren in een vlakverdeling geplant en keurig van bordjes voorzien. Dat moest de ziekenafdeling zijn, concludeerde ik.

‘En, Mark?’ vroeg ik zachtjes. ‘Wat vind je van de kloosteromgeving?’

Hij schopte naar een van de grote honden, die met opgezette nekharen naar ons toe kwam. De hond week achteruit en blafte verwoed naar ons. ‘Ik had niet verwacht dat het zo groot zou zijn. Hier zouden wel tweehonderd man een belegering kunnen doorstaan.’

‘Goed opgemerkt. Het complex is gebouwd voor honderd monniken en honderd bedienden. Nu komen alle baten hier – de gebouwen, de landerijen, de plaatselijke monopolies – ten goede aan maar dertig monniken en zestig bedienden, volgens de Comperta.’

‘Ze hebben ons gezien,’ zei hij zacht, en inderdaad had het aanhoudende geblaf overal de aandacht getrokken: onvriendelijke blikken, haastig afgewend, en gesmiespel. Een lange, magere monnik die bij de kerkmuur op een kruk geleund stond, staarde strak naar ons. Zijn witte pij met lange scapulier aan de voorzijde contrasteerde met het effen zwart van de benedictijners.

‘Een kartuizer, als ik me niet vergis,’ zei ik.

‘Ik dacht dat de kartuizer kloosters allemaal gesloten waren en dat de helft van de monniken wegens hoogverraad ter dood was gebracht.’

‘Dat is ook zo. Wat doet hij hier?’

Bij mijn elleboog klonk een kuchje. De portier was teruggekomen met een stevig gebouwde monnik van een jaar of veertig. De haarkrans rond zijn tonsuur was bruin met grijs en hij had een hard, sterk, blozend gezicht waarin de voren werden verzacht door de rimpels en wallen van het goede leven. Op de voorzijde van zijn pij was een insigne met een sleutel geborduurd. Achter hem stond een zenuwachtige jongen in de grijze pij van een novice.

‘In orde, Bugge,’ zei de monnik met de scherpe, harde stem van een Schot, ‘aan het werk maar weer.’ Met tegenzin wendde de portier zich af.

‘Ik ben de prior, broeder Mortimus van Kelso.’

‘Waar is de abt?’

‘Ik vrees dat die momenteel afwezig is. Ik ben zijn tweede man, verantwoordelijk voor de dagelijkse administratie van St. Donatus.’ Hij keek me belangstellend aan. ‘U bent gekomen in reactie op het bericht van dr. Goodhaps. Er is geen bode geweest om uw komst aan te melden. Ik vrees dat er geen kamers in gereedheid zijn gebracht.’ Ik deed een stap achteruit, want er sloeg een rijpe geur van hem af. Ik wist door mijn eigen opleiding bij de monniken hoe strak ze vasthielden aan de oude opvatting dat wassen ongezond was; ze wasten zich hoogstens een keer of vijf, zes per jaar.

‘Lord Cromwell heeft ons onmiddellijk gestuurd. Ik ben meester Matthew Shardlake, aangewezen om de gebeurtenissen te onderzoeken die vermeld stonden in de brief van dr. Goodhaps.’

Hij boog. ‘Welkom in het St. Donatusklooster. Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor de bejegening door onze portier, maar de verordeningen nopen ons ertoe ons zo veel mogelijk van de wereld afzijdig te houden.’

‘De zaak dringt,’ zei ik afgemeten. ‘Vertelt u eens: is Robin Singleton werkelijk dood?’

Het gezicht van de prior betrok en hij sloeg een kruis. ‘Ja. Gruwelijk geveld door een onbekende belager. Vreselijk.’

‘Dan moeten we ogenblikkelijk de abt spreken.’

‘Ik zal u naar zijn huis brengen. Hij wordt over niet al te lange tijd terugverwacht. Ik hoop vurig dat u licht zult kunnen werpen op wat hier is gebeurd. Bloedvergieten op gewijde grond, en erger.’ Hij schudde zijn hoofd, draaide zich toen om naar de jongen en snauwde op heel andere toon: ‘Whelplay, de paarden! Zet ze op stal!’

Hij leek nog bijna een kind, mager en fragiel, eerder zestien dan de voor het novitiaat vereiste achttien jaar. Ik pakte de zadeltas met mijn papieren en gaf die aan Mark, waarop de jongen de paarden afvoerde. Na een paar passen draaide hij zich naar ons om, stapte in een hondendrol en ging onderuit, zodat hij hard op zijn rug viel. De paarden hinnikten onrustig en op de binnenhof klonk gelach. Het gezicht van prior Mortimus werd vuurrood van woede. Hij liep naar de jongen toe, die overeind krabbelde, en gaf hem een por zodat hij weer in de hondenstront viel, waar opnieuw om werd gelachen.

‘Bij Gods wonden, Whelplay, wat ben jij toch een stoethaspel,’ schreeuwde de prior. ‘Wil je soms dat de paarden van de gezant los over de hof lopen?’

‘Nee, broeder prior,’ antwoordde de jongen met trillende stem. ‘Het spijt me.’

Ik stapte naar voren, pakte Chancery’s leidsels met mijn ene hand en bood de jongen mijn andere hand om overeind te komen, waarbij ik ervoor zorgde dat ik geen hondenstront aan mijn kleding kreeg.

‘Paarden kunnen slecht tegen onverwachte dingen,’ zei ik vriendelijk. ‘Maak je niet druk, jongen; zo’n ongelukje kan iedereen overkomen.’ Ik gaf hem de leidsels en met een blik op het gezicht van de prior, dat rood was van woede, voerde hij de dieren weg. Ik keek weer naar de prior. ‘Wilt u ons voorgaan?’

De Schot keek me dreigend aan. Zijn gezicht was nu paars. ‘Met uw verlof, mijnheer, ik ben verantwoordelijk voor de tucht in dit huis. De koning heeft allerlei veranderingen in ons leven hier verordend, en vooral onze jongere broeders moeten gehoorzaamheid leren.’

‘Kost het u moeite de broeders ertoe te brengen de nieuwe verordeningen van Lord Cromwell te gehoorzamen?’

‘Zeker niet. Zolang me is toegestaan tucht uit te oefenen.’

‘Voor uitglijden in een hondendrol?’ vroeg ik vriendelijk. ‘Zou het niet beter zijn de honden tucht te leren en ze niet over de binnenhof te laten zwerven?’

De prior leek me te willen tegenspreken, maar begon opeens schor te lachen.

‘U hebt gelijk, maar de abt wil niet dat de honden opgesloten worden. Hij wil ze in goede conditie houden voor de jacht.’ Terwijl hij het zei, zag ik zijn gelaatskleur veranderen van paars in het rood van daarvoor. Ik bedacht dat hij een ongewoon cholerische man moest zijn.

‘De jacht. Wat zou de heilige Benedictus daarvan hebben gevonden?’

‘De abt heeft zijn eigen leefregel,’ zei de prior veelbetekenend.

Hij ging ons voor langs de rij bijgebouwen. Voor me uit zag ik een mooi huis van twee verdiepingen met een rozentuin eromheen, een degelijk gebouwd herenhuis dat niet had misstaan in Chancery Lane. We kwamen langs de stal en door de open deuren zag ik dat de jongen Chancery naar een box leidde. Hij draaide zich om en wierp me een vreemde, strakke blik toe. We passeerden de brouwerij en de smidse, waar de rode gloed uitnodigend leek in de kou. Daarnaast was een grote werkplaats waar door de openstaande deuren bewerkte, versierde blokken steen zichtbaar waren. Voor de deuren was een schraag neergezet waarop tekeningen lagen, en een man met een grijze baard en voorschoot stond met zijn armen voor zijn borst gevouwen te luisteren naar twee monniken in verhit debat.

‘Het k-kan niet, broeder,’ zei de oudste monnik. Hij was een kleine, dikke man van rond de veertig, met een krans zwart krullend haar rond zijn tonsuur, een rond bleek gezicht en harde, donkere oogjes. Mollige vingertjes wezen naar de tekeningen. ‘Als we steen uit C-Caen gebruiken, gaat het je volledige toewijzing voor de eerstvolgende drie jaar k-kosten.’

‘Het kan niet goedkoper,’ zei de steenhouwer. ‘Als het behoorlijk moet.’

‘Het moet behoorlijk,’ zei de andere monnik nadrukkelijk, met een lage, welluidende stem. ‘Anders wordt de symmetrie van de hele kerk aangetast en het oog zou meteen getrokken worden door de afwijkende deksteen. Als u geen toestemming kunt geven, broeder thesaurier, moet ik de zaak voorleggen aan de abt.’

‘Dat moet u vooral doen, maar daar schiet u niets mee op.’ Hij zweeg zodra hij ons zag, keek scherp naar ons met zijn zwarte stekende ogen en boog zich over de tekeningen. De andere monnik bestudeerde ons. Hij was lang en krachtig gebouwd, een man van middelbare leeftijd met diepe groeven in zijn knappe gezicht en springerig stroblond haar onder zijn tonsuur. Zijn ogen waren groot en helder en lichtblauw van kleur. Hij wierp een verlangende blik op Mark, die kil terugkeek, en boog toen voor de prior, die hem even toeknikte.

‘Vreemd,’ zei ik zachtjes tegen Mark. ‘Je zou denken dat hier geen enkele dreiging in de lucht hangt. Ze praten over de renovering van de kerk alsof het allemaal eeuwig zo door zal gaan.’

‘Hebt u gezien hoe die lange monnik naar me keek?’

‘Ja. Dat was ook interessant.’

We liepen langs de achtermuur van de kerk en waren bijna bij het huis toen een in het wit geklede gedaante van achter een muur een pad op stapte. Het was de kartuizer die we in de binnenhof hadden gezien. De prior ging haastig voor hem staan.

‘Broeder Jerome,’ riep hij streng, ‘nu even niet! Wijd u weer aan gebed!’

De kartuizer stapte om de prior heen, wierp een minachtende blik op hem en negeerde hem verder. Ik zag dat hij met zijn rechterbeen sleepte en zijn kruk, die hij onder zijn rechteroksel vastklemde, nodig had om zich te kunnen bewegen. Zijn linkerarm hing slap af en was misvormd; de hand stond onder een vreemde hoek. Hij was een magere man van een jaar of zestig en zijn piekhaar was witter dan zijn bevlekte en versleten pij. In zijn ogen in het smalle, bleke gezicht brandde een felle intensiteit die erop gericht was door te dringen tot de ziel. Hij stapte naar me toe en bewoog zich verrassend soepel om de uitgestoken arm van de prior te vermijden.

‘U bent de man van Lord Cromwell?’ De stem klonk hees en onvast.

‘Jawel, broeder.’

‘Weet dan dat wie het zwaard opneemt, door het zwaard zal vergaan.’

‘Mattheus 26:52,’ antwoordde ik. ‘Wat bedoelt u?’ Ik dacht aan wat hier was gebeurd. ‘Is dat een bekentenis?’

Hij lachte honend. ‘Nee, bochelaar, het is Gods woord en het is waar.’ Prior Mortimus greep de kartuizer ruw bij zijn goede arm. Die schudde de hand af en strompelde verder.

‘U kunt hem beter negeren.’ Het bloed was uit het gezicht van de prior weggetrokken; paarse adertjes staken af tegen zijn wangen. ‘Hij is mal geworden,’ voegde hij eraan toe, met vertrokken mond.

‘Wie is dat? Wat doet een kartuizer monnik hier?’

‘Hij woont hier in. We hebben hem aanvaard bij wijze van gunst aan zijn neef, die hier in de omtrek landerijen heeft. Uit barmhartigheid omdat hij er zo slecht aan toe is.’

‘Uit welk huis is hij afkomstig?’

De prior aarzelde. ‘Het huis in Londen. Hij wordt Jerome van Londen genoemd.’

Ik staarde hem aan. ‘Waar prior Houghton en de helft van de monniken hebben geweigerd de eed van trouw af te leggen en ter dood zijn gebracht?’

‘Broeder Jerome heeft de eed wel afgelegd. Uiteindelijk. Nadat Lord Cromwell druk had uitgeoefend.’ Hij keek me strak aan. ‘Begrijpt u?’

‘Hij is op de pijnbank gelegd?’

‘En zwaar gepijnigd. Dat hij zijn verzet heeft opgegeven, heeft hem gebroken. Maar hij had die straf toch verdiend omdat hij ontrouw was geweest? En dit is de manier waarop hij dankt voor barmhartigheid. Hij zal hier meer over horen.’

‘Wat bedoelde hij met zijn opmerking?’

‘Jesu mag het weten. Ik zeg toch dat de man gek is.’ We liepen achter hem aan door een houten hek de tuin van de abt in, waar een paar bleke winterrozen afstaken tegen de kale doorntakken. Ik keek om, maar de kreupele monnik was verdwenen. De herinnering aan die brandende ogen deed me huiveren.