24
‘Help!’
Er klonk paniek in Marks gesmoorde stem, die ik in mijn verwarde toestand uit het niets leek te horen. Toen zag ik dat de kast een eindje was verschoven. Ik keek erachter en zag een deur in de lambrisering. Met moeite verschoof ik de kast nog wat verder.
‘Mark! Ben je daar!’
‘Ik zit ingesloten! Doe open, heer! Snel, misschien komt hij terug!’
Ik drukte op de klink, die oud en roestig was. Er klonk een klik en de deur ging open; muffe lucht kwam de kamer in. Mark schoot uit het donker tevoorschijn, stoffig en met verwarde haren. Ik staarde even in het donker en keek toen naar hem.
‘Gods vlees, wat is er gebeurd? Wie kan er terugkomen?’
Hij haalde een paar keer diep adem. ‘Ik had de deur al achter me dichtgedaan toen ik tot de ontdekking kwam dat ik hem niet van binnenuit open kon maken. Ik zat in de val. Er zit een kijkgaatje in de muur; we zijn inderdaad eerder bespioneerd. Ik zag u binnenkomen en toen heb ik geroepen.’
‘Vertel me van het begin af aan wat er is gebeurd.’ In elk geval pruilt hij niet meer, dacht ik. Hij ging op het bed zitten.
‘Nadat u was weggegaan, heb ik met prior Mortimus gesproken over het laten leeglopen van de vijver. Dat gebeurt nu.’
‘Ja, dat heb ik gezien.’
‘Ik kwam hier terug om mijn overschoenen te halen. Terwijl ik ze aantrok, hoorde ik dat geluid weer.’ Hij keek me recht in het gezicht. ‘Ik wist toch dat ik gelijk had.’
‘Je oren zijn scherper dan je verstand, als je je zo hebt laten insluiten. Ga door.’
‘Het leek altijd uit de kast te komen. Ik wilde hem opzijschuiven om te kijken wat erachter zat en vond die deur. Met een kaars ging ik naar binnen. Er is een gang en ik wilde kijken waar die naartoe ging. Ik deed de deur dicht voor het geval er iemand binnen zou komen, maar toen ik hem dichttrok, ging de kaars uit door de tocht, zodat ik in het donker stond. Ik zette mijn schouder tegen de deur, maar ik kon er geen beweging in krijgen.’ Hij bloosde. ‘Ik raakte in paniek. Ik had mijn zwaard niet bij me. Maar zonder de kaars kon ik een lichtplekje zien: er zit een kijkgaatje in de lambrisering.’ Hij wees naar een gaatje in de muur. Ik stond op om het te bekijken; aan de binnenkant leek het een spijkergaatje.
‘Hoelang heb je opgesloten gezeten?’
‘Niet lang. Door Gods genade kwam u al na een paar minuten. Bent u in het moeras geweest?’
‘Ja. Er zijn daar onlangs smokkelaars geweest; we hebben as van een vuurtje gevonden. Ik heb een gesprek gehad met Alice, daar hebben we het later nog wel over.’ Ik ontstak twee kaarsen aan het vuur en gaf hem er een. ‘Zullen we nog maar eens gaan kijken in die gang?’
Hij haalde diep adem. ‘Ja, heer.’
Ik deed de deur van onze kamer op slot tegen indringers; daarna persten we ons achter de kast door de deur. Achter de deur lag een donkere, smalle gang.
‘Broeder Guy heeft gezegd dat er een verbindingsgang van de infirmerie naar de keuken was,’ merkte ik op. ‘Afgesloten in de tijd van de Grote Pest.’
‘Deze gang is veel recenter nog gebruikt.’
‘Ja.’ In de gang kon ik het lichte plekje zien dat in de lambrisering was geboord. ‘Hier kun je de kamer goed door zien. Het lijkt me recent.’
‘Broeder Guy heeft deze kamer voor ons bestemd.’
‘Ja. Waar iedereen ons kon bespioneren en afluisteren.’ Ik keek om naar de deur. Die kon inderdaad maar van één kant worden opengedaan. Ik deed hem bijna dicht, maar klemde mijn zakdoek in de kier zodat hij niet in het slot kon vallen.
We liepen de gang in. Hij was smal en liep evenwijdig met de muur van het infirmeriegebouw. De ene kant werd gevormd door de lambrisering in de infirmeriekamers, aan de andere kant was de stenen muur van het kloostergebouw. De resten van verroeste fakkelijzers staken nog uit de vochtige muur. De gang was kennelijk allang in onbruik; het stonk er naar vocht en op sommige plaatsen groeiden vreemde bolle paddenstoelen. Na een kort recht stuk maakte de gang een rechte hoek en liep uit in een kamer. We gingen naar binnen en lichtten onszelf bij.
We bevonden ons in een vierkante cel zonder ramen. Oude beenkluisters waren aan de muur bevestigd en een berg beschimmelde stof en vergaan hout was overgebleven van een bed. Ik belichtte de muren. FRATER PETRUS TRISTISSIMUS. ANNO 1339. ‘De diepbedroefde broeder Petrus. Wat zou hij hebben gedaan?’
‘Er is een uitgang,’ zei Mark en hij liep naar een zware houten deur. Ik bukte me om het sleutelgat te bekijken. Van de andere kant kwam geen licht. Ik legde mijn oor tegen de deur, maar hoorde niets.
Langzaam draaide ik de klink om. De deur ging bijna geruisloos naar binnen open en ik zag dat de scharnieren waren geolied. We kwamen uit achter een andere kast, die net zo ver bij de deur vandaan was verschoven dat een man zich door de opening kon wringen. We werkten ons door de opening en kwamen uit op een gang met stenen vloer. Een eindje verderop stond een deur half open. Ik hoorde mensen praten en het gerinkel van serviesgoed.
‘Het is de gang naar de keuken,’ fluisterde ik. ‘Gauw weer naar binnen, voordat iemand ons ziet.’
Ik wrong me na Mark naar binnen, boog me om de deur dicht te doen en kuchte in de vochtige lucht. Plotseling schoof er een hand voor mijn mond en ik verstarde terwijl een tweede hand op mijn bochel werd gelegd. De kaarsen werden gedoofd. Mark fluisterde in mijn oor.
‘Stil, heer. Er komt iemand aan!’
Ik knikte en hij liet zijn handen zakken. Ik hoorde niets; hij had echt de oren van een vleermuis. Een ogenblik later kwam er een brandende kaars om de hoek met een gedaante erachter in pij met kap; een mager, donker gezicht keek de cel in. De kaars in de hand van broeder Guy belichtte ons in de hoek en hij schrok.
‘Jesu mag ons redden, wat doen jullie hier?’
Ik kwam naar voren. ‘Ik kan u hetzelfde vragen, broeder. Hoe bent u hier gekomen? We hebben de deur op slot gedaan.’
‘En ik heb hem van het slot gedaan. Ik heb bericht gekregen dat de vijver leeg is en ik kwam u halen, maar er kwam geen reactie. Ik kon niet weten of u allebei nog leefde, dus heb ik me met mijn sleutel toegang verschaft en die openstaande deur gezien.’
‘Poer heeft een paar keer iemand achter de muur gehoord en vanmorgen heeft hij de deur gevonden. We zijn bespioneerd, broeder Guy. U hebt ons een kamer gegeven met een geheime gang erachter. Waarom? En waarom hebt u ons niet verteld dat er een open gang was van de infirmerie naar de keuken?’ Mijn stem klonk streng. Ik was broeder Guy bijna als een vriend gaan beschouwen. Ik verwenste mezelf omdat ik vertrouwelijk was geworden met een man die uiteindelijk ook zelf verdachte was.
Zijn gezicht verstrakte. Het kaarslicht streek grillig over zijn lange neus en smalle, donkere trekken. ‘Ik had er niet meer aan gedacht dat die deur zich in uw kamer bevond. Deze gang wordt al bijna tweehonderd jaar niet meer gebruikt.’
‘Hij is vanmorgen nog gebruikt! En u hebt ons een kamer gegeven met een kijkgaatje in de muur!’
‘Het is niet de enige kamer,’ zei hij bedaard. Zijn blik was rustig en de kaars in zijn hand trilde niet. ‘Hebt u dat niet gezien? De gang loopt achter de lambrisering van de infirmeriemuur, achter alle kamers aan die gang.’
‘Maar alleen bij ons is een kijkgaatje. Krijgt bezoek meestal deze kamer?’
‘Degenen die niet bij de abt logeren. Meestal bodes of mensen van onze landerijen die zaken komen bespreken.’
Ik wees om ons heen in de klamme cel. ‘En wat is dit voor een ellendig oord?’
Hij zuchtte. ‘Dit is de oude strafcel voor monniken. De meeste kloosters hebben zo’n kerker; vroeger sloten de abten hier monniken op die zwaar hadden gezondigd. Volgens de canonieke wetten mogen ze dat nog steeds, maar ze maken geen gebruik meer van dat recht.’
‘Nee, de tijden zijn minder hard geworden.’
‘Prior Mortimus vroeg een paar maanden geleden of de oude cel nog bestond; hij wilde hem weer in gebruik nemen voor straffen. Ik heb gezegd dat hij er bij mijn weten nog was. Ik ben hier niet meer geweest sinds een bediende me heeft rondgeleid toen ik hier ziekenbroeder werd. Ik dacht dat de deur verzegeld was.’
‘Dat was hij zeker niet. Prior Mortimus vroeg er dus naar?’
‘Ja.’ Zijn stem werd grimmiger. ‘Ik dacht dat u daar een voorstander van zou zijn, de vicaris-generaal schijnt ons leven immers zo hard en wreed mogelijk te willen maken.’
Ik liet een korte stilte vallen. ‘U moet uw woorden zorgvuldig kiezen in het bijzijn van getuigen, broeder.’
‘Ja. We leven in een wereld vol nieuwe wonderen, waarin een koning van Engeland mensen laat ophangen om wat ze hebben gezegd.’ Hij deed een poging zich te vermannen. ‘Het spijt me. Maar, meester Shardlake, al hebben we gisteren als ontwikkelde mensen onder elkaar over de nieuwe vormen gesproken, de mensen hier gaan gebukt onder vrees en zorgen. Ik wil alleen in vrede leven, heer gezant. Dat wil iedereen hier.’
‘Niet iedereen, broeder. Iemand kan door deze gang naar de keuken zijn gegaan om gezant Singleton te vermoorden. Daarvoor is een sleutel van de keuken nodig. Ja, natuurlijk: daarom is de keuken ideaal om met iemand af te spreken, hem op te wachten en te vermoorden.’
‘Alice en ik hebben die hele nacht voor de oude broeder James gezorgd. Niemand kan langs ons heen zijn gelopen zonder te worden gezien.’
Ik pakte zijn kaars en hield die bij zijn gezicht. ‘Maar u had het kunnen doen, broeder.’
‘Ik zweer bij het heilige bloed van Onze Lieve Heer dat ik het niet heb gedaan,’ zei hij hartstochtelijk. ‘Ik ben medicus, mijn eed verplicht me het leven te beschermen, niet af te nemen.’
‘Wie wist nog meer van de gang? U zegt dat de prior erover heeft gesproken. Wanneer was dat?’
Hij bracht zijn hand naar zijn voorhoofd. ‘Hij begon erover in een overleg van de ambtsdragers. Ik was erbij, prior Mortimus, broeder Edwig en broeder Gabriel. Broeder Jude de ontvanger was er ook bij en broeder Hugh de kamerheer. Prior Mortimus sprak zoals gewoonlijk over de noodzaak van strengere tucht. Hij zei dat hij had gehoord dat er ergens een strafcel voor monniken moest zijn achter de infirmerie. Hij zei het half voor de grap, geloof ik.’
‘Wie in het klooster zou er nog meer van weten?’
‘Nieuwe novicen krijgen te horen dat er een strafcel is. Ik had er niet meer aan gedacht tot u er de eerste dag over begon. Ik zei toch dat ik dacht dat hij al jaren op slot was!’
‘Dus de mensen waren op de hoogte van het bestaan. Ook uw vriend broeder Jerome?’
Hij spreidde zijn handen. ‘Wat bedoelt u? Hij is niet mijn vriend.’
‘Ik zag gisteren dat u bij het zingen voor hem omsloeg.’
Broeder Guy schudde zijn hoofd. ‘Hij is een broeder in Christus en hij is gebrekkig. Is het zo ver gekomen dat omslaan voor een man die daar moeite mee heeft een grondslag voor beschuldigingen is? Voor zo’n soort man had ik u niet aangezien, meester Shardlake.’
‘Ik zoek een moordenaar, broeder,’ zei ik kortaf. ‘Ik houd alle ambtsdragers in het oog, ook u. Elke aanwezige op die vergadering kan dus naar de gang hebben gezocht.’
‘Ja.’
Ik keek weer om me heen in de klamme kerker. ‘Laten we weggaan. Ik krijg hier pijn in mijn botten.’
In stilte liepen we terug door de gang. Broeder Guy ging voorop en ik bukte me om mijn zakdoek op te rapen. Daarbij zag ik iets glanzen in het licht van de kaars. Ik krabde met mijn nagel over de vloersteen.
‘Wat is dat?’ vroeg Mark.
Ik hield mijn vinger bij mijn neus. ‘Gods dood, dus dat was de reden,’ fluisterde ik. ‘Ja, natuurlijk, de bibliotheek.’
‘Wat is er?’
‘Later.’ Ik veegde mijn hand af aan mijn mantel. ‘Ga mee, mijn botten zullen nog bevriezen eer ik vandaag bij het vuur kan gaan zitten.’
In onze kamer stuurde ik broeder Guy weg en ik warmde mijn handen aan het vuur.
‘Gods spijkers, wat was het daar koud.’
‘Het verbaasde me dat broeder Guy zich tegen de vicaris-generaal uitsprak.’
‘Hij sprak zich uit tegen het beleid van de koning, maar pas als hij zich tegen diens positie als leider van de kerk uitspreekt, zou hij hoogverraad plegen. In zijn opwinding zei hij alleen wat ze allemaal denken.’ Ik blies mijn wangen bol. ‘Nee, ik heb daar een spoor gevonden, maar dat leidt naar iemand anders.’
‘Naar wie?’
Ik keek naar hem, verheugd dat hij geen kuren meer had.
‘Later. Kom, we moeten naar de vijver voor ze hem zelf gaan leeghalen. We moeten kijken of er nog meer in ligt.’ Mijn gedachten raasden vooruit toen we de kamer verlieten.
We liepen terug door de boomgaard naar het groepje werklieden bij de vijver; ze waren voorzien van lange stokken. Prior Mortimus stond erbij. Hij sprak ons aan.
‘De beek is omgeleid, heer gezant, en het water is weggelopen. Maar we kunnen het niet lang zo laten, anders komt het land bij de overloop onder water te staan.’
Ik knikte. De vijver was nu een diepe, lege kom met brokken ijs in het dikke grijsbruine slib op de bodem. Ik riep naar de werklieden.
‘Twintig stuivers voor de man die iets vindt!’
Twee mannen kwamen naar voren en stapten aarzelend in het slib om met hun palen te prikken. Ten slotte slaakte een van de twee een kreet en hield iets omhoog. Twee gouden kelken.
‘Die zou Wees hebben gestolen,’ fluisterde de prior.
Ik had gehoopt dat we de relikwie zouden vinden, maar nog eens tien minuten zoeken leverde niets anders op dan een oude sandaal. De mannen klommen weer uit de vijver en de man die de kelken had gevonden overhandigde ze aan mij. Ik gaf hem zijn twintig stuivers en zag de prior kijken naar de kelken.
‘Ze zijn het, dat staat vast.’ Hij zuchtte diep. ‘Heer gezant, vergeet u het niet: als u degene vindt die dat arme meisje heeft vermoord, gun me dan een tijdje met hem alleen.’ Hij draaide zich om en liep weg. Ik trok mijn ene wenkbrauw op.
‘Trekt hij zich haar dood echt zo aan?’ vroeg Mark.
‘Het hart van de mens heeft ongekende diepten. Kom, we moeten naar de kerk.’