7
Onze kamer in de infirmerie was klein maar comfortabel, gelambriseerd en met nieuwe, zoet geurende biezen op de vloer. Alice was er al toen broeder Guy ons binnenliet; ze legde handdoeken neer naast een kan warm water. Haar gezicht en blote armen hadden een gezonde kleur van het vuur.
‘Ik dacht dat u zich misschien zou willen wassen, heren,’ zei ze deemoedig.
Ik glimlachte haar toe. ‘Dat is aardig van je.’
‘Ik heb iets nodig om het warm te krijgen,’ zei Mark en hij grijnsde naar haar. Ze boog het hoofd en broeder Guy keek Mark bestraffend aan.
‘Dank je, Alice,’ zei hij. ‘Je kunt gaan.’ Het meisje boog en ging de kamer uit.
‘Ik hoop dat de kamer naar wens is. Ik heb de abt laten weten dat u de maaltijd in de refter zult gebruiken.’
‘De kamer is uitstekend. Dank u voor uw moeite.’
‘Als u nog wensen hebt, zal Alice haar best doen.’ Hij keek weer scherp naar Mark. ‘Maar houdt u er wel rekening mee dat ze al veel moet doen voor de oude en zieke monniken. En dat ze hier de enige vrouw is, afgezien van een paar oude keukenmeiden. Ze staat onder mijn bescherming, voor zover die strekt.’
Mark bloosde. Ik boog voor de ziekenbroeder. ‘Dat zullen we onthouden, broeder.’
‘Dank u, meester Shardlake. Dan laat ik u nu alleen.’
‘Beschimmelde oude zwartrok,’ bromde Mark toen de deur dicht was. ‘Het was niet meer dan een blik, en ze was er blij mee.’
‘Hij is verantwoordelijk voor haar welzijn,’ zei ik kortaf.
Mark keek naar het bed. Het was zo’n model met een hoog bed voor de meester en een smalle ruimte eronder waar een houten bediendenbed op wielen kon worden uitgetrokken. Hij haalde het bed naar voren, keek somber naar de harde plank met een dunne stromatras erop, deed zijn mantel uit en ging zitten.
Ik liep naar de lampetkan en goot warm water over mijn gezicht dat in mijn hals droop. Ik was uitgeput; mijn hoofd tolde door de caleidoscoop van gezichten en indrukken van de afgelopen paar uur. ‘Goddank dat we eindelijk alleen zijn.’ Ik ging op de stoel zitten. ‘Gods wonden, wat heb ik een pijn.’
Mark keek bezorgd naar me op. ‘Hebt u last van uw rug?’
Ik zuchtte. ‘Na een nacht slapen zal het wel beter gaan.’
‘Weet u het zeker?’ Hij aarzelde. ‘Er zijn hier doeken, we kunnen een warm kompres maken… Die kan ik u omdoen.’
‘Nee!’ snauwde ik. ‘Ik zeg toch dat het wel gaat!’ Ik vond het vreselijk als iemand mijn misvormde rug zag; dat stond ik slechts mijn geneesheer toe, en dan alleen als ik erg veel pijn had. Ik rilde bij de gedachte dat Mark ernaar zou kijken, met mededogen en misschien walging, want waarom zou iemand die gebouwd was zoals hij geen walging voelen? Ik hees mezelf overeind en liep naar het raam, dat uitzicht bood over de donkere, lege binnenplaats. Na enkele ogenblikken draaide ik me om; Mark keek naar me en zijn gezicht drukte een mengeling van wrok en bezorgdheid uit. Ik stak verontschuldigend mijn hand op.
‘Het spijt me, ik had niet tegen je moeten snauwen.’
‘Het was niet kwaad bedoeld.’
‘Dat weet ik. Ik ben moe en ik heb zorgen, daar komt het door.’
‘Zorgen?’
‘Lord Cromwell wil snel resultaat zien en ik vraag me af of me dat zal lukken. Ik had gehoopt… Ik weet het niet, misschien dat er een fanaticus onder de monniken zou zijn die al was ingesloten, of in elk geval een duidelijke aanwijzing wie de schuldige is. Aan Goodhaps hebben we niets; die is zo bang dat hij schrikt van zijn eigen schaduw. En die ambtsdragende monniken lijken niet gemakkelijk van hun stuk te brengen. Bovendien hebben we te maken met een dolle kartuizer in de rol van stokebrand en er is sprake van beoefenaars van zwarte kunsten uit de stad. Jesu, wat een verwikkelingen. En die abt kent zijn rechten; het was duidelijk waarom Singleton problemen had.’
‘U kunt niet meer doen dan in uw vermogen ligt.’
‘Zo zal Lord Cromwell het niet zien.’ Ik ging op het bed liggen en staarde naar de zoldering. Meestal had ik een prettig gevoel van opwinding wanneer ik aan een zaak begon, maar nu zag ik geen draad die me kon leiden door wat een enorm labyrint leek.
‘Wat een somberheid hier,’ zei Mark. ‘Al die donkere stenen gangen, al die bogen. Overal kan een sluipmoordenaar staan.’
‘Ja, ik herinner me uit mijn schooltijd hoe eindeloos en angstaanjagend die weerkaatsende gangen leken als je om een boodschap was gestuurd. Al die deuren die je niet mocht opendoen.’ Ik probeerde hem te bemoedigen: ‘Maar nu heb ik een opdracht waardoor ik overal toegang heb. Het is een gewoon gebouw en binnenkort kennen we de weg.’ Er kwam geen reactie en het geluid van een diepe ademhaling vertelde me dat Mark in slaap was gevallen. Met een grimmig lachje deed ik mijn ogen dicht en het volgende waar ik besef van had, was dat er op de deur werd gebonsd en Mark met een luide kreet wakker schrok. Ik kwam overeind, verrast dat ik zo was uitgerust na mijn onbedoelde dutje, en weer klaarwakker. Ik deed open. Broeder Guy stond voor de deur en zijn kaars wierp grillige schaduwen over zijn donkere, sombere gezicht en ernstige ogen.
‘Bent u er klaar voor om het lijk te schouwen?’
‘Het moet er toch van komen.’ Ik pakte mijn mantel.
Op de infirmeriezaal bracht het meisje broeder Guy een lamp. Hij hulde zich in zijn dikke mantel en voerde ons mee door een schemerige, hoge gang met gewelfd plafond.
‘De kortste weg is over de binnenplaats,’ zei hij en hij deed een deur open, zodat we de koude lucht voelden.
De binnenplaats, aan drie kanten omsloten door de gebouwen waarin de monniken leefden en aan de vierde kant door de kerk, bood een onverwacht decoratieve aanblik. Achter de vele ramen flakkerden lichtjes.
Er liep een kloostergang om de binnenplaats, met rijkversierde bogen. Lang geleden moest dit de plaats zijn geweest waar de monniken studeerden, in open cellen aan de gang waar weer en wind vrij toegang hadden; maar in deze decadente tijd werd er alleen nog gewandeld en gepraat. Tegen een zuil stond het lavatorium, een fraai stenen bekken om de handen in te wassen; een fonteintje klaterde. De zachte gloed van de glas-in-loodramen van de kerk wierp gekleurde vlakken op de grond. Ik zag vreemde vlekjes in het licht dansen en wist even niet wat het waren, tot het besef tot me doordrong dat het weer was gaan sneeuwen. De stenen waarmee de binnenplaats was verhard waren al witgespikkeld. Broeder Guy voerde ons mee naar de overkant.
‘U hebt het lijk gevonden, meen ik,’ zei ik.
‘Ja. Alice en ik verzorgden broeder Augustus, die koorts had en erg onrustig was. Ik wilde hem warme melk laten drinken en ging naar de keuken om die te halen.’
‘De keuken is gewoonlijk op slot.’
‘Natuurlijk. Anders zouden de bedienden, en helaas ook de monniken, zich naar behoefte bedienen. Ik heb de sleutel omdat ik vaak dringend iets nodig heb.’
‘Was dat om vijf uur?’
‘De klok had net geluid.’
‘De metten waren begonnen?’
‘Nee, die worden hier later gezongen. Meestel tegen zessen.’
‘De leefregel van Benedictus schrijft middernacht voor.’
Hij glimlachte vriendelijk. ‘Benedictus heeft zijn leefregel voor Italianen opgesteld, niet voor mensen die Engelse winters moeten zien door te komen. Het lof wordt gezongen en God hoort het. We gaan verder door de kapittelkamer.’
Hij ontsloot weer een deur en we kwamen in een grote kamer waar de muren fraai beschilderd waren met bijbelse taferelen. Her en der stonden krukken en gecapitonneerde stoelen en er was een lange tafel voor een hoog oplaaiend vuur geplaatst. Het was warm en benauwd door de lijfgeuren. Er zaten zo’n twintig monniken te praten, te lezen of te kaarten aan een tafel. Elke monnik had een mooi kristallen glas bij zijn elleboog, gevuld met groen vocht uit een grote fles Franse likeur die op de kaarttafel stond. Ik zocht de kartuizer, maar er was geen witte pij tussen de zwarte te zien; de sodomiet broeder Gabriel met zijn wilde haren en Edwig de thesaurier met zijn scherpe blik ontbraken eveneens.
Een jonge monnik met een smal gezicht en een vlasbaardje had net met kaarten verloren, naar zijn geërgerde gezicht te oordelen.
‘Je bent ons twaalf stuivers schuldig, broeder,’ zei een lange, broodmagere monnik opgewekt.
‘Je zult moeten wachten. Ik zal een voorschot moeten vragen aan broeder kamerheer.’
‘Geen voorschotten meer, broeder Athelstan!’ Een mollige oude broeder, die erbij zat en wiens gezicht door een dikke wrat op zijn ene wang werd ontsierd, dreigde hem met de vinger. ‘Broeder Edwig zegt dat je zoveel voorschotten hebt gehad dat je je loon krijgt voordat je het hebt verdiend…’ Hij zweeg plotseling en de monniken kwamen haastig overeind om een buiging voor me te maken. Een jonge kerel die zo corpulent was dat zelfs zijn tonsuur vetrimpels vertoonde, zwiepte zijn glas van de tafel.
‘Septimus, onnozele hals!’ Zijn buurman gaf hem een por met zijn elleboog en hij keek om zich heen met de vage blik van de eenvoudigen van geest. De monnik met de wrat kwam naar voren en boog nogmaals heel diep.
‘Ik ben broeder Jude, heer, de ontvanger.’
‘Meester Matthew Shardlake, gezant des konings. Ik zie dat u de avond gezellig doorbrengt.’
‘Even ontspannen voor de vespers. Wilt u deze uitstekende likeur eens proeven? Afkomstig van een van onze Franse zusterhuizen.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik moet nog werken,’ zei ik streng. ‘In vroeger tijden werd in uw orde aan het einde van de dag de grote stilte in acht genomen.’
Broeder Jude aarzelde. ‘Dat is lang geleden, heer, in de dagen van vóór de grote pest. Sindsdien is de wereld nader tot de ondergang geraakt.’
‘Volgens mij doet de Engelse wereld het heel goed onder koning Henry.’
‘Nee, nee,’ zei hij haastig. ‘Ik bedoelde niet…’
De lange, magere monnik van de kaarttafel kwam bij ons staan. ‘Neemt u het broeder Jude niet kwalijk, heer gezant, hij spreekt zonder nadenken. Ik ben broeder Hugh, de kamerheer. We weten dat wij voor verbetering vatbaar zijn, heer gezant, en wij staan ervoor open.’ Hij keek dreigend naar zijn collega.
‘Mooi. Dat zal mijn werk vergemakkelijken. Kom, broeder Guy. We moeten een lijk inspecteren.’
De dikke jonge monnik kwam aarzelend naar voren. ‘Vergeef me mijn uitglijder, broeder. Mijn been doet pijn, ik heb een zweer.’ Hij keek ons mistroostig aan. Broeder Guy legde een hand op zijn schouder.
‘Als je je aan mijn dieet zou houden, Septimus, zouden je arme benen niet zo veel gewicht hoeven torsen. Geen wonder dat ze protesteren.’
‘Mijn vlees is zwak, broeder. Ik heb vlees nodig.’
‘Soms betreur ik dat het Lateraanse Concilie het verbod op vlees eten heeft afgeschaft. Nu hebben we geen tijd voor je, Septimus, we moeten naar de crypte. Het zal je genoegen doen te horen dat gezant Singleton binnenkort te ruste kan worden gelegd.’
‘Goddank. Ik durf het kerkhof nauwelijks meer op. Een niet-begraven lijk, een man niet in staat van genade…’
‘Ja, ja. Ga nu maar, het is bijna vespertijd.’ Broeder Guy gaf hem een vriendelijk duwtje en ging ons voor naar een andere deur, weer naar buiten. Voor ons lag geëffende grond met rijen staande grafstenen. Hier en daar zag ik lugubere witte vormen waarin ik familiegraven herkende. Broeder Guy zette de kap van zijn pij op tegen de sneeuw; er kwam nu een dik pak uit de hemel.
‘Valt u broeder Septimus niet te hard,’ zei hij. ‘Dat is een onnozele man.’
‘Geen wonder dat hij last van zijn been heeft,’ merkte Mark op. ‘Dat moet zijn hele gewicht dragen.’
‘De monniken staan elke dag urenlang in een koude kerk, jongeheer Mark; een vetlaag is niet ongezond. Maar het vele staan leidt tot spataderen met ontstekingen. Het is geen gemakkelijk leven. En de arme Septimus is te onnozel om op te houden met zich volproppen.’
Ik huiverde. ‘Dit is geen weer om buiten te staan praten.’
Broeder Guy hield zijn lamp hoog en leidde ons tussen de stenen door. Ik vroeg hem of de deur, toen hij die ochtend bij de keuken kwam, op slot was geweest.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik ging naar binnen door de buitendeur, die ’s nachts altijd op slot is, en door het gangetje naar de keuken. De keuken zelf is niet op slot omdat je er alleen door dat gangetje kunt komen. Ik deed de deur open, gleed meteen uit en viel bijna. Ik zette mijn lamp neer en zag het lijk zonder hoofd.’
‘Dr. Goodhaps zegt dat hij ook is uitgegleden. Dus het bloed was vloeibaar?’
De ziekenbroeder dacht na. ‘Ja, het stollen was nog niet begonnen.’
‘Dus de daad was niet veel eerder gepleegd?’
‘Nee, dat kan niet.’
‘En u hebt niemand gezien toen u naar de keuken ging?’
‘Nee.’
Ik vond het prettig om weer met mijn verstand te werken en dacht snel vooruit. ‘Degene die Singleton om het leven heeft gebracht moet bloed over zich heen hebben gekregen. Hij moet bloed aan zijn kleding hebben gehad en bloedige voetafdrukken hebben achtergelaten.’
‘Die heb ik niet gezien. Maar ik moet toegeven dat ik er ook niet naar heb gezocht, daarvoor was ik te zeer geschokt. Later, toen het huis eenmaal wakker was, zijn er natuurlijk voetsporen in bloed achtergelaten door iedereen die in de keuken is geweest.’
Ik dacht even na. ‘En de dader kan daarna naar de kerk zijn gegaan, het altaar hebben ontwijd en de relikwie hebben gestolen. Hebt u zelf, of heeft iemand anders, bloedsporen opgemerkt op de oversteek naar de kerk?’
Broeder Guy keek me vreugdeloos aan. ‘Er lag bloed in de kerk. Van de geofferde haan, dachten we. Wat de toegang betreft, het was voor de dageraad gaan regenen en dat ging de hele dag door. Eventuele sporen zouden zijn weggespoeld.’
‘Wat hebt u gedaan nadat u het lijk had gevonden?’
‘Ik ben natuurlijk onmiddellijk naar de abt gegaan. We zijn er.’
Hij had ons bij de grootste crypte gebracht, een meer dan manshoog gebouwtje in de alomtegenwoordige gele kalksteen op een kleine verhevenheid. Het had een zware houten deur, breed genoeg om een kist naar binnen te dragen.
Ik knipperde een sneeuwvlok van mijn wimpers. ‘Toe dan maar.’ Hij haalde een sleutel tevoorschijn, ik ademde diep in en deed een schietgebedje dat God mijn zwakke maag zou ontzien.
We moesten bukken om de lage, gewitte ruimte binnen te gaan. Het was bitter koud in het ossuarium; de snijdende wind kwam door het tralieraampje. Er hing een zwakke, weeë geur zoals in alle grafmonumenten. In het zwakke licht van de lamp zag ik dat de wanden werden ingenomen door stenen sarcofagen, met beeltenissen van de doden op het deksel, de handen smekend gevouwen. De meeste mannen droegen het volledige harnas uit vroeger eeuwen.
Broeder Guy zette zijn lamp neer en schoof zijn handen in de lange mouwen van zijn pij om warm te blijven. ‘De Fitzhugh-crypte,’ zei hij. ‘Dat geslacht heeft het klooster gesticht en de nazaten zijn hier bijgezet, tot de laatste in de burgeroorlog van een eeuw geleden is gesneuveld.’
De stilte werd plotseling verbroken door metaalgerinkel. Ik schrok onwillekeurig en broeder Guy had opeens grote ogen in zijn donkere gezicht. Ik draaide me om en zag dat Mark de sleutelbos van de abt opraapte.
‘Het spijt me,’ mompelde hij. ‘Ik dacht dat ik hem goed had vastgebonden.’
‘Gods dood!’ snauwde ik. ‘Lummel!’ Ik stond te trillen op mijn benen.
Er stond een grote metalen standaard met dikke kaarsen midden in de ruimte. Broeder Guy ontstak de kaarsen met zijn lamp en een gele gloed verlichtte de kamer terwijl hij ons naar een sarcofaag leidde met een kaal stenen deksel, zonder inscriptie.
‘Deze tombe is de enige zonder permanente bewoner en dat zal ook altijd zo blijven. De laatste mannelijke nazaat is bij Bosworth gesneuveld aan de zijde van Richard III.’ Hij glimlachte mistroostig. ‘Sic transit gloria mundi.’
‘En hier is Singleton neergelegd?’ vroeg ik.
Hij knikte. ‘Hij ligt hier al vier dagen, maar in de kou moet hij goed zijn gebleven.’
Ik haalde nogmaals diep adem. ‘Dan moet het deksel er maar af. Help hem, Mark.’
Mark en broeder Guy verschoven het zware deksel op de tombe. Eerst was er geen beweging in te krijgen, toen gleed de steen door. Onmiddellijk vulde de ruimte zich met een misselijkmakende stank. Mark ging snel een stap achteruit en hij trok walgend zijn neus op. ‘Niet echt fris,’ mompelde hij.
Broeder Guy keek in de kist en sloeg een kruis. Ik stapte naar voren en omklemde de rand van de sarcofaag.
Het lijk was gewikkeld in een witte wollen doek; alleen de kuiten en voeten waren zichtbaar, albastwit, met lange gele teennagels. Aan het uiteinde van de doek was waterig bloed uit de hals gelopen en er lag een donkerder plas bloed onder het hoofd, dat rechtop naast het lijk was neergezet. Ik keek in het gezicht van Robin Singleton, die ik ooit in de rechtszaal had getrotseerd.
Hij was een magere man van in de dertig geweest, met zwart haar en een lange neus. Ik zag donkere stoppels op de bleke wangen en voelde mijn maag protesteren bij de aanblik van zijn hoofd op de bebloede steen in plaats van de hals. De mond was bijna gesloten; tussen de lippen waren de tanden gedeeltelijk te zien. Over de donkerblauwe ogen, die wijd openstonden, lag een waas. Ik zag een klein zwart insect van onder een ooglid over de oogbol lopen en onder het andere ooglid verdwijnen. Ik moest slikken en draaide me om naar het getraliede raampje om de avondlucht diep in te ademen. Terwijl ik vocht om niet te braken dwong ik mezelf na te denken over wat ik had gezien. Ik hoorde dat Mark naast me kwam staan.
‘Gaat het, heer?’
‘Natuurlijk.’ Ik draaide me om en zag dat broeder Guy, volkomen beheerst, peinzend naar me staarde. Mark zag wat bleek, maar liep terug om nogmaals naar dat akelige hoofd te kijken.
‘En, Mark, wat kun je zeggen over de manier waarop die man is gestorven?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is gegaan zoals we al wisten, zijn hoofd is van zijn romp geslagen.’
‘Ik dacht niet dat hij aan de jicht was gestorven. Maar kunnen we nog meer afleiden uit wat hier is? Ik durf bijvoorbeeld de speculatie aan dat de belager minstens van gemiddelde lengte is geweest.’
Broeder Guy keek me nieuwsgierig aan. ‘Waar leidt u dat uit af?’
‘Ten eerste was Singleton een lange man.’
‘Dat is lastig te zien zonder hoofd,’ zei Mark.
‘Ik kende hem uit de rechtszaal. Ik herinner me dat ik in het nadeel was omdat ik naar hem moest opzien.’ Ik dwong mezelf weer naar het hoofd te kijken. ‘En de hals is recht doorgehakt. Het hoofd staat volkomen recht op de steen. Als hij en zijn belager allebei stonden toen hij werd aangevallen, wat het waarschijnlijkst lijkt, had een kleinere man naar omhoog moeten uithalen, en dan zou de hals niet recht zijn doorgesneden.’
Broeder Guy knikte. ‘Dat is waar. Bij de Heilige Maagd, u hebt de blik van een geneesheer.’
‘Dank u. Hoewel ik niet mijn dagen zou willen doorbrengen met kijken naar iets als dit. Maar ik heb eerder een afgehouwen hoofd gezien. Ik herinner me…’ Ik zocht naar een woord. ‘De technische aspecten.’ Ik keek de ziekenbroeder aan en balde krampachtig mijn vuisten terwijl ik terugdacht aan een dag die ik veel liever wilde vergeten. ‘Nu we het er toch over hebben: het hoofd is met een effectieve houw in één keer van de romp geslagen. Dat is moeilijk uit te voeren, zelfs als iemand met zijn hoofd op een blok ligt.’
Mark keek weer naar het hoofd dat ik op zijn kant had gelegd en knikte. ‘Ja. Met een bijl werken is moeilijk. Ik heb gehoord dat ze heel wat hebben moeten inhakken op de hals van Thomas More. Maar stel dat hij bukte? Om iets van de vloer op te rapen? Of misschien werd hij gedwongen te bukken?’
Ik dacht even na. ‘Ja. Goed opgemerkt. Maar als hij gebukt stond toen hij stierf, was het lijk gebogen geweest toen het werd gevonden. Broeder Guy zal nog weten of dat zo was.’ Ik keek hem vragend aan.
‘Hij lag languit,’ zei de ziekenbroeder peinzend. ‘We hebben allemaal bedacht hoe moeilijk het is om iemands hoofd op zo’n manier af te hakken. Dat gaat niet met een van de messen of bijlen uit de keuken, zelfs niet met het grootste mes. Daarom zijn sommige broeders bang voor hekserij.’
‘Maar met welk wapen kan het hoofd worden afgehouwen van iemand die rechtop staat?’ vroeg ik. ‘Geen bijl, denk ik, dat snijvlak is te dik. Je zou een vlijmscherp wapen moeten hebben, zoals een zwaard. Ik kan niets anders bedenken waarmee het zou kunnen. Wat denk jij, Mark? Jij bent hier de zwaardvechter.’
‘Ik denk het ook.’ Hij lachte zenuwachtig. ‘Alleen vorsten en edellieden hebben het recht om met een zwaard ter dood te worden gebracht.’
‘Omdat een scherp zwaard een snel einde garandeert.’
‘Zoals Anne Boleyn,’ zei Mark.
Broeder Guy sloeg een kruis. ‘De koningin-heks,’ zei hij ingehouden.
‘Daar moest ik aan denken,’ zei ik zacht. ‘Die terechtstelling heb ik gezien. Precies zoals bij Anne Boleyn.’