19
Ik kreunde en drukte een vuist tegen mijn mond. Simon Whelplay was gestorven omdat hij met mij had gepraat; niet Alice ook nog. Ik haastte me naar buiten, wanhopig biddend om een wonder – hoewel ik niet in wonderen geloofde – dat wat mijn ogen hadden gezien niet waar mocht zijn.
Ze lag voorover naast het pad. Er lag zo veel bloed over en om haar heen dat ik een misselijkmakend ogenblik dacht dat haar hoofd was afgehouwen, zoals dat van Singleton. Ik moest mezelf dwingen om goed te kijken; ze was niet onthoofd. Ik stapte over de potscherven en knielde bij haar neer. Aarzelend voelde ik in haar hals of ze hartslag had en uitte een kreet toen ik een krachtige hartslag voelde. Bij mijn aanraking bewoog ze zich en kreunde. Haar oogleden trilden en gingen open; in haar bebloede gezicht waren haar ogen opvallend blauw.
‘Alice! God zij geprezen dat je nog leeft. Hij heeft een wonder verricht!’ Ik boog me over haar heen en drukte haar tegen me aan, vol verrukking bij het voelen van haar levende warmte en hartenklop terwijl de metalige geur van haar bloed in mijn neusgaten drong.
Haar armen duwden tegen mijn borst. ‘Heer, wat moet dit, nee…’ Ik liet haar los en ze ging duizelig rechtop zitten.
‘Vergeef me, Alice,’ zei ik in verwarring gebracht. ‘Het kwam door de opluchting, ik dacht dat je dood was. Maar blijf liggen, je bent lelijk te pas gekomen. Waar ben je gewond geraakt?’
Ze keek omlaag naar haar vermiljoen bevlekte jurk, staarde er even bevreemd naar en bracht haar hand naar haar hoofd. Haar gezicht verzachtte en tot mijn verbazing begon ze te lachen.
‘Ik ben niet gewond, heer, ik ben alleen even buiten westen geweest. Ik ben uitgegleden in de sneeuw en gevallen.’
‘Maar…’
‘Ik had een kan bloed in mijn hand. U weet wel, van het aderlaten van de monniken. Dit is niet mijn bloed.’
‘O!’ Ik steunde tegen de muur van de infirmerie, bijna duizelig van opluchting.
‘We wilden het uitgieten in de tuin. We hebben het warm gehouden, maar broeder Guy zei dat we moeten wachten tot de sneeuw weg is. Ik wilde het naar de provisieruimte brengen.’
‘Ja. Ja, ik begrijp het.’ Ik lachte wrang. ‘Ik heb me aangesteld.’ Ik keek naar mijn met bloed bespatte vest. ‘En mijn kleren bedorven.’
‘Die worden wel weer schoon, heer.’
‘Het spijt me dat ik… eh… je heb vastgepakt. Het was niet kwaad bedoeld.’
‘Dat begrijp ik wel, heer,’ zei ze stroef. ‘Het spijt me dat ik u aan het schrikken heb gemaakt. Ik glijd nooit uit, maar de paden door de sneeuw zijn verijzeld. Dank u voor uw hulp.’ Ze boog haar hoofd. Ik zag dat haar lichaam verkrampt was en besefte met diepe teleurstelling dat mijn omhelzing niet welkom was geweest.
‘Ga naar binnen,’ zei ik. ‘Je bent gevallen, je kunt beter een poosje gaan liggen. Ben je duizelig?’
‘Nee, ik voel me best.’ Ze negeerde de arm die ik haar aanbood. ‘We moesten ons allebei maar liever gaan verkleden.’ Ze stond op, druipend van de bloederige sneeuw, en ik liep achter haar aan naar binnen. Zij ging naar de keuken, ik naar mijn kamer. Ik verkleedde me in het andere stel kleren dat ik had meegebracht en liet mijn bebloede kleding op de grond liggen. Ik ging op het bed zitten wachten tot Mark terug zou zijn. Ik had naar Alice kunnen gaan om te vragen of mijn kleren schoongemaakt konden worden, maar daar geneerde ik me nog te veel voor.
Het wachten leek lang te duren. Ik hoorde de doodsklok opnieuw luiden in de verte; de uitvaart van Simon Whelplay was voorbij en ook hij werd aan de aarde toevertrouwd. Ik vervloekte mezelf omdat ik Goodhaps niet in zijn eentje naar de stad had laten gaan. Ik wilde naar de kweekvijver en daarna wilde ik broeder Edwig aanpakken.
Ik hoorde stemmen. Fronsend deed ik de deur open. Gemompel vanuit de keuken; de stemmen van Alice en Mark. Ik liep de gang in.
Alices jurk lag op een wasbord. Ze droeg alleen haar witte onderjurk en zij en Mark omarmden elkaar. Maar ze lachten niet, haar gezicht bij zijn hals drukte droefheid uit en ook Mark keek ernstig, alsof hij haar troostte en niet omhelsde. Ze zagen mij, schrokken en lieten elkaar snel los. Ik zag de beweging van volle, stevige borsten onder het lange hemd; de harde tepels drukten tegen de stof. Ik wendde mijn blik af.
‘Mark Poer,’ zei ik scherp. ‘Ik had je gevraagd je te haasten. Wij hebben werk te doen.’
Hij bloosde. ‘Het spijt me, heer. Ik…’
‘En jij, Alice, noem je dat fatsoenlijk?’
‘Ik heb maar één jurk.’ Het klonk uitdagend. ‘Dit is de enige plaats waar ik hem kan wassen.’
‘Dan had je de deur op slot moeten doen tegen indringers. Kom mee, Mark.’ Ik boog het hoofd en hij liep achter me aan door de gang.
In onze kamer ging ik tegenover hem staan. ‘Ik heb je gezegd dat je hier je handen thuis moest houden. Kennelijk had je meer met haar te bespreken dan ik dacht!’
‘We hebben al een paar dagen zo veel mogelijk met elkaar gepraat.’ Hij keek me onverschrokken aan. ‘Ik wist dat u het niet zou goedkeuren. Ik kan er niets aan doen dat ik een hart heb.’
‘Bij die hofdame kon je dat ook al niet. Moet dit net zo aflopen?’
Hij werd rood. ‘Dit is iets totaal anders,’ riep hij uit. ‘Mijn gevoelens voor vrouw Fewterer zijn edel! Wat ik voor haar voel, heb ik nog nooit voor een vrouw gevoeld. U kunt wel honen, maar het is waar. We hebben niets zondigs gedaan, niet meer dan omarmen en kussen zoals u hebt gezien. Ze was geschrokken van haar val in de sneeuw.’
‘Vrouw Fewterer? Je vergeet dat Alice maar een dienstmeid is.’
‘Dat heeft u er niet van weerhouden haar te omarmen toen ze in de sneeuw lag. Ik heb wel gezien hoe u naar haar keek. U bewondert haar ook!’ Hij kwam een stap dichterbij en zijn gezicht stond opeens woedend. ‘U bent jaloers!’
‘Gods dood!’ schreeuwde ik. ‘Ik ben te laks met je geweest. Ik zou je nu moeten wegsturen om met je rappe geslacht terug naar Lichfield te gaan, om daar werk te vinden als boerenknecht!’
Hij zei niets. Ik dwong mezelf beheerst te spreken.
‘Dus je ziet mij aan voor een arme jaloerse bultenaar. Ja, Alice is een mooi meisje, dat zal ik niet ontkennen. Maar we hebben hier serieuze zaken aan ons hoofd. Wat zou Lord Cromwell ervan vinden dat je tijd verdoet met het verleiden van dienstmeisjes?’
‘Er is meer in het leven dan Lord Cromwell,’ bromde hij.
‘O ja? Zou je hem dat in zijn gezicht durven zeggen? En dat is nog niet alles. Wat ben je van plan, Alice meenemen naar Londen? Je zegt dat je niet terug wilt naar Augmentaties, maar wil je echt niet verder komen dan knecht?’
‘Nee.’ Hij aarzelde, met neergeslagen ogen.
‘Nou?’
‘Ik dacht misschien dat ik uw assistent zou mogen zijn, heer, uw klerk. Ik heb u bij uw werk geholpen, u hebt gezegd dat ik er goed in ben…’
‘Klerk?’ herhaalde ik ongelovig. ‘Advocatenklerk? Reikt je ambitie niet verder?’
‘Ik weet dat het een ongunstig ogenblik is om het te vragen,’ zei hij mokkend.
‘Gods bloed, elk ogenblik zou ongunstig zijn voor dat verzoek! Je wilt me te schande maken tegenover je vader en jezelf te schande maken door je gebrek aan ambitie. Nee, Mark, ik wil je niet als klerk.’
Zijn stem klonk verhit. ‘Voor iemand die altijd de mond vol heeft van het welzijn van de armen en het opbouwen van een christelijk gemenebest hebt u een lage dunk van de gewone man!’
‘Onderscheid moet er zijn in de samenleving. Onze posities zijn niet gelijk en God heeft nooit anders beschikt.’
‘Dat zou de abt met u eens zijn. En rechter Copynger ook.’
‘Gods dood, je gaat te ver!’ schreeuwde ik. Hij keek me zwijgend aan en trok zich terug achter dat irritante neutrale masker van hem. Ik dreigde hem met mijn vinger.
‘Luister naar me. Ik heb tot op zekere hoogte het vertrouwen van broeder Guy gewonnen. Hij heeft me verteld wat er met Simon Whelplay is gebeurd. Denk je dat hij dat ook had gedaan als hij, en niet ik, zo’n tafereeltje had gezien als daarnet? Terwijl dat meisje onder zijn bescherming staat? Nou?’
Hij zei nog steeds niets.
‘Alice moet met rust worden gelaten. Heb je dat begrepen? Handen thuis. En ik moet erop aandringen dat je nadenkt over je toekomst.’
‘Ja, heer,’ mompelde hij koel. Ik kon hem wel slaan als hij zo’n effen gezicht trok.
‘Pak je mantel. We gaan die vijver onderzoeken. Op de terugweg kunnen we de kapellen afgaan.’
‘Het is zoeken naar een naald in een hooiberg,’ zei Mark nors. ‘Die dingen kunnen wel begraven zijn.’
‘Het hoeft maar een uur of wat te duren. Schiet op. En bereid je maar vast voor op ijzig water,’ voegde ik er vals aan toe. ‘Dat zal heel wat kouder zijn dan de armen van een meisje.’
Zwijgend gingen we naar buiten. Ik ziedde van woede: woede op de lichtzinnige en brutale Mark, maar ook op mezelf, want wat hij over mijn jaloezie had gezegd was waar. Te zien hoe hij Alice in zijn armen hield, terwijl ze van mij niets had willen weten, had me diep geraakt. Ik keek schuins naar hem. Eerst met Jerome, nu met Alice. Hoe kon die obstinate, genotzuchtige jongen mij altijd het gevoel geven dat ik het bij het verkeerde eind had?
Terwijl we langs de kerk liepen, gingen de monniken opnieuw twee aan twee naar binnen. Simon lag nu begraven op het broederkerkhof, maar kennelijk zou er nog een dienst voor hem worden gehouden, anders dan voor Singleton. Ik bedacht verbitterd dat Simon dankbaar zou zijn geweest voor een tiende van de schoonheid en kansen waarmee God Mark zo rijkelijk had bedeeld. De laatste broeders gingen naar binnen, de deur sloeg dreunend dicht en we liepen door naar het lekenkerkhof.
Mark bleef opeens staan. ‘Kijkt u daar eens,’ zei hij. ‘Dat is vreemd.’ Hij wees naar Singletons graf, de bruine aarde die afstak tegen de sneeuw. Door de pasgevallen sneeuw was alles eromheen nogmaals met een dunne laag bedekt, maar het graf niet.
We liepen erheen en ik uitte een kreet van afschuw. Het graf was bedekt met een stroperige vloeistof, die glansde in de bleke zon. Ik bukte, raakte het voorzichtig aan en bracht mijn vinger bij mijn neus. Toen snoof ik verontwaardigd.
‘Zeep! Iemand heeft een laag zeep over het graf uitgesmeerd om tegen te gaan dat er gras op zal groeien. Daardoor is de sneeuw gesmolten.’
‘Maar waarom?’
‘Heb je dan niet de bewering gehoord dat er geen gras zal groeien op de graven van zondaars? Toen ik een jongen was, werd een vrouw opgehangen wegens moord op een kind. De familie van haar man bewerkte in het geheim haar graf met zeep opdat er niets zou groeien, net als hier. Het is een laaghartige streek.’
‘Wie heeft dat gedaan?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ snauwde ik. ‘Gods passie, ik laat abt Fabian het hele stel hierheen halen om het onder mijn toezicht schoon te maken – nee, onder jouw toezicht, dat is een diepere vernedering.’ Woedend draaide ik me om.
We sjokten verder over de begraafplaats en door de boomgaard, waar de sneeuw nu bijna tot aan onze knieën kwam. Waterig zonlicht werd weerkaatst in de beek en de met ijs bedekte ronde vijver.
Ik baande me een weg door het bevroren riet. Het ijs was dikker geworden, met een lichte sneeuwlaag aan de randen. Maar door te knielen en goed te kijken kon ik iets zien glanzen in het midden van de vijver.
‘Mark, zie je die stapel losse stenen, onder de plek waar de muur is gerepareerd? Pak een grote steen om het ijs te breken.’
Hij zuchtte, maar een strenge blik was voldoende en hij haalde een groot brok kalksteen. Ik ging naar achteren terwijl hij de kei boven zijn hoofd optilde en in het midden van de vijver liet neerkomen. Er klonk een geweldig gekraak, wat wel iets bevredigends had, maar ik dook in elkaar toen een straal water en ijsbrokken opspatten. Ik wachtte tot het water tot rust was gekomen, liep voorzichtig naar de rand en knielde weer om te kijken. Verstoorde vissen zwommen druk heen en weer.
‘Ja… Daar, zie je? Daar glimt iets geels.’
‘Ik geloof dat ik het zie,’ beaamde Mark. ‘Ja, daar ligt iets. Zal ik proberen of ik erbij kan? Als ik uw stok neem en u mijn andere arm vasthoudt, kan ik er misschien bij.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, ik wil dat je in het water gaat staan.’
Hij keek onthutst. ‘Het water is ijskoud.’
‘De moordenaar van Singleton kan ook zijn kleding in het water hebben gegooid. Vooruit, het komt hoogstens tot je dijen. Dat overleef je wel.’
Een ogenblik dacht ik dat hij zou weigeren, maar hij zette zijn tanden op elkaar en legde zijn mantel af, deed zijn overschoenen uit en zijn schoenen. Het dure leren schoeisel zou er niet beter van worden als het kletsnat werd. Hij stond een ogenblik rillend op de oever; zijn blote benen en voeten waren bijna zo wit als de sneeuw. Toen haalde hij diep adem en hij stapte voorzichtig in het water. Hij uitte een kreet vanwege de koude.
Ik had verwacht dat het water tot boven zijn dijen zou komen, maar hij had nog maar enkele stappen gezet toen het tot aan zijn borst kwam. Om hem heen stegen grote stinkende gasbellen op die zo smerig roken dat ik onwillekeurig een stap achteruitging. Hij bleef hijgend staan terwijl de vieze lucht verwoei.
‘Er ligt dik modder… Jakkes…’ Hij snakte naar adem.
‘Ja,’ zei ik. ‘Natuurlijk. Het slib van de beek zinkt naar de bodem. Kun je iets zien? Kun je erbij?’
Hij keek me vernietigend aan en bukte kreunend, waarbij zijn hele arm in het water verdween. Hij voelde op de tast. ‘Ja… Hier ligt iets… Het is scherp…’ Zijn arm werd weer zichtbaar. Hij had een groot zwaard in zijn hand; het gevest was verguld. Mijn hart juichte terwijl hij het zwaard op de kant gooide.
‘Goed gedaan!’ zei ik zacht. ‘Nog een keer… Ligt er nog meer?’
Hij bukte weer; zijn hele schouder verdween onder de oppervlakte en er golfden dikke rimpels tot aan de ijsrand.
‘Jesu, wat koud. Wacht… Ja, hier ligt iets… Het is zacht… Stof, denk ik.’
‘De kleding van de dader!’ fluisterde ik.
Hij kwam overeind, verloor zijn evenwicht en ging met een schreeuw kopje onder terwijl een andere gedaante uit het water opdook. Mijn mond viel open bij de aanblik van een menselijke gedaante, gekleed in een doorweekte pij. Het bovenlichaam leek een ogenblik in de lucht te hangen, met wapperend haar om het hoofd; toen plofte het in het riet.
Marks hoofd kwam weer boven. Hij schreeuwde het uit van schrik en angst en ging met maaiende armen naar de kant. Hij hees zich op de oever en viel neer in de sneeuw. Zijn schreeuwen werd hijgen en zijn ogen puilden uit, net als de mijne, bij het zien van wat er in het riet lag. Het lijk van een vrouw, grijs en verrot en gekleed in de lompen van een meidenjurk. De oogkassen waren leeg; de liploze mond was opengesperd zodat een grijs gebit zichtbaar was. Slierten haar dropen uit op het gezicht.
Trillerig kwam Mark overeind. Hij sloeg het ene kruis na het andere en bad: ‘Deus salva nos, deus salva nos, mater Christi salva nos…’
‘Stil maar,’ zei ik vriendelijk; mijn woede was verdwenen. ‘Stil maar.’ Ik legde mijn hand op zijn schouder; hij trilde als een espenblad. ‘Ze moet onder de modder hebben gelegen. Er is gas ontstaan en dat heb jij in beweging gebracht. Er kan je niets gebeuren, dat arme schepsel kan ons geen kwaad doen.’ Maar mijn stem brak toen ik keek naar het gruwelijke ding in het riet.
‘Kom, je vat nog kou. Doe je schoenen aan.’ Hij gehoorzaamde en leek iets tot bedaren te komen.
Ik zag dat er nog iets naar boven was gekomen dat nog in het water dreef: een groot stuk bruine stof, bol van het gas. Ik stak mijn stok ernaar uit en vreesde een tweede lijk, maar het was alleen een lege monnikspij. Ik haalde hem naar me toe en trok hem naar de kant. Ik zag donkere vlekken die van gestold bloed konden zijn. Ik moest opeens aan de vette karpers denken die we op onze eerste avond hadden gegeten en huiverde.
Mark staarde ontzet naar het lijk. ‘Wie is dat?’ stamelde hij.
Ik haalde diep adem. ‘Ik vermoed dat dit het stoffelijk overschot is van Wees Stonegarden.’ Ik keek naar het vreselijke hoofd, grauwe huid gespannen over een schedel. ‘“Een lief, zacht gezicht,” zei vrouw Stumpe. “Een van de knapste die ik ooit heb gezien.” Dus dit is wat Simon Whelplay bedoelde toen hij het had over een vrouw in gevaar. Hij wist hiervan.’
‘Dus nu hebben we drie doden.’
‘Ik bid God dat het de laatste zal zijn.’ Ik dwong mezelf de monnikspij op te rapen en staarde naar het harpje dat in de stof was geborduurd. Die versiering had ik eerder gezien; het was het symbool van de sacristein. Mijn mond viel open van verbazing.
‘Hij is van broeder Gabriel,’ zei ik ontdaan.