Donderdagmiddag

Na wat vrij oninteressante worstjes met volstrekt smakeloze aardappels in witte saus bij een wegrestaurant en een korte vlucht uit de werkelijkheid met een roddelblad, zat Sjöberg weer in de auto. Hij was inmiddels vlak bij Solberga en bevond zich op een lange laan die naar het landhuis leidde, een imposant gebouw met geel pleisterwerk en witte hoeken, geflankeerd door twee vrijstaande vleugels. De omgeving die Sjöberg kon zien bestond aan drie kanten uitsluitend uit akkerland. Hij vermoedde dat het meer waarover in de brochure werd gesproken, aan de achterkant van het landhuis lag.

Hij reed naar de kant van de weg en zette de motor uit. Voordat hij naar het verpleeghuis ging, wilde hij van Hamad weten hoe zijn werk vorderde, dus haalde hij zijn mobiele telefoon uit zijn zak en toetste Hamads snelkeuzenummer in.

‘Hamad.’

‘De telefoon is nog niet eens overgegaan!’

‘De computer begon te brommen. Hoe gaat-ie?’

Sjöberg bracht snel en ongeïnspireerd verslag uit van zijn vruchteloze ontmoeting met Ingegärd Rydin. ‘Dus haar kunnen we vergeten. Ik sta nu bij Solberga en ga binnen een praatje maken met Einars vrouw. Hoe gaat het bij jou?’

‘Einar Eriksson heeft in elk geval het land niet per vliegtuig verlaten. Hij heeft ook niet op eigen naam een boot- of treinticket gekocht, dus hij moet het kaartje ter plaatse hebben gekocht, met de auto zijn gegaan of valse identiteitspapieren hebben gebruikt.’

‘We werken nog steeds vanuit de veronderstelling dat hij in Zweden is en dat hij nog leeft,’ merkte Sjöberg op.

Hamad mompelde iets onverstaanbaars als antwoord.

‘Je twijfelt?’

‘Ik denk dat hij naar het buitenland is omdat zijn paspoort is verdwenen. Of hij houdt zich ergens hier in Zweden schuil, maar dat lijkt mij niet zo snugger. Dan zouden we hem vroeg of laat toch pakken. We vinden overal sporen van hem, niet van iemand anders. En dan dat bloed op die schoenen...’

‘Heb je Sandén gesproken?’

‘Yes.’

Sjöberg was enigszins geïrriteerd, maar zonder dat te laten merken presenteerde hij zijn redenering ook zo zakelijk mogelijk aan Hamad.

‘Ik hoor wat je zegt, maar mijn ervaring heeft mij geleerd dat de dingen meestal niet anders zijn dan ze lijken.’

Door die opmerking gaf Sjöberg verdere pogingen om de collega’s te overtuigen op en besloot hij hun scepsis te accepteren. Hij was hoe dan ook degene die het onderzoek leidde en ze hadden zijn orders op te volgen. Hij ging over op een ander gespreksonderwerp.

‘En de computer?’ vroeg hij.

‘Tot nu toe heb ik niets van belang gevonden,’ antwoordde Hamad. ‘Maar ik moet nog het een en ander bekijken.’

‘Ik wil dat je de papieren op Einars bureau ook doorneemt. En die in zijn boekenkast. Onderzoek de zaken waaraan hij nu werkt en oude zaken, en kijk met name naar iemand die motieven zou kunnen hebben om zich op Einar te wreken.’

Hamad liet een langgerekte zucht horen, maar Sjöberg deed alsof hij dat niet merkte.

‘Oké?’

‘Oké. En die verhoren? Wat doe ik daarmee?’

‘Daar wacht je even mee tot je klaar bent met het papierwerk. Het is niet zoveel als het lijkt. Succes.’

‘Jij ook.’

 

Sjöberg reed het laatste stukje naar het imposante gebouw. Hij zette zijn auto op de parkeerplaats voor een van de vleugels en liep over het zorgvuldig aangeharkte grindpad naar de ingang. In de goed onderhouden perken langs de gevel was op sommige plekken de sneeuw al verdwenen en voor het eerst dit jaar zag hij sneeuwklokjes; ze stonden in witte groepjes en waren een voorbode van hopelijk betere tijden. Voor de krokussen waarmee ze het perk moesten delen, was het nog te vroeg. Er waren al een paar tere blaadjes uit de harde grond naar boven gekomen, maar ze leken te aarzelen tot de lente haar bedoelingen duidelijker liet blijken.

Sjöberg liep de trap op en drukte op een bel naast de voordeur, maar toen hij geen signaal hoorde overgaan, deed hij de deur zelf maar open en ging hij naar binnen.

Hij bevond zich nu opeens in een doodgewone receptieruimte, die slecht rijmde met het klassieke exterieur van het landhuis. Achter een half glazen wand zat een oudere vrouw in een witte jas en een bril die aan een koordje om haar nek hing. Ze keek op toen hij dichterbij kwam en deed met een vriendelijke glimlach het luikje open.

‘Hallo,’ zei Sjöberg. ‘Ik kom voor Solveig Eriksson.’

‘O,’ zei de verpleegkundige enigszins verbaasd. ‘Ze heeft kamer 230. U kunt daar de lift nemen naar de tweede verdieping. Het is de linkerkamer helemaal aan het einde van de rechtergang als u uit de lift komt.’

Sjöberg bedankte haar en liep naar de lift. Hij passeerde een zitgroep die qua ontwerp beter in een verpleeghuis paste dan in de architectuur van een landhuis. Op weg naar boven bedacht hij dat hij niets bij zich had, geen bloemetje of een doosje bonbons. Aan de andere kant was hij hier voor zijn werk en wist hij ook niets van Solveig Erikssons eventuele allergieën of haar smaak in het algemeen.

De gang was wit geschilderd en helemaal aan het eind zat het enige raam. Tussen de deuren van de patiënten hingen ingelijste posters van klassieke kunstwerken en op sommige plaatsen stond een grote ficus in een pot op de grond. Sjöberg nam een blad tussen duim en wijsvinger en constateerde dat de planten niet echt waren. Niets levends hield het hier uit, zo ver van het zonlicht. Hij liep naar de laatste deur links en klopte aan. Eerst zacht en voorzichtig, maar toen er geen reactie kwam, klopte hij nogmaals, nu met wat meer autoriteit. Ook nu hoorde hij niets van binnenuit, dus hij duwde de klink naar omlaag en de deur gleed open.

Als in een film zag hij een vrouw met de rug naar hem toe in een stoel bij het raam zitten, met een deken over haar benen en haar onderarmen rustend op de armleuningen. Ze bewoog zich niet toen hij de lichte kamer binnen kwam, die tot zijn verbazing persoonlijk was ingericht. Het was een hoekkamer en voor beide ramen stonden echte planten in fantasierijke sierpotten. Aan de muren hing kunst, misschien geen kostbare werken maar ze waren wel authentiek. Het bed dat tegen de muur naar de gang stond was zorgvuldig opgemaakt, met een ouderwetse lappendeken als sprei, en op het nachtkastje stond dezelfde trouwfoto die hij ook bij Einar thuis had gezien in een mooie zilveren lijst van een ouderwets model. Tegen de andere raamloze muur stond een antieke ladekast en ook daarop stonden ingelijste foto’s met jongere versies van het echtpaar Eriksson in verschillende situaties. Midden in de kamer stond een kleine zitgroep in rococostijl, het tafeltje was bedekt met een rond kanten kleed met daarop een begonia. Boeken en een tv, bedacht Sjöberg, dat was het enige wat hier ontbrak. Ze zou toch wel boeken lezen als ze jaar in jaar uit hier doorbracht?

Hij liep met hoorbare stappen naar het raam, zodat ze hem zou horen of in elk geval aan het trillen van de vloer zou merken dat er iemand aankwam. Maar ze bleef doodstil zitten.

‘Dag Solveig,’ probeerde Sjöberg, die nu haar gezicht kon zien.

Ze staarde uitdrukkingsloos naar het gazon beneden zonder zijn begroeting te beantwoorden. Hij legde zijn hand op haar schouder om zijn aanwezigheid nog verder kenbaar te maken.

‘Mijn naam is Conny Sjöberg en ik ben een collega van je man.’

Geen reactie.

‘Einar,’ zei Sjöberg. ‘Einar en ik werken allebei bij de politie.’

Ze liet op geen enkele manier blijken dat ze hem hoorde of begreep wat hij zei. De mooie jonge vrouw op de trouwfoto leek in niets op het gekromde magere wezentje dat hij nu voor zich zag. Haar haar was krijtwit en kortgeknipt, en in haar ogen was geen glimpje tegenwoordigheid van geest zichtbaar. Sjöberg vroeg zich af wat er met haar kon zijn gebeurd. Zat ze al sinds halverwege de jaren zeventig zo? Hij huiverde bij de gedachte aan Einar, die al jarenlang elke zaterdag de moeite nam om hierheen te rijden en hier met haar zo te zitten. Wat deed hij de hele dag? Praatte hij met haar? Zat hij samen met haar op de bank en vertelde hij met zijn arm om haar heen hoe zijn week was geweest?

Opeens bedacht Sjöberg dat Einar een groot mens was. Loyaal. ‘In voor- en tegenspoed’ was iets wat Einar Eriksson blijkbaar zeer serieus had genomen. Het rijtjeshuis had hij natuurlijk niet gekocht met het idee daar alleen te wonen, maar in de hoop dat Solveig beter zou worden zodat ze er samen konden leven. Niemand kon het hem kwalijk nemen dat hij zich de afgelopen twee jaar had ingelaten met een andere vrouw. Zelf zou Sjöberg het al veel eerder hebben opgegeven. Maar Einar had de vrouw met wie hij ooit was getrouwd niet in de steek gelaten, zelfs niet nadat hij Catherine Larsson had leren kennen. Sjöberg pakte Solveig Erikssons hand.

‘Solveig,’ zei hij, ‘kun je laten merken dat je hoort wat ik zeg? Je hoeft alleen je vingers maar te bewegen. Ik ken Einar, Solveig. Einar.’

De slappe vingers in zijn hand bewogen niet en haar blik was nog steeds gericht op iets onbestemds daarbuiten voor het raam.

‘Denk jij dat Einar in staat is te moorden, Solveig? Zou Einar twee jonge kinderen kunnen vermoorden?’

Nog steeds geen reactie. Als ze hem had gehoord, had geregistreerd wat hij zei, had ze toch wel nieuwsgierig moeten worden? Hij vroeg zich af hoe ze zou reageren als hij haar sloeg. Haar een klap gaf. Maar dat was een methode die hij niet wilde uittesten. In plaats daarvan probeerde hij dreigend over te komen. Bedreiging en omkoping waren beproefde methoden als het om kinderen ging, maar in dit geval twijfelde hij. Hij trok zijn hand terug en zag hoe haar hand weer op de deken op haar schoot neerkwam.

‘Einar is weg, Solveig. Hij is verdwenen. Als je mij niet helpt, komt hij je misschien nooit meer opzoeken.’

Maar Solveig Eriksson staarde alleen maar leeg voor zich uit, dus gaf Sjöberg het uiteindelijk op en vertrok.

Toen hij weer beneden bij de receptie was, zat de vrouw achter het receptieluikje er niet meer. Hij klopte op het raam en uit een kamer daarachter kwam een man van in de dertig aanlopen.

‘Ik zou iemand willen spreken die Solveig Eriksson kent,’ zei Sjöberg.

‘We kennen haar allemaal,’ zei de man met een glimlach.

‘Bij voorkeur iemand die hier al werkte toen ze hier kwam. Laten we zeggen degene die het langst van allemaal op Solberga werkt.’

‘Eens even kijken, dat moet Ann-Britt zijn. Ik zal haar bellen. Wie kan ik zeggen dat er is?’

‘Conny Sjöberg. Ik ben hoofdinspecteur geweldsdelicten van de politie in Stockholm,’ voegde hij eraan toe en de verpleger trok nieuwsgierig één wenkbrauw op voordat hij de hoorn van de haak nam.

Na een paar pogingen had hij beet. Hij verwees Sjöberg naar de zitgroep en stelde voor dat hij daar zou wachten tot Ann-Britt verscheen.

‘Ogenblikje. Ze is momenteel bezig met een van de bewoners, maar ze komt zo gauw ze klaar is.’

Sjöberg nam plaats in een kleine, irritant harde wachtkamerfauteuil en bladerde in een woonmagazine terwijl hij zat te wachten. Na tien minuten verscheen de man van de receptie met een glas sinaasappelsap, dat hij voor hem neerzette.

‘Het duurt langer dan gedacht,’ verontschuldigde hij zich. ‘Ann-Britt komt zo gauw ze kan.’

Sjöberg glimlachte dankbaar naar de verpleger, die een zeepgeur in de wachthoek achterliet. Hij moest aan Margit denken. Ongevraagde bezorgdheid. Behaaglijk. Welbehagen. Zacht geklepper van verantwoorde klompen. Maar daarna: lange gangen, brancards, ontsmettingsmiddel en zilverkleurige, glanzende ondersteken. Hij had opeens het gevoel dat hij op een operatietafel lag. Met Margits gezicht boven zich, onderzoekende ogen, een mondkapje. Hij hulpeloos en afhankelijk, zij met roestvrijstalen instrumenten en haar handen in handschoenen. Steriel. Dreigend.

Het beeld was zo onverwacht, zo overweldigend, dat hij helemaal beefde toen hij het glas vastpakte. Verstijfd van angst constateerde hij dat zijn onderbewustzijn er alles aan deed om die... affaire de das om te doen. Die vrouw.

Twintig minuten en twee woonmagazines later dook Ann-Britt Berg uiteindelijk op. Ze bleek de vrouw te zijn met wie hij bij de receptie had gesproken toen hij aankwam. Ze leek in de zestig te zijn, dus in het gunstigste geval was ze al in dienst toen Solveig Eriksson hier kwam.

‘Ann-Britt Berg,’ zei ze en ze stak haar hand uit. ‘Het spijt me dat het zo lang duurde. Ik heb een collega geholpen een lastige bewoner te douchen, dat kun je niet in je eentje.’

Sjöberg beantwoordde haar begroeting en stelde zich eveneens voor.

‘Ik heb u nooit eerder gezien. Bent u familie van Solveig?’ vroeg de verpleegkundige.

‘Nee, ik ben hier in functie. Ik wil graag iemand spreken die Solveig al lang kent en ik heb begrepen dat u hier al een hele tijd werkt. Was u hier misschien al toen ze werd opgenomen?’

‘Zo zeggen wij dat niet,’ zei Ann-Britt Berg met een glimlach. ‘Wij zien het als wonen. Solveig is ook niet bedlegerig. Maar het klopt. Ik werk hier al sinds 1972, bijna zesendertig jaar.’

‘Wat is er met haar aan de hand?’

‘Ik ben bang dat ik daar geen antwoord op kan geven. Dat valt onder de geheimhoudingsplicht.’

‘En als we het zo zeggen,’ probeerde Sjöberg. ‘Ik ben bij haar geweest en heb ongeveer gemerkt wat er mis is met haar. Ze is klaarblijkelijk apathisch, dus ik gok op een posttraumatische stressstoornis, zoiets. Was ze al zo toen ze hier kwam of is dat later gekomen?’

‘U moet het begrijpen,’ zei ze met een smekende blik. ‘We mogen echt niet over onze bewoners praten met iemand anders dan hun familie. Ik kan ontslagen worden als ik te veel zeg. Ja, er kan zelfs aangifte worden gedaan bij de politie.’

Sjöberg trok zijn meest autoritaire politiegezicht en vervolgde uiterst vriendelijk maar beslist: ‘Het geval is dat haar enige familielid, haar man, Einar, sinds vijf dagen vermist is. Ik onderzoek zijn verdwijning en stel me voor dat het in het belang van Solveig is dat we hem vinden. Daarom heb ik antwoord nodig op bepaalde vragen.’

‘Maar er is geen informatie over Solveig te geven. Ze praat met niemand, ook niet met Einar, hoewel hij elke zaterdag bij haar zit.’

‘Daarom probeer ik het met u. Als u nu knikt of uw hoofd schudt, kan niemand u ervan beschuldigen dat u te veel hebt gezegd, toch?’

Ze gaf geen antwoord, maar keek hem bezorgd aan.

‘Was ze al zo toen ze voor het eerst hier kwam?’ herhaalde Sjöberg.

Ann-Britt Bergs blik doolde rond, maar ze knikte voorzichtig. Sjöberg was opgelucht dat hij, nadat hij de pech had gehad om in één dag drie zwijgzame personen te verhoren (zijn moeder meegerekend), nu mogelijk iets zinnigs uit de vierde zou weten te krijgen. Hij wierp een blik op het glazen luik, maar kon constateren dat het dichtzat en dat niemand hen op dit moment kon horen.

‘Was dat de reden dat ze bij Solberga werd ingeschreven?’ vervolgde hij.

De verpleegkundige knikte opnieuw.

‘Er is geen andere soort aandoening waarvoor ze hier verblijft?’

Ze schudde haar hoofd en leek nu wat meer ontspannen met de situatie.

‘Heeft ze medische problemen?’

Nee.

‘Is haar toestand in de loop der jaren veranderd?’

Nee, dat was niet het geval.

‘Hoe is ze puur lichamelijk? Kan ze lopen?’

Knik.

‘Hoe is het met de persoonlijke hygiëne, kan ze dat allemaal zelf?’

Na enig nadenken dat, naar Sjöberg vermoedde, meer met algemeen menselijke consideratie te maken had dan met medische geheimhouding, schudde ze haar hoofd ten antwoord.

‘Eet ze zelf?’

Nee.

‘Is er sprake van een posttraumatische stressstoornis?’

Ze haalde lichtjes haar schouders op en keek wantrouwig om zich heen voordat ze mondeling antwoord durfde te geven.

‘Mogelijk. Het is lastig om in een dergelijk geval een diagnose te stellen. Sommige artsen noemen het “gegeneraliseerd mutisme”.’

‘En hoe krijg je dat? Is het besmettelijk?’ vroeg Sjöberg gekscherend om de sombere stemming wat te verluchtigen.

Ann-Britt Berg glimlachte dankbaar.

‘Dat is het natuurlijk niet, maar het is waarschijnlijk stressgerelateerd. Doordat je iets traumatisch hebt meegemaakt of ongelukkig bent en je afsluit voor je omgeving.’

‘Dat kies je dus zelf?’ vroeg Sjöberg, bewust wat provocerend.

‘Dat kun je in zekere zin wel zeggen, maar het gaat er vooral om dat je het leven niet aankunt.’

‘Een soort alternatief voor zelfmoord?’

‘Ik heb het gevoel dat we ons nu op glad ijs begeven,’ zei ze eerlijk. ‘Ik heb geen psychologie gestudeerd. Ik ben verpleegkundige, dus over deze dingen moet u met een arts of een psycholoog praten.’

‘En in het geval van Solveig?’

‘Wat bedoelt u precies?’

‘Wat is de aanleiding dat Solveig Eriksson aan een posttraumatische stressstoornis lijdt?’

‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet,’ antwoordde de verpleegkundige. ‘Ik meen me te herinneren dat ik het Einar lang geleden heb gevraagd, maar ik heb nooit antwoord gekregen. Er waren wel mensen die het wisten, maar ik was in die tijd een jong zustertje en werd daar niet bij betrokken. Maar ik weet wel dat er nogal geheimzinnig over werd gedaan.’

‘Hoe is Einar? Kent u hem?’

‘Natuurlijk ken ik Einar. Hij is rustig, zou je kunnen zeggen. Ontzettend vriendelijk. En hij is gewoon fantastisch met Solveig, laat haar nooit in de steek. Neemt haar mee op lange wandelingen. Hij laat haar het eerste stuk altijd zelf lopen zodat ze wat beweging krijgt en daarna rijdt hij haar in de rolstoel. Hij praat altijd tegen haar als ze op haar kamer zijn, dat hoor ik wel eens, maar ze zegt nooit iets terug. Ze kijkt hem zelfs niet aan en toch is hij al die jaren steeds bij haar gebleven.’

‘Weet u iets over Einar?’ vroeg Sjöberg. ‘In dit geval kunt u het niet gooien op geheimhouding,’ voegde hij er met een plagerige knipoog aan toe.

‘Jawel, de geheimhouding geldt in even hoge mate voor de familie,’ antwoordde Ann-Britt Berg. ‘Maar ik weet niet veel. Ik weet dat hij politieman is. De eerste twee, drie jaar woonde hij nog in Arboga, maar later is hij naar Stockholm verhuisd. Hij zag wellicht in dat Solveigs toestand niet zou veranderen, dus is hij met een schone lei begonnen. Ja, qua werk, bedoel ik.’

‘Hij heeft geen nieuwe vrouw?’

‘Dat kan ik toch niet weten? Hij is zoals gezegd niet erg spraakzaam, hoewel hij de laatste jaren wel wat vrolijker overkomt.’

‘Echt?’

Dat was niet iets wat Sjöberg op het werk was opgevallen, maar Einars reputatie als zuurpruim was aan de andere kant ingesleten en hij werd waarschijnlijk uit routine als zodanig behandeld. Wat ertoe bijdroeg dat hij een zuurpruim bleef.

‘Ik moet bekennen dat ik iets heb opgevangen wat hij een keer tegen Solveig zei,’ zei zuster Ann-Britt wat verlegen. ‘Hij sprak met warmte over een vrouw en twee kleine kinderen. Hij zorgde voor ze als de vrouw moest werken, zei hij. Haalde ze op van de crèche en speelde met ze. Hij zei dat ze fantastisch waren en ik interpreteerde het als méér dan gewone vriendschap. Maar het zou uiteraard wat vreemd zijn als hij zijn nieuwe gezin in poëtische bewoordingen aan zijn vrouw zou beschrijven. Ook al kan het haar niet schelen wat hij zegt. Ik heb de hele zaak vermoedelijk verkeerd opgevat.’

Sjöberg dacht even na over wat hij had gehoord. Misschien wendde Einar zich nog steeds tot zijn vrouw als hij moest praten, zoals hij vroeger ook deed. De introverte Einar Eriksson ventileerde zijn dagelijkse zorgen en de vrolijke dingen van het leven aan de vrouw die er lang geleden voor had gekozen ze met hem te delen. Was dat omdat hij meende dat ze hem hoorde? Omdat ze iemand was die nooit misbruik zou kunnen maken van wat hij haar vertelde? Om de stille kamer te vullen met zijn stem en zijn gedachten en gevoelens te formuleren die anders nooit tot uitdrukking zouden zijn gekomen? Of deed hij het misschien omdat hij had gedacht dat ze op juist die informatie zou reageren? Had hij in dat geval een positieve of negatieve reactie verwacht? Misschien wilde hij haar kwetsen. Nee, vermoedelijk wilde hij haar alleen maar uit deze eeuwige mentale droomtoestand wekken.

‘Krijgt ze verder nog bezoek?’ vroeg Sjöberg.

‘Nee, nooit. Vroeger kwamen haar ouders wel eens, maar die zijn allebei al jaren dood. Nu komt alleen Einar nog maar. Wat denkt u dat er met hem gebeurd kan zijn?’

‘Geen idee,’ loog Sjöberg.

Hij zag geen redenen om Einar bij het personeel van Solberga in een kwaad daglicht te stellen. Het feit dat hij vermist was, was voldoende.

‘Hij heeft Solberga zaterdagavond tegen negenen verlaten?’ vroeg hij in plaats daarvan.

‘Ja, dat klopt,’ antwoordde Ann-Britt Berg. ‘Hij komt tegen negenen en vertrekt tegen negenen. Elke zaterdag hetzelfde.’

‘Neemt hij wel eens wat voor haar mee?’

‘Dat komt voor. Dingen die ze kan gebruiken; nieuwe kleren als dat nodig is.’

‘En afgelopen zaterdag?’

‘Niets. Ik heb hem zelf zaterdag ontvangen.’

‘Geen afscheidscadeau dus. Niets wat erop wees dat hij van plan was te vertrekken,’ dacht Sjöberg hardop.

Zuster Ann-Britt schudde met een bezorgd gezicht haar hoofd. Sjöberg wisselde van koers.

‘Leest ze niet? Ik heb geen boeken, tijdschriften of een tv op haar kamer gezien.’

‘Nee, dat klopt. Solveig interesseert zich überhaupt niet voor haar omgeving. We hebben een tv in de conversatiekamer en soms zetten we haar daar neer, maar ze kijkt nooit, ze heeft haar blik altijd gericht op iets anders in de ruimte. Ze neemt ook geen notitie van de anderen die hier wonen of van het personeel, om maar eens wat te noemen. Ze schermt zich voor alles en iedereen af.’

‘Dat klinkt als je reinste marteling. Ze heeft zichzelf nooit lichamelijk letsel toegebracht? Geprobeerd zelfmoord te plegen?’

‘Niets van dat alles, maar ze vertoont sowieso geen menselijke reacties, om het zo maar te zeggen. Mensen die zichzelf wat aandoen, doen dat meestal om te voelen dat ze leven. Ik heb het gevoel dat Solveig... misschien niet wil voelen dat ze leeft.’

‘Toch houdt ze zichzelf gevangen in haar eigen lichaam,’ redeneerde Sjöberg verder. ‘Weigert zichzelf elk soort genot. Misschien vindt ze dat ze het niet verdient om te sterven.’

Ann-Britt Berg spreidde haar handen uiteen als om aan te geven dat ze verder geen bijdrage kon leveren. Sjöberg wist niets meer te vragen en kwam stijfjes uit het ongemakkelijke fauteuiltje overeind.

‘Bedankt voor het gesprek,’ zei hij en hij gaf de verpleegkundige een hand.

Ze beantwoordde zijn afscheidsgroet met een wat beschaamd gezicht, maar of dat kwam doordat ze de zwijgplicht had overtreden of doordat ze zelf het idee had niets nuttigs te hebben bijgedragen, kon hij niet nagaan.

Hij liet haar weer teruggaan naar haar bezigheden en met de doffe bons van de zware deur van het landhuis nog in zijn oren verliet hij Solveig Eriksson en haar Solberga.

***

Zijn neus was dusdanig aan de omgevingsgeur gewend geraakt dat hij slechts af en toe walgde van zichzelf en zijn eigen miserabele persoontje, zoals hij daar op de grond in de gereedschapsschuur lag. Aan handen en voeten gebonden, zijn broek doorweekt en plakkerig na vijf dagen gevangenschap op een oppervlakte die beduidend kleiner was dan de schuur zelf en in de lengte werd beperkt door het touw waarmee zijn voeten aan de muur waren geketend.

Er was geen enkele plek op zijn lichaam die geen pijn deed na al deze uren van onnatuurlijke houdingen, koude, slechte hygiëne, honger en dorst. Het water dat hij uit de moeilijk bereikbare schaal op wist te likken was bij lange na niet voldoende om zijn dorst te lessen, en de kruimels die hij binnen kreeg van de stukken brood op de grond waren beslist niet toereikend om zijn maag te vullen. De eerste dagen had hij zijn grote boodschap nog wel kunnen ophouden, maar de derde dag had hij diarree gekregen en nu had hij zijn behoeften niet meer onder controle, maakte zich er misschien ook niet meer druk om, hij wist het niet precies.

Er waren tijdens het eerste pak slaag in het schuurtje twee tanden uit zijn mond geschopt, hoewel hij buiten bewustzijn was geweest toen het gebeurde. Zijn ene oog zat dicht van het plakkerige bloed uit een wond op zijn voorhoofd, twee vingers van zijn ene hand waren gebroken en vast ook enkele ribben. Toch had hij het meest last van de bittere kou, waardoor hij constant lag te bibberen hoewel hij probeerde te ontspannen om energie te sparen.

Hij had lang geleden de hoop al opgegeven dat een voorbijganger hem zou horen of op een andere manier zou begrijpen dat er iets niet in de haak was in het schuurtje. De enige hoop die hij nog had – en die was klein; de touwen zaten als om zijn polsen gegoten – was dat hij erin zou slagen zijn boeien zo ver op te rekken dat hij zijn handen eruit kon wurmen. Dat was de kleine strohalm waar hij zich aan vastklampte wanneer hij weer verderging met het bewerken van het slijtvaste materiaal, ondanks alle pijn die deze kleine bewegingen veroorzaakten. Hij trok en wrikte, tien keer, twintig keer... Twintig minuten later was hij nog steeds niet terug bij de auto. Ze vroeg zich vast af waar hij bleef, begreep niet waarom het zo lang moest duren bij de schoenmaker, maar vermoedde misschien dat het daar erg druk was of dat hij een bekende was tegengekomen die hij uit beleefdheid niet zomaar kon afpoeieren en met wie hij even een praatje moest maken.

In feite was hij maar een van de twee klanten in de winkel, maar de andere klant – een hoogzwangere vrouw van rond de 35 – was opeens flauwgevallen, waarna hij op de grond was blijven zitten met haar hoofd op zijn schoot terwijl hij orders uitdeelde. Nadat hij de verwarde schoenmaker eerst zover had weten te krijgen een ambulance te bellen, slaagde hij erin hem handdoeken en een kan water te laten halen. Hij depte vervolgens het bleke gezicht van de vrouw en probeerde zo goed en kwaad als het ging de wond op haar achterhoofd schoon te maken. Tegelijkertijd probeerde hij kalmerend met haar te praten, en met de half hysterische schoenmaker die hij ook wist te bewegen nieuwsgierige voorbijgangers buiten de winkel te houden.

Ondertussen begonnen de jongetjes op de achterbank stierlijk vervelend te worden en werd het door het stralende meizonnetje ook steeds warmer in de auto. Ze had voorgesteld dat ze een quiz zouden doen en dat had ze een paar minuten beziggehouden, maar toen had de kleine Tobias zijn concentratie verloren. Ze had ze ook een verhaaltje verteld, maar het duurde niet lang of ook dat vonden de kinderen saai. Toen kreeg ze de kiosk in het oog, zo’n honderd meter verderop waar de rivier een bocht maakte, en ze bedacht dat het zaterdag was en dat ze de ventjes tijdens het wachten best mocht verwennen met wat lekkers.

‘Weet je wat!’ zei ze naar de achterbank gedraaid. ‘We rijden naar de kiosk daar verderop om een ijsje te kopen!’

‘Ja, dat doen we!’ riepen de jongens als uit één mond.

‘Ik wil liever een lolly,’ zei Andreas.

Ze accepteerde dat voorstel dankbaar, want lolly’s zouden veel minder schade aanrichten in de auto dan ijs, dat was duidelijk, en om deze kleine wildebrassen zo vlak bij de rivier uit de auto te laten, daarvoor vond ze zichzelf te onervaren.

‘Ik ook,’ zei Tobias, ‘ik kan dat korte stukje trouwens wel rijden.’

‘Geen sprake van, Tobias, maar jullie kunnen wel allebei een lolly krijgen.’

‘Kun jij dat stukje dan rijden, tante Meisje?’ vroeg Tobias met merkbare twijfel in zijn stem.

‘Jazeker, mannetje, ik ben eigenlijk degene die het beste kan rijden. Maar jullie mogen niet vertellen dat ik dat heb gezegd, hoor,’ voegde ze eraan toe, met haar vinger geheimzinnig tegen haar lippen.

De jongens keken elkaar aan en begonnen te grinniken. Of dat uit een soort vreugde was om het vertrouwen dat ze hun schonk of dat ze elkaar met een heimelijke blik van verstandhouding aankeken omdat ze dat maar absurd vonden, kon ze niet beoordelen, maar ze zaten in elk geval stil en keken haar met grote ogen aan toen ze naar de bestuurderskant klauterde. Ze draaide de contactsleutel om en haalde de handrem eraf terwijl de jongetjes haar manoeuvres verwachtingsvol bestudeerden. Ze voelde hun ogen in haar rug en werd opeens bijna zenuwachtig onder hun toeziende blik. Toen schudde ze besluitvaardig het gevoel van onbehagen van zich af en reed het kleine stukje naar de kiosk. Ze parkeerde de auto met de neus naar de straat en zette hem op de handrem.

‘Je kunt inderdaad rijden!’ riep Tobias enigszins geïmponeerd.

Haar blik ontmoette die van hem in de achteruitkijkspiegel en zijn groene oogjes glinsterden van plezier boven zijn sproeten.

‘Mogen we mee om te kiezen?’ vroeg Andreas.

‘Nee, jullie blijven zitten. Wat willen jullie hebben?’

Ze draaide zich naar hen.

‘Ik wil een grote lolly,’ antwoordde Andreas.

‘Ik wil een rode lolly,’ zei Tobias.

‘Een grote lolly en een rode,’ herhaalde ze. ‘Maakt het niet uit welke kleur die grote lolly heeft, Andreas?’

‘Geen dropsmaak.’

‘Mijn rode lolly moet ook groot zijn,’ zei Tobias. ‘Maar een kleine is ook goed.’

‘Als-ie maar rood is,’ zei ze lachend. ‘Ik denk dat ik het snap.’

Ze opende het portier en stapte uit. Het lentezonnetje scheen en er stond een lekker briesje vanaf de rivier. De heerlijke geur van een heg aan de overkant van de straat kwam haar tegemoet.

‘Gedraag je, jongens. Sla elkaar niet de hersens in, want dan krijgen jullie geen lolly.’

Met een knipoogje sloeg ze het portier lachend achter zich dicht.

***

Johan Bråsjö, net tien jaar oud, had zijn eerste buskaart. Al sinds januari, na de kerstvakantie, mocht hij alleen naar school. Hoewel mama of papa Sanna, die in de eerste zat, toch ook op ongeveer dezelfde tijd moest wegbrengen, glipte hij vaak vlak voor hen de deur uit, belde aan bij zijn beste vriendje Max in de portiek ernaast en genoot samen met hem van het pas verworven privilege om zich vrijelijk op straat en door de stad te begeven. Zijn moeder had later opgebiecht dat ze in het begin een paar keer achter ze aan was geslopen om te kijken of ze wel volgens de regels overstaken.

Na herhaaldelijk aandringen en door op zijn goede gedrag in het verkeer te wijzen had hij uiteindelijk ook weten door te drijven dat hij alleen naar en van gitaarles mocht. Met zijn instrument op zijn rug en in gezelschap van Ivan, een vriend uit de parallelklas, stapte hij dus tegenwoordig elke dinsdagmiddag bij Skanstull op de 4, toonde zijn felbegeerde buskaart en reed naar de Gärdesschool op Östermalm, waar de lessen werden gegeven.

Ook vandaag, donderdag, zaten de jongens in de bus. Johan had toestemming van zijn moeder om na school met Ivan mee te gaan. Bij Ivan was niemand thuis en na enige weerstand had Johan zich laten overhalen om op kosten van Ivan mee te gaan naar de bioscoop op Hötorget. Johan had sterk het gevoel dat deze actie door zijn ouders niet op prijs zou worden gesteld, maar aan de andere kant hoefden ze het ook niet te weten. Nu waren ze na de bioscoop op weg naar huis en Johan begon zich steeds meer op zijn gemak te voelen toen ze de delen van Stockholm naderden waar hij mocht komen.

‘Je was een beetje bang, ik zag het wel,’ zei Ivan.

‘Niet direct bang, maar die film was best spannend,’ antwoordde Johan. ‘Hartstikke spannend. Bedankt voor de popcorn. En voor de film.’

‘Dat is wel goed. Het was trouwens niet míjn geld.’

‘O nee?’

‘Nee, van mijn moeder.’

Johan keek ongerust op naar het aanzienlijk langere vriendje naast hem.

‘Ik mag geld van mijn moeder pakken, hoor. Ik heb het niet gejat, als je dat soms dacht.’

‘Mooi,’ zei Johan opgelucht. ‘Ik krijg alleen maar zakgeld.’

‘Eigenlijk heb ik ook zakgeld,’ legde Ivan uit. ‘Nou ja, vroeger. Maar mijn moeder vergat het me telkens te geven, dus nu krijg ik geld als ik het nodig heb.’

‘Mm.’

Johan was niet helemaal tevreden met het antwoord, maar koos ervoor het onderwerp te laten rusten en keek verstrooid naar de passagiers voor hen in de lange bus. Opeens kreeg hij een bekende rug in het vizier, een paar plaatsen voor hen.

‘Kijk Ivan, daar is die man die voor ons gitaarles heeft!’

‘Je hoeft niet zo te schreeuwen,’ snauwde Ivan en hij zakte een beetje onderuit.

‘Ik schreeuw helemaal niet,’ verdedigde Johan zich, ‘ik fluister. Ben je bang voor hem of zo?’

‘Nee, jij?’

Johan vond dat Ivan in elk geval een beetje angstig uit zijn ogen keek, maar koos ervoor er niets van te zeggen.

‘Nee, maar hij ziet er eng uit. Vind je niet?’

‘Ja, hij is foeilelijk,’ zei Ivan met zijn hand voor zijn mond, zodat niemand anders dan Johan hem zou horen.

‘Nee, hij is niet lelijk, hij is meer... groot, zeg maar. En oud.’

‘Maar wat doet hij dan op gitaarles?’ riep Ivan uit. ‘Een oude kerel.’

‘Nou ja, hij is geen honderd. Misschien wil hij gewoon gitaar leren spelen?’ stelde Johan voor, maar Ivan keek hem aan met een blik die duidelijk aangaf dat hij niet in de stemming was voor dit soort opmerkingen.

‘Het zijn daar allemaal kinderen en tieners,’ zei Ivan. ‘Hij is volwassen.’

De bedoeling van die opmerking was blijkbaar de man voor ze te bestempelen als een loser, maar Johan moest denken aan zijn oom Danne en had geen zin om toe te geven.

‘Mijn oom heeft ook gitaarles. Dat is helemaal niet gek. Wie zegt dat je alleen gitaarles mag nemen als je kind bent?’

Ivan keek ongeïnteresseerd door het raam naar buiten. Johan probeerde zijn belangstelling weer te wekken.

‘Maar hij is eng, dat wel. Groet nooit. Hij ziet ons niet eens, terwijl we elke dinsdag daarbuiten zitten te wachten. Ziek gewoon.’

Ivan kreeg opeens pretoogjes en hij wendde zich weer tot Johan.

‘Hij is trouwens verrekte lang. Hij zou ons allebei kunnen wurgen, één in elke hand.’

Johan keek naar de grote lange man voor ze en zag al helemaal voor zich hoe Ivan en hij spartelend met hun benen in de lucht aan zijn grove knuisten hingen.

De bus remde af en ze moesten eruit. De gitaarman stond ook op en een vrouw met een klein kind aan haar hand kwam tussen hen en de man in. Toen ze de plaats passeerden waar hij had gezeten, wierp Johan een blik op de zitting en ontdekte dat de man een paar handschoenen had laten liggen. Hij griste ze in het voorbijgaan mee en riep spontaan de man achterna, over het kind heen: ‘Hallo, u bent uw handschoenen vergeten!’

De man was al half de bus uit en reageerde niet, maar de vrouw met het kind wendde zich met een vragend gezicht naar hem om. Ivan ook. Johan beantwoordde de blik van de vrouw met een schouderophalen. Tegen Ivan zei hij: ‘Hij is zijn handschoenen vergeten. Ik wilde alleen maar...’

‘Cool,’ zei Ivan. ‘Dan hebben we hem mooi in onze macht.’

‘In onze macht?’

‘Ja, we gaan hem achtervolgen.’

‘Waarom dan?’

‘Om te kijken wat voor onguur type hij is. Als detectives!’

‘Maar als hij ons ontdekt...’

‘...dan geven we hem zijn handschoenen!’

Met een mengeling van angst en enthousiasme nam Johan het voorstel aan en ze begonnen de onwetende man te volgen.

In het gedrang bij Skanstull bleven ze dicht bij hem in de buurt, maar toen de gitaarman bij de ica Ringen naar binnen ging, durfden ze er niet achteraan te lopen. Ze hoefden echter niet lang te wachten; al na een paar minuten stond hij met een plastic zak in zijn hand weer buiten. Verderop bij Tjurberget werd de bebouwing dunner en moesten de jongens op behoorlijke afstand van het voorwerp van hun detectivespelletje blijven. Ze volgden hem een flink stuk over Ringvägen, langs het Rosenlundsziekenhuis, en toen hij uiteindelijk overstak en in de richting van Tantolunden liep, bleven ze zó ver achter dat ze toen hij tussen de volkstuinen verdween, moesten rennen om hem niet uit het oog te verliezen. Eenmaal tussen de huisjes en de tuinen van het volkstuincomplex was het gemakkelijker hem te volgen. De meeste huisjes waren voor de winter afgesloten en in het enthousiasme van de jacht aarzelde Johan niet om zijn kameraad te volgen toen die over hekken klom en zich achter hoeken van huisjes en bevroren bergen aarde verstopte.

De man was echt lang en grofgebouwd, en Johan wierp meer dan eens een blik op de kolenschoppen van handen die langs zijn lichaam hingen terwijl de man snel en doelbewust door het verlaten volkstuincomplex liep. Hij keerde zich zelfs enkele malen om en keek om zich heen alsof hij wist dat hij gevolgd werd. De jongens hurkten met kloppend hart achter een vuilcontainer of een paar struiken om niet te worden ontdekt door de man die, naarmate de jacht langer duurde, steeds angstaanjagender overkwam.

Uiteindelijk leek hij zijn doel te hebben bereikt. Terwijl de jongens drie percelen verderop achter een kale, maar toch vrij dichte heg schoten, stond hij aan een hangslot te frunniken en opende vervolgens het vermolmde hek van een terrein waar een bouwvallig huisje op stond. Toen hij het hek weer zorgvuldig achter zich had dichtgedaan en uit hun gezichtsveld was verdwenen, durfden de jongens snel naar de heg te rennen die het perceel omheinde. Dichterbij konden ze niet komen zonder het risico te lopen te worden ontdekt.

Ze zaten hijgend op hun hurken achter de verwaarloosde struiken en probeerden te luisteren naar de man daarbinnen. Johan meende in het begin alleen het gerinkel van sleutels te kunnen onderscheiden, maar naarmate zijn hart wat kalmeerde, kon hij duidelijker horen wat zich achter de heg afspeelde. Op slechts een paar meter afstand hoorde hij hoe er een sleutel in een slot werd gestoken en werd omgedraaid, een metaalachtig geluid als van een hangslot dat openging. Gekraak van een houten vloer en een deur die werd dichtgedaan. Een vrij lange stilte. Meer krakende stappen. Weer stilte. Daarna een woedend sissende stem: ‘Daar lig je dan, klotevarken, in je eigen mest te rollen! Jezus, wat kun jij schijten, zeg! Is het eten misschien niet goed genoeg?’

Vervolgens een doffe dreun, die klonk als wanneer je tegen een boksbal slaat, meende Johan eerst, maar hij stelde zich daarna voor dat het klonk zoals wanneer je een schop geeft tegen een varken. De jongens keken elkaar zonder iets te zeggen aan. Johan huiverde.

‘Je krijgt in elk geval niets anders,’ hoorden ze de sissende stem weer. ‘Dit is wat ik aan een varken als jij wil besteden. Dit varken krijgt geen gehaktballen.’

Een ritselend geluid van de plastic zak, vloeistof die vanuit de ene bak in de andere werd gegoten. Stappen op de houten vloer. Meer schoppen.

‘Het is je geluksdag vandaag. De plicht roept, dus ik moet er nu vandoor. Maar als ik vrij ben, kom ik eens even een hartig woordje met je spreken. Toedeloe.’

Johan keek Ivan ontsteld aan.

‘Hij komt,’ fluisterde hij zo zachtjes dat het amper hoorbaar was. ‘Wegwezen.’

Ivan knikte en ze holden vrijwel geruisloos door de sneeuwbrij over het grindpad tot het punt waar het pad negentig graden draaide. Ze hoorden hoe ver achter hen een deur werd dichtgegooid. Toen zetten ze het op een lopen en renden ze zo hard ze konden over de kronkelpaadjes tussen de volkstuinen door, en toen over het gras helemaal tot aan het wandelpad langs het water van Årstaviken. Pas daar nam hun tempo af en liepen ze vlug naar Eriksdalslunden en omhoog naar de bebouwing.

‘Wat moet hij met dat varken?’ vroeg Johan hijgend; hij was buiten adem van het rennen. ‘Om op te oefenen, als boksbal of zo?’

‘Ik zeg toch al dat het een vage figuur is,’ antwoordde Ivan. ‘Misschien gaat hij dat varken wel slachten en opeten.’

‘Volgens mij wordt het er niet lekkerder op als hij het slaat,’ veronderstelde Johan. ‘Dat is verdomme dierenmishandeling.’

Ivan keek Johan licht geamuseerd aan. Johan begreep wel waarom, maar deed alsof hij het niet doorhad. Hij vloekte vrijwel nooit, maar dit was een dag waarop hij toch al veel verboden dingen had gedaan en die vloek leek gerechtvaardigd. Om zijn afwijzing van dierenmishandeling nog verder te onderstrepen, en misschien ook om een zekere onafhankelijkheid van zijn ouders te markeren, vloekte hij nog maar eens.

‘Godsamme, wat een klootzak. Ik hoop dat hij ijskoude poten krijgt. Ik ga hem echt zijn handschoenen niet meer teruggeven.’

‘We moeten dat varken redden,’ constateerde Ivan.

‘Ik ben niet van plan terug te gaan,’ zei Johan.

‘Waarom niet? Hij moest weg, dat heeft hij gezegd.’

‘Het klonk trouwens alsof hij een hangslot op de deur had. Hoe moeten we dat open krijgen?’

‘Heeft je pa geen goed gereedschap?’

Dat wist Johan niet, maar bij iemand inbreken was ondanks alles toch... inbraak. Toen herinnerde hij zich dat hij op het nieuws had gezien dat dierenmishandeling ook een misdrijf was.

‘Het is verboden om dieren te mishandelen,’ zei hij. ‘We kunnen aangifte doen bij de politie.’

‘We weten toch niet hoe hij heet.’

‘Nee, maar als we naar de politie gaan kunnen ze in elk geval dat varken redden.’

‘Ik ga niet naar de smerissen, nooit van m’n leven. Dat kun je op je buik schrijven.’

Johan keek Ivan vragend aan zonder precies te begrijpen wat hij daarmee kon bedoelen.

‘Zitten ze achter je aan of zo?’

‘Zou kunnen,’ antwoordde Ivan raadselachtig met een schouderophalen.

Verder dan dat kwamen ze niet en het gesprek bloedde dood. Bij Skanstull namen ze afscheid en hoe dichter Johan bij zijn huis aan Åsögatan kwam, hoe meer zijn slechte geweten hem parten ging spelen. Het werd hem langzaamaan duidelijk dat ze heel erg teleurgesteld in hem zouden zijn als ze erachter kwamen wat hij had gedaan, en dat het niet gek zou zijn als ze hem zijn buskaart zouden afnemen. Ze konden zelfs beslissen dat hij niet meer zelf naar en van school mocht reizen als hij andere dingen bleek te doen dan wat ze hadden afgesproken. Hij beloofde zich in het vervolg te gedragen en met dat voornemen overtuigde hij zichzelf ervan dat het niet noodzakelijk was om te vertellen wat hij eigenlijk had uitgespookt. Om die reden kon hij ze ook niet vertellen over het mishandelde varken. Maar hoe zou het daar dan mee aflopen? Nou ja, het zou hoe dan ook op een gegeven moment wel worden opgegeten. Gesterkt door zijn besluit rende hij de trappen op naar het appartement, waar zijn vader en zijn zusje vermoedelijk al op hem zaten te wachten met het eten.

Maar toen hij de deurkruk omlaag wilde duwen, kwam hij op andere gedachten. Hij had vandaag een paar domme dingen gedaan. Des te meer reden om deze dag te eindigen met een goede daad.

***

Nadat hij ’s morgens had geconstateerd dat Einar Eriksson Zweden niet met een traceerbaar vervoermiddel had verlaten, had Hamad de middag tot nu toe doorgebracht met het doornemen van Erikssons computer en paperassen. Tijdens deze activiteiten had hij niets ontdekt wat van nut kon zijn voor het onderzoek. Eriksson hield zich niet bezig met louche zaakjes op zijn computer; hij interesseerde zich niet voor kinderporno en had geen mailtjes verstuurd of ontvangen die de geringste verdenking van wat dan ook wekten. Hij leek zich niet bezig te houden met privéonderzoeken of oude, afgesloten zaken en er was ook geen reden om aan te nemen dat Eriksson meer dan een van de andere rechercheurs van hun afdeling het doelwit zou zijn voor wraaklustige criminelen of slachtoffers van misdrijven.

Hamad had het werk afgerond, hoewel hij zich moeilijk had kunnen concentreren. Het resultaat was er niet bij ingeschoten, maar het had meer tijd gekost dan nodig was geweest. Hij was af en toe in zijn eigen gedachten blijven steken, maar had zichzelf toch telkens weer aangespoord het vruchteloze karwei af te ronden. Nu was hij eindelijk terug op zijn eigen kamer en zat in oude agenda’s te bladeren die hij om de een of andere reden in een la van zijn bureau had bewaard.

Er waren twee data die hem vooral interesseerden. De eerste zou hij niet zo snel vergeten: dat was de datum waarop Lina en hij definitief hadden besloten te gaan scheiden. Na een paar weken bedenktijd van beide kanten waren ze die avond aan de keukentafel gaan zitten en hadden ze rustig en beheerst hun visie op de dingen uiteengezet; hoe het had moeten zijn en wat ze nu moesten doen. Het was zwaar en verdrietig maar ondramatisch geweest en ze waren het eens geworden. Het leven zou voor hen allebei beter worden als ze ieder hun weg zouden gaan. Ze hadden elkaar succes gewenst en hun vierjarige relatie beëindigd met een omhelzing en tranen in hun ogen. Het was een grote mislukking geweest en deze datum had zich samen met een aantal andere meer gedenkwaardige data in zijn geheugen gegrift.

Met deze gebeurtenis als houvast kwamen nu ook duidelijke herinneringen op aan hoe de avond er vóór dit beslissende gesprek aan de keukentafel had uitgezien, evenals van de nacht en de dag die daarop volgden. Desondanks controleerde hij in een van zijn agenda’s of hij zich niet vergiste. Maar inderdaad, de datum die in de linkeronderhoek van het filmpje stond waarin Petra de hoofdrol speelde, was de datum die hij dacht. Die zeer speciale vrijdag in november 2006.

Ze zaten midden in een onderzoek naar een seriemoordenaar en hij had een nogal onwillige Petra van het bureau meegesleurd naar de bar boven in het Clarionhotel. Ze hadden bier gedronken en zitten kletsen. Door hem had ze afstand kunnen nemen van het onderzoek en zoals gewoonlijk was het er in de discussie vrolijk aan toegegaan. Zowel leuke als minder inspirerende onderwerpen hadden de revue gepasseerd. Liefdevol en met respect. Toen hij haar alleen liet, was het niet omdat hij dat graag wilde, maar omdat het moest. Hij moest naar huis, naar Lina, om een belangrijke etappe in zijn leven af te sluiten.

De andere datum was niet even vanzelfsprekend. Ook dat was een vrijdag geweest, maar in september 2007, dus bijna een jaar later. Het enige wat er die dag in zijn agenda stond was de naam van een cursus die Petra, hijzelf en nog een aantal collega’s van de politie van Hammarby hadden gevolgd. Volgens zijn agenda heette die ‘Met het zwaartepunt op de lichaamstaal’ en hij herinnerde zich dat het uitgangspunt was geweest dat je verschillende indrukken maakt afhankelijk van je lichaamshouding. Hij wist nog dat Holgersson of Malmberg, of wie het ook weer was, Petra tot haar grote ergernis had laten zeggen dat de hoofdcommissaris van politie sexy was. Hamad grinnikte toen hij eraan dacht. Brandt sexy? Dacht het niet!

Maar daarna? Wat was er na de cursus gebeurd? O ja, dat was de avond die hij met Petra bij de Pelikan had doorgebracht. Dat was dus de avond die hij beschouwde als de avond met de laatste minuten van hun eerder volstrekt normale relatie. De stilte voor de storm. En dat was blijkbaar ook de avond waarop iemand een amateurpornofilmpje met Petra in de hoofdrol naar Pontus Örstedt had gestuurd. Vanaf een maar al te bekend e-mailadres.

Hij sloeg zijn agenda dicht en staarde met zijn hoofd in zijn handen doelloos door het raam naar buiten. Hij zuchtte. Er was een duidelijk verband, maar waar ging het eigenlijk om? Probeer dit vanuit Petra’s perspectief te zien, dacht hij. Hoe denkt ze? Ze wordt getipt over dat verrekte filmpje op amator6.nu en gaat door het lint; ze wordt woest op degene die... het heeft opgestuurd? Of op degene die haar op de beelden heeft misbruikt? Want er is toch sprake van misbruik? Met tegenzin zag hij haar voor zich, met gesloten ogen en haar mond halfopen. Gedrogeerd? Buiten kennis? Hoe moest hij dat weten, hij had geen idee hoe ze er in... dergelijke situaties uitzag.

Maar toch. Hij meende haar wel zo goed te kennen dat hij de gedachte dat ze dergelijke beelden openbaar zou maken, kon wegwuiven. Of zich onder zulke omstandigheden zou laten filmen. Of zich überhaupt aan zulke omstandigheden zou blootstellen. Het moest pijn gedaan hebben. En ze leek niet op de pijn te reageren. Of op wat dan ook.

Dingen waren vaak precies zoals ze eruitzagen, bedacht hij. Dat was zijn eigen stokpaardje. En het was zo te zien op deze gelegenheid goed van toepassing.

Petra leek helemaal van de wereld te zijn, en dat was vermoedelijk ook het geval geweest. Bewusteloos of ontzettend high, of allebei. Gedrogeerd dus. En genomen in het verkeerde bed, in de verkeerde lichaamsopening en door de verkeerde persoon. Redelijkerwijs omdat diegene niet bepaald buiten bewustzijn was. Verkracht dus. Bovendien had die man een vriend bij zich gehad die alles filmde zodat ze het ranzige resultaat daarna op internet konden zetten. Publiekelijk geschonden dus.

Geen wonder dat Petra Westman obstinaat was.

Ze was dus gedrogeerd en verkracht op de avond dat zij tweeën in de bar van het Clarion hadden zitten praten. Mogelijk had ze de conclusie getrokken dat Hamad erbij betrokken was geweest, omdat het allemaal was gebeurd in de uren nadat hij was vertrokken. Maar waarom was dat kwade vermoeden pas bijna een jaar na het voorval ontstaan? Ja, omdat dat filmpje toen voor het eerst publiekelijk te zien was; het was toen naar de site amator6.nu gestuurd. Vlak nadat Petra en hij voor de Pelikan uiteen waren gegaan.

En het was vanaf zijn eigen e-mailadres verstuurd.

De vraag was alleen: hoe kon Petra dat weten? Dat alles erop wees dat híj dat filmpje had verzonden? En dat hij om die reden ook degene was die haar had gefilmd of verkracht, of beide? En hoe kon ze dat zo snel weten nadat het filmpje was verstuurd? Nee, het antwoord daarop moest hij schuldig blijven.

Maar er waren meer en belangrijker vragen die beantwoord moesten worden: wie had of hadden Petra verkracht en dat filmpje naar Pontus Örstedt gestuurd? Wie was er bovendien in staat de verdenking zo op iemand anders te schuiven? En hoe moest Hamad verdergaan om zichzelf vrij te pleiten en zichzelf en Petra recht te doen?

Er was één ding dat hij in elk geval onmiddellijk voor de mensheid kon doen, bedacht hij. De blikken van de politie op ten minste een van die klootzakken richten waarvan er al veel te veel in een dozijn gingen. Ze zouden toch wel íéts vinden waarvoor ze hem konden pakken? Als het niet lukte met de tenlastelegging koppelarij, hield Örstedt zich vast wel bezig met drugsdelicten, fraude of andere ellende waarvoor ze hem zouden kunnen vastzetten.

Hij nam de hoorn van de haak en toetste het nummer in van een medecursist die tegenwoordig op de afdeling Opsporing van de Stockholmse politie werkte, en tipte hem over Pontus Örstedt. Hij constateerde dat zijn wraak zoet was, ook al ging het niet om die van hemzelf, maar die van Jenny en Petra.

***

Johan Bråsjö stapte de imposante entreehal van het politiebureau aan Östgötagatan 100 binnen en probeerde volwassen te kijken. Hij deed zijn muts af terwijl hij om zich heen keek en zich afvroeg of hij wel goed zat. De grote marmeren hal met zijn fauteuils zag er heel anders uit dan hij zich had voorgesteld. Op tv zag je meestal lawaaierige kantoortuinen met hele hordes misdadigers die heen en weer werden getransporteerd tussen verhoorkamers en arrestantencellen. Hier was het rustig en er was zover het oog reikte geen schurk te zien.

Met een geforceerde uitdrukking van besluitvaardigheid op zijn gezicht liep hij naar de receptie, waar twee paar nieuwsgierige ogen hem aankeken. Hij wist niet tot welke van de twee vrouwen hij zich moest richten, beiden glimlachten even vriendelijk, zoals ze daar achter hun vrij hoge balie stonden.

‘Hallo,’ zei de ene met roze glitterlippen.

Ze had blond krullend haar en lieve blauwe ogen.

‘Hallo,’ zei Johan. ‘Ik kom aangifte doen van een misdrijf.’

‘Wat goed van je dat je hierheen bent gekomen,’ zei de andere vrouw.

Zij zag er ook aardig uit, een beetje dik en met bruin haar dat in een paardenstaart zat.

‘Hoe heet je?’

‘Johan,’ antwoordde hij, maar hij had meteen spijt van zijn loslippigheid.

Nou ja, er was nog geen schade aangericht. Hij was niet de enige die Johan heette en verdere informatie over wie hij was zouden ze niet uit hem krijgen. Ze begreep blijkbaar wat hij dacht, want ze leek genoegen te nemen met zijn voornaam.

‘Wat is er gebeurd, mannetje?’

Hij was niet een van de langsten van zijn klas, maar ‘mannetje’ hoefde hij toch niet te pikken? Hij zat niet meer op de crèche, dat moest hij ze wel aan hun verstand brengen.

‘Mij niets. Maar er was een man die een varken mishandelde. Hij ging helemaal door het lint.’

‘Dat is toch niet waar?’ riep de blonde receptioniste uit.

‘Heb je het ook gezíén?’ vroeg de donkere ernstig.

‘Ik heb het alleen gehóórd,’ antwoordde Johan. ‘Ik was met een vriend en we hebben hem naar binnen zien gaan – het was een soort houtschuur of zo – en toen zei hij gemene dingen en schopte dat varken.’

Beide vrouwen keken elkaar aan.

‘Dat klinkt niet best. Vertel alles eens vanaf het begin,’ zei de donkere.

Johan gaf een gedetailleerde uiteenzetting van wat er was gebeurd, maar hoefde gelukkig niet uit te leggen hoe Ivan en hij daar bij die schuur waren beland.

‘Dit is het ergste wat ik ooit heb gehoord!’ zei de blonde vrouw.

‘De meeste mensen zorgen niet goed voor hun dieren,’ zei de donkere. ‘Maar dit is wel ernstig. Je bent echt een held, Johan, dat je naar de politie bent gegaan!’

Ze boog zich voorover en voor hij het wist had ze door zijn haar gewoeld. Het liefst had hij willen vertrekken, maar hij moest het doorstaan – omwille van het varken. Toen ze klaar was wilde de andere ook. Maar hij zag het aankomen: ze wilde hem net over zijn wang aaien toen hij een stap achteruit deed en buiten handbereik was.

‘Denk je dat je het weer terug zou kunnen vinden? Of herinner je je het adres misschien nog?’ ging de brunette verder.

‘“Het lelijke jonge eendje”,’ antwoordde Johan op het moment dat de blonde naar een oudere man begon te roepen die net binnenkwam.

‘Papa, moet je horen! Deze jongen wil aangifte doen, je moet hem helpen!’

De man kwam naar de receptie en even vreesde Johan dat ook hij hem zou gaan knuffelen of zo. Maar de man hield zijn handen in zijn zakken en keek hem met vriendelijke, maar vermoeide ogen aan.

‘Waar gaat het om?’ vroeg hij, maar voordat Johan zijn mond open had kunnen doen, hadden de receptionistes het al overgenomen.

De man, die in elk geval blijkbaar politieman was, keek nog vermoeider toen beide vrouwen door elkaar begonnen te kakelen, en voordat ze klaar waren was de man al begonnen weg te lopen. Hij leek hoogstens matig geïnteresseerd – als hij überhaupt had begrepen wat ze zeiden. Ondanks alles probeerde hij een beetje opbeurend te zijn: ‘Goed gedaan, knul. Neem alle gegevens op, Lotten: naam, adres, telefoonnummer enzovoort, dan zullen we er bij gelegenheid naar kijken. Ik moet ervandoor.’

Geen denken aan dat hij ze zijn telefoonnummer gaf. Dan belden ze vast naar hem thuis en zouden ze met zijn ouders gaan praten. Na een fikse scheldkanonnade zou hij dan zijn buskaart en zijn vrijheid verliezen, en misschien ’s middags niet eens meer alleen van school naar huis mogen. Nee, hij had al een lesje geleerd, zo was het wel genoeg. Hij verliet snel de receptie van het politiebureau en liep de grauwe lentemiddag weer in.

‘Wacht, Johan! Niet weglopen!’ was het laatste wat hij hoorde voordat de deur achter hem dichtgleed.

***

Toen Sjöberg bij het hotel in Arboga had ingecheckt en zijn tas in de kleine fauteuil in de hoek van de kamer had gesmeten, ging hij op de rand van het bed zitten en haalde zijn mobiele telefoon tevoorschijn. Hij belde inlichtingen en informeerde welke kerkelijke gemeenten er in Arboga en omgeving waren. Hij noteerde de namen en telefoonnummers en vroeg de stem aan de andere kant van de lijn hem met de laatstgenoemde door te verbinden.

‘Ik ben op zoek naar twee personen die eventueel tot uw gemeente hebben behoord,’ legde Sjöberg uit. ‘Zou u dat in de kerkboeken kunnen nakijken?’

‘Is het privé?’

‘Ja, het is privé. Het gaat om mijn opa en oma van vaderskant, John en Signe Sjöberg. John Sjöberg is geboren op 20 april 1911, Signe, meisjesnaam Gabrielsson, op 11 januari 1913.’

‘Een moment graag, dan zal ik kijken,’ zei de stem.

‘Bedankt.’

Na een paar minuten kwam ze terug, maar kon slechts constateren dat hij zich tot de verkeerde gemeente had gewend. Sjöberg belde een ander nummer op de lijst en legde opnieuw uit waar hij voor belde.

‘Houdt u zich bezig met genealogie?’ wilde de dame van de kerkelijke gemeente Arbogabygden weten.

‘Ja, dat zou je kunnen zeggen,’ antwoordde Sjöberg. ‘Ik wil eigenlijk alleen maar weten wanneer mijn grootouders zijn overleden en waar ze hebben gewoond.’

‘Wacht, dan zullen we eens kijken wat we kunnen vinden.’

Sjöberg had weinig hoop dat hij zijn grootouders zo snel zou kunnen opsporen, maar de vrouw was al snel terug aan de lijn en dit keer met een positief bericht.

‘Hier heb ik ze,’ zei ze en Sjöberg voelde dat zijn hart sneller begon te kloppen. ‘Eens even kijken, die dikke boeken zijn minder handzaam dan een computer... John Emanuel Sjöberg, geboren op 20 april 1911 op Knekttorpet in Björskogsnäs.’

‘Knekttorpet’, het knechtenhuisje, dacht Sjöberg. Dat zouden de kinderen prachtig vinden.

‘Is in mei 1932 getrouwd met Signe Julia Maria Gabrielsson. In 1933 kregen ze een zoon, Christian Gunnar Sjöberg, dat moet dan uw vader zijn, nietwaar?’

‘Dat klopt,’ bevestigde Sjöberg.

‘John en Signe stonden tot 1954 ingeschreven op Knekttorpet, daarna zijn ze verhuisd naar Arboga-stad.’

‘Woonde Christian daar toen nog?’ vroeg Sjöberg.

‘Even kijken, dan moet ik een ander boek pakken...’

Hij hoorde haar op de achtergrond bladeren en stelde zich voor – zonder er eigenlijk een idee van te hebben – dat kerkboeken groot en stoffig waren, met harde kaften.

‘Dat klopt. Tot 1961, toen hij overleed. Jeetje, toen was u pas drie jaar; dat moet wel moeilijk zijn geweest.’

‘Tja, ja, dat kun je wel zeggen,’ zei Sjöberg die zich nauwelijks herinnerde dat hij überhaupt een vader had gehad. ‘En wanneer zijn John en Signe overleden?’

‘John is overleden in 1967...’

Het was een tijdje stil aan de andere kant.

‘En Signe?’ vroeg Sjöberg uiteindelijk.

‘Nee, daar zie ik niets over.’

‘Wat zou dat kunnen betekenen?’

‘Tja... Dat iemand slordig is geweest. Of dat ze na 1 juli 1991 is overleden, toen alles digitaal werd, maar dat zou u in dat geval wel hebben geweten. U moet zich tot het bevolkingsregister wenden om erachter te komen wanneer. Ze kan natuurlijk ook nog in leven zijn.’

Sjöberg vond het niet nodig de behulpzame dame van de kerkgemeente te vertellen dat hij in hoedanigheid van politieman bekend was met de procedure, maar bedankte haar voor haar hulp en hing op. ‘Knekttorpet’, herhaalde hij bij zichzelf, daar had hij de eerste drie jaar van zijn leven dus gewoond. Vreemd dat hij helemaal geen herinneringen had aan die tijd, maar aan de andere kant was zijn moeder hem ook niet erg behulpzaam bij het herinneren. Wat hem daarentegen echt verbaasde was dat zijn moeder niets van die lap grond wilde weten; dat ze hem consequent weigerde te vertellen dat hij daar had gewoond. Wat zou daar in godsnaam de reden van kunnen zijn? En waarom waren ze van Knekttorpet naar een appartement in Stockholm verhuisd? Omdat zijn vader ziek was geworden, natuurlijk. Hij had geavanceerde zorg nodig gehad, die misschien alleen in de hoofdstad te krijgen was.

Opeens bedacht hij dat opa John pas in 1967 was overleden. Sjöberg was toen negen geweest. Dan zou hij van hem toch wel herinneringen moeten hebben? Ook van zijn oma had hij geen herinneringen, hoe was dat mogelijk? Hij kon zich niet herinneren dat er thuis ooit over hen was gesproken, niet tijdens zijn jeugd en ook later niet, toen hij als volwassene zijn moeder informatie had proberen los te peuteren over zijn verleden. Sjöberg raakte er steeds meer van overtuigd dat er iets niet pluis was. Er moest iets zijn gebeurd waardoor het contact tussen zijn moeder en de ouders van zijn vader was verbroken. En aan wiens kant had zijn vader in dat geval gestaan? Of was de tweedracht misschien ontstaan na of in verband met zijn dood?

Sjöberg wierp een blik op zijn horloge. Het was vijf voor vijf. Hij had geen tijd te verliezen; hij moest het bevolkingsregister bellen voordat dat dichtging. Hij kon het beste zoveel mogelijk informatie verzamelen voordat hij zijn moeder serieus met deze wonderlijke geschiedenis zou confronteren. Hij belde opnieuw naar inlichtingen en liet zich doorverbinden met het bevolkingsregister.

‘Mijn naam is Conny Sjöberg. Ik ben op zoek naar informatie over mijn oma, Signe Julia Maria Sjöberg, meisjesnaam Gabrielsson, geboren op 11 januari 1913.’

‘Aha, en wat wilt u precies weten?’

De vrouwenstem aan de telefoon klonk onverschillig en wat laatdunkend.

‘Ik wil weten wanneer ze is overleden,’ zei Sjöberg.

‘Weet u dat dan niet als het uw oma is?’

‘Nee, blijkbaar niet, anders zou ik het niet vragen,’ antwoordde Sjöberg geïrriteerd.

‘Wij kunnen dergelijke gegevens helaas niet verstrekken.’

Sjöberg meende een nuance van voldoening in haar stem te horen. Hij zette zijn meest autoritaire stem op en deed een nieuwe poging.

‘Ik ben hoofdinspecteur van de recherche bij de politie van Hammarby in Stockholm, mijn naam is Conny Sjöberg. Zou u zo vriendelijk willen zijn mij onmiddellijk terug te bellen? Het is dringend.’

Meteen veranderde de houding aan de andere kant.

‘Conny Sjöberg, de politie van Hammarby, zei u? Ik bel u zo snel mogelijk terug.’

Sjöberg glimlachte bij zichzelf terwijl hij wachtte. Eigenlijk mocht dit helemaal niet; de zaak was hoe dan ook privé en hij zou de naam van de politie niet moeten gebruiken om een of andere troela bij het bevolkingsregister die gevoelig was voor gezagsdragers een lesje te leren. Maar wie zou hem kunnen betrappen? Zij niet in elk geval. De telefoon in zijn hand trilde en gaf een schel signaal.

‘Conny Sjöberg,’ antwoordde hij kort.

‘Hoi Conny, met Jenny.’

‘Hallo, Jenny! Weet je, ik kan nu absoluut niet met je praten, want ik zit op een dringend telefoontje te wachten. We kunnen later even praten, oké? Ik bel je vanavond.’

‘Oké. Doei.’

‘Daag.’

Hij drukte het gesprek weg en na twee minuten belde de vrouw van het bevolkingsregister terug. Het was inmiddels na vijven en even had hij gedacht dat ze tot de volgende werkdag zou wachten, om hem te straffen voor zijn lompe optreden. Maar hij had haar respect voor ‘het uniform’ niet verkeerd ingeschat en ze klonk nu heel anders dan daarnet.

‘Ja, nog even met het bevolkingsregister. Waarmee kan ik u helpen?’

Ze was uiterst beleefd. Hij sloeg zijn hartelijkste toon aan en vond zelf dat hij als een oude baas klonk toen hij opnieuw zijn verzoek formuleerde.

‘Hebt u de vier laatste cijfers van haar persoonsnummer?’ vroeg de vrouw.

Sjöberg sloeg zijn ogen ten hemel.

‘Nee, die heb ik helaas niet. Ik denk bovendien dat ze al heel lang dood is, dus hoogstwaarschijnlijk komt ze helemaal niet in het register voor. Maar als u wellicht op naam en geboortedatum in de computer kunt zoeken, kan ik dat bevestigd krijgen. U hebt toch wel een zoekfunctie?’

Ze was, zoals Sjöberg al dacht, ongevoelig voor ironie en deed wat haar werd gevraagd.

‘Aha, hier hebben we haar.’

Sjöberg fronste zijn voorhoofd. Dat had hij niet gedacht.

‘Signe Julia Maria Sjöberg, geboren Gabrielsson, 130111-1841, Birgittagatan 6, Arboga.’

‘En daar stond ze ingeschreven tot...?’

‘Daar staat ze nog steeds ingeschreven. Ze leeft nog.’

Sjöberg wist geen woord uit te brengen. Hij zat als versteend op de rand van het bed met zijn schoenen en zijn winterjas nog aan en voelde zich een idioot.

‘Gefeliciteerd,’ zei de vrouw aan de telefoon. ‘Gefeliciteerd met uw hervonden oma!’

***

Hamad had op eigen houtje urenlang door de stad gejaagd. Tijdens bezoeken aan Vida en Göran Johansson op hun werkplek, waar hij een foto van Einar Eriksson had getoond, waren de reacties uitgebleven. Geen van hen had Eriksson ooit ontmoet of gezien. Daarentegen herkenden diverse van Catherine Larssons buren op Trålgränd Eriksson als de man die ze regelmatig in het trappenhuis hadden gezien, soms alleen, soms samen met de kinderen. De dag vóór de moorden en tijdens de moordnacht zelf was hij echter niet gezien.

Nu zou Hamad voor het eerst Christer Larsson ontmoeten. Hij had een chagrijnige Westman bij zich die Sandén alleen had moeten laten met het laatste punt op hun lijstje van die dag: Erikssons auto. Na een, van Westmans kant, ongeïnspireerde begroeting voor Larssons portiek besloot Hamad het privégebeuren tijdelijk uit te schakelen en zich te concentreren op zijn taak. Ook Westman had de vader van de vermoorde kinderen en de man van Catherine Larsson niet eerder ontmoet, en ze werden met gespannen verwachtingen binnenlaten in zijn woning.

‘U woont hier mooi,’ zei Westman in een poging het gesprek op gang te brengen.

Christer Larsson mompelde iets onverstaanbaars als antwoord zonder haar aan te kijken. Hij zat in zijn fauteuil met zijn handen samengevlochten slap tussen zijn knieën hangend en zijn blik op het tapijt gericht. Zijn handen waren ongewoon grof, maar de nagels waren goed verzorgd. Zijn grijzende haar was schoon en vrij recentelijk geknipt, maar hij leek zich al een tijdje niet te hebben geschoren. Het kleine appartement zag er netjes uit en de planten voor het raam in de woonkamer leken goed te gedijen.

‘Doet u aan zeilen?’ vroeg Hamad toen hij een ingelijste foto aan de muur in het vizier kreeg met daarop een zeilboot van een hem onbekend type die met bolle spinnaker door een azuurblauwe zee onder een stralende zon de golven doorkliefde.

‘Vroeger,’ antwoordde Larsson met zware stem zonder op te kijken.

Hij sprak zeer langzaam en beide politiemensen wisselden een blik voordat Hamad weer het woord nam.

‘Het spijt ons bijzonder wat er is gebeurd, het is vast erg zwaar voor u.’

Een schouderophalen, meer niet.

‘Hebt u het momenteel moeilijk?’ verduidelijkte Westman om hem aan het praten te krijgen.

‘Je krijgt wat je verdient.’

Zijn blik was nog steeds op het tapijt gericht. Hij strekte de vingers van zijn ene hand en duwde er met de andere tegenaan zodat je het licht hoorde kraken.

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Hamad.

Hij wilde die vraag instinctief verder ontwikkelen, maar probeerde zichzelf in toom te houden en geduldig te zijn. Na een korte stilte gaf Larsson antwoord.

‘Een oude bok, een saaie piet als ik. Zonder mij waren ze beter af.’

‘En u? Hebt u ze niet gemist?’

‘Tja...’

Stilte.

‘Onvoldoende.’

‘Hebt u een slecht geweten dat u niet betrokken was bij uw gezin?’ probeerde Westman.

Opeens keek Christer Larsson op en zijn blik ontmoette die van haar. Met lijzige stem, maar met een messcherpe blik in zijn ogen gaf hij antwoord: ‘De schuld is een zware keten die rammelend achter je aan komt, waar je ook gaat. Het is een deel van je lichaam. Uiteindelijk merk je het niet meer.’

‘Wat bedoelt u daarmee?’

‘Precies wat ik zeg.’

Hamad deed een poging Larssons woorden te tolken: ‘U voelt zich schuldig omdat u een slechte vader bent geweest?’

Christer Larsson liet Westman los met zijn blik en keek door het raam naar buiten.

‘Ik ben een heel slechte vader geweest.’

Hamad had het idee dat er nog wat achteraan kwam, maar dat was niet het geval. Hij had moeite met het trage gesprekstempo en wilde het wat opschroeven.

‘Zo’n slechte vader dat u de kinderen om het leven hebt gebracht?’

‘Niet in de juridische zin van het woord.’

‘Hebt u uw vrouw en uw kinderen vermoord ja of nee?’ vroeg Hamad met nieuwe scherpte in zijn stem.

‘Ik heb niemand vermoord,’ antwoordde Christer Larsson.

Westman wisselde van koers.

‘We weten nu dat er een nieuwe man in Catherines leven was. Hij is degene die dat appartement voor haar heeft gekocht.’

Larsson reageerde niet, maar hield zijn trieste blik nog altijd op iets onbestemds buiten het raam gericht.

‘Hij noemde zich Erik. Klinkt dat bekend?’

Larsson schudde vluchtig zijn hoofd.

‘U hebt Catherine niet horen spreken over een man die Erik wordt genoemd?’ probeerde ze opnieuw.

‘Nee.’

Hamad nam het over: ‘Maar eigenlijk heet hij geen Erik. Hij heet Eriksson. Einar Eriksson.’

Toen Christer Larsson zich langzaam naar hem toe keerde, was in zijn blik iets nieuws te zien, iets wat geen van beide politiemensen goed wist te plaatsen. Hamad meende er verbazing, misschien ongerustheid, in te zien, terwijl Westman later zou zeggen dat het was of ze een flits van vuur zag. Maar de blik verdween even snel als hij gekomen was en toen zagen zijn bruine ogen er weer even verdrietig en vermoeid uit als eerst. In een fractie van een seconde zag Hamad echter vluchtig het beeld van een heel andere Christer Larsson. Nog steeds een rijzige gespierde man met grove handen, maar nu ook met een vlam die flikkerde achter een apathische façade. En die combinatie, zo stelde Hamad zich voor, kon fataal zijn als de omstandigheden daar naar waren.

‘Ik heb een foto van hem die ik u wil laten zien,’ zei Westman. ‘Voor het geval u hem zou herkennen.’

Ze stond op van de slaapbank waarop Hamad en zij waren gaan zitten en liep naar de fauteuil.

‘Verdenken jullie hem van de moorden?’ vroeg Christer Larsson.

‘Wij sluiten niets uit,’ antwoordde Westman.

Larsson zat voorovergebogen in de fauteuil, maar rechtte zijn rug en richtte zijn blik op de foto in Westmans hand. Hamad zag vanaf zijn plaats op de bank hoe de man zijn ogen samenkneep en met zijn hoofd een beetje naar achter ging zoals iemand die verziend is vaak doet om het beeld scherper te zien. Het was een paar seconden doodstil in de kamer. Daarna gebeurde er iets volstrekt onverwachts. Christer Larsson schoot omhoog uit de fauteuil, Westman sprong opzij en bleef als versteend staan met de foto in haar hand, kijkend naar de plotselinge woede-uitbarsting van de eerst zo flegmatische man.

‘De gore klootzak! Dat is nou al de tweede keer, je bent gewoon gestoord! Mislukkeling! Alsof één keer niet genoeg was! Godverdomme, wat gaat er om in die zieke hersenen van jou. Kloo...!? Aaah...’

Opeens was hij niet meer te verstaan, en er kwam alleen nog gegrom en klaaglijk geschreeuw uit zijn mond. Larsson rende naar de muur naast het raam en bonsde er keer op keer met volle kracht met zijn hoofd tegenaan. Het schilderij met de zeilboot viel op de grond en het glas van de lijst versplinterde in duizend stukjes, maar dat kon Christer Larsson niet schelen. Hij stapte met een voet in het versplinterde glas toen hij door de kamer liep en met zijn vuist op de tegenover gelegen muur ramde.

Hamad kwam overeind en ging doelbewust op de razende man af. Hij probeerde hem te overstemmen met advies als ‘Nu gaan we even proberen te kalmeren’, maar dat had geen effect in het tumult. Westman stormde op Christer Larsson af en probeerde hem van achteren om zijn middel te grijpen, maar zonder daar enige notitie van te nemen liep Larsson snel bij haar vandaan en draaide om zijn as, niet in staat de malende gedachten in zijn hoofd nog verder tot uitdrukking te brengen. Vervolgens viel hij zomaar opzij, zonder zich met zijn handen tegen te houden. Zijn hoofd klapte met een akelig geluid tegen de grond, en beide politiemensen konden zien hoe de spanning gewoon uit al zijn ledematen verdween. Hij bleef stil op zijn zij liggen met een arm in een onnatuurlijke hoek die er alleen maar op kon duiden dat hij gebroken was. Zijn ogen bleven wijd open staan, maar zijn ademhaling was nog steeds heftig. Hamad knielde ontsteld naast hem neer en legde zijn hand op Larssons voorhoofd.

‘We moeten hem omdraaien,’ zei hij. ‘Pak jij zijn voeten.’

Terwijl Hamad zijn handen om Christer Larssons bovenlijf sloeg, greep Westman hem bij zijn enkels. De grote, lange man bood geen weerstand en ze slaagden erin hem op zijn rug te leggen zonder de gebroken arm nog erger te verwonden.

‘Hoe gaat het?’ vroeg Hamad met zijn hand tegen de kant van Larssons gezicht die de ergste klap had opgevangen, maar Christer Larsson vertoonde – behalve zijn open ogen en zijn ademhaling – geen tekenen van bewustzijn.

Hij reageerde niet eens toen Hamad voorzichtig zijn gewonde arm optilde.

‘We moeten... iets doen. Leg een kussen onder zijn nek en haal een handdoek en koud water. Ik bel een ambulance,’ zei Westman.

 

Toen de ambulance even later arriveerde, vertoonde Christer Larsson nog geen tekenen van tegenwoordigheid van geest. Wonderlijk genoeg maakte hij een bijna vredige indruk zoals hij daar op de vloer van de woonkamer lag.

***

Christer Larssons aanval van razernij was slopend geweest en Hamad was bovendien meegegaan met de ambulance om te vertellen wat er was gebeurd. Nadien wilde hij eerst zijn gedachten ordenen, dus toen hij eindelijk weer terug was op het politiebureau besloot hij naar de sportzaal te gaan. Na een vrij zware ronde langs de toestellen ging hij naar de boksruimte die ernaast lag, om op de mat te gaan stretchen. Net als de fitnessafdeling had ook deze ruimte, naar de huidige tijdgeest, glazen wanden. Persoonlijk gaf hij er de voorkeur aan om in alle rust te trainen, zonder publiekelijk bezichtigd te worden door nieuwsgierige passanten, maar blijkbaar was je tegenwoordig een tentoonstellingsobject als je je arme lichaam pijnigde met beweging.

Net toen hij de ruimte binnen wilde stappen ontdekte hij Westman met bokshandschoenen aan aan de andere kant van het glas. Ze glom van het zweet en was druk bezig pogingen te doen gaten in een zandzak te slaan. Hij hield even in, zijn hand op de deurkruk, maar hield zichzelf toen voor dat hij zijn bestaan niet moest laten verstoren door de demonen van anderen. Misschien was dit wel een mooie gelegenheid voor een strategische toenadering. Hij stelde zijn stretchbesluit bij, deed de deur open en ging naar binnen.

‘Hoi,’ zei hij. Hij verwachtte geen reactie en kreeg die ook niet.

Hamad gooide zijn fles water en zijn handdoek neer terwijl Westman een energieshot leek te krijgen en in een razend tempo losging op die arme zak. Hij liep naar de materialenhoek en pakte een paar handmitts. Hij haalde diep adem, vatte moed en liep op Westman af.

‘Kom op, meid. Laat die zak even bijkomen en leef je uit op mij.’

Dat leek een goede opening, want hij had de mitts nog maar net aan voordat het klappen begon te hagelen. Zijn voeten moesten op gang komen voor hij de klappen wist te pareren en ze met voldoende veerkracht tegen kon houden. Hij wilde zich bijna terugtrekken en haar vragen te kalmeren, maar wist toen in het ritme te komen en daardoor ook in balans te raken, zodat hij de woorden die op het puntje van zijn tong lagen weer inslikte. Het zweet spatte van Westman af terwijl ze zo bezig was, haar blik was donker als de nacht en ze had hem nog geen seconde aangekeken. Ze zocht eerder naar gebreken in zijn techniek, openingen tussen, onder, boven of naast de handmitts waar ze zijn lichaam kon raken.

Hij had haar nog nooit zo vol energie gezien, zo vol... ja, het moest haat zijn, dat zwarte in haar ogen. Dit was geen training voor haar, ze sloeg om pijn te doen. Toen dat Hamad duidelijk werd, had hij geen zin meer. Hij was geen partij voor haar, ook al had zij echte bokshandschoenen en hij alleen een paar lompe trainingsmitts; hij was een kop groter dan zij en aanzienlijk sterker. Maar hij had geen puf voor deze zieke training en zin had hij er al helemaal niet in. Ze leek bereid hem dood te slaan, en hij wilde niet worden doodgeslagen, maar ook niet terugslaan. Hij moest deze locomotief een halt zien toe te roepen; ze sloeg hem met de bezetenheid van een specht die een gat in een boom hakt.

‘Waar ben je mee bezig, Petra? Rustig aan een beetje.’

‘Waar ík mee bezig ben? Jezus, je bent niet goed bij je hoofd!’

Tijdens de woordenwisseling verloor hij even zijn concentratie en ze raakte hem onmiddellijk loepzuiver op zijn wang, gevolgd door een treffer in zijn buik.

‘Schei uit, verdomme, we kunnen er toch wel over praten?’ probeerde hij nog terwijl hij dubbelklapte en zijn arm omhoog deed ter bescherming van zijn hoofd.

Met zelden vertoonde koppigheid bleef ze hem slaan, eerst met twee snelle klappen in zijn zij en daarna een in zijn nek.

‘Ik weet wat je denkt,’ piepte hij, ‘maar je hebt het helemaal mis!’

Ze reageerde met nog meer klappen tegen zijn hoofd. Tussen het hijgen en blazen, schoppen, slaan en snelle, vederlichte passen op de mat door hoorde hij opeens het geluid van de deur die werd geopend en op hetzelfde moment klonk Bachs Badinerie uit dezelfde richting uit een mobiele telefoon. Hij hoopte dat de mishandeling daarmee afgelopen zou zijn, maar dat was niet het geval. Westman bleef hem onvermoeibaar en met onverminderde kracht nog een minuut bewerken, de tijd die het zijn bevrijder kostte om te begrijpen wat er aan de hand was, naar hen toe te lopen, van achteren grip te krijgen op Westmans bezwete armen en haar bij hem weg te trekken terwijl hijzelf in foetushouding op de mat in elkaar zakte.

Toen hij enigszins was bijgekomen en opkeek, zag hij Holgersson die met een ernstig gezicht over hem heen gebogen stond terwijl hij zijn gezicht depte met een natte handdoek. Hamad wilde overzicht krijgen van de situatie en zijn wazige blik zocht in de richting van de deur. Daar stond hoofdcommissaris Roland Brandt hem met zijn mobiele telefoon in zijn hand meewarig aan te kijken. In de hoek aan de andere kant van de ruimte kreeg hij uiteindelijk Petra in het vizier, en die aanblik zou nog lang in zijn bewustzijn blijven hangen.

Ze stond met een tevreden en enigszins brutaal lachje op haar gezicht – haar handen nog steeds in haar bokshandschoenen – achterovergeleund als in de hoek van een boksring. Enigszins over haar heen gebogen, met zijn handen op de muren aan weerszijden van haar gezicht, stond plaatsvervangend hoofdcommissaris Gunnar Malmberg gedempt te praten. Klaarblijkelijk was hij degene die binnen was gekomen en Hamad had bevrijd van de geflipte amazone, en nu informeerde hij waarschijnlijk wat er was gebeurd en wees hij haar discreet terecht.

Hamad wist niet of hij daar nou seconden of minuten had gelegen terwijl de gedachten door zijn hoofd buitelden, maar de eigenaardige stemming was voorbij op het moment dat Malmbergs telefoon ging. Een zeer bekend deuntje dat Hamad in zijn wazige toestand niet benoemen kon weerklonk door de ruimte en daardoor was alles op de een of andere merkwaardige manier weer terug bij een toestand die veel weg had van de normaliteit. Holgersson stak zijn hand uit en trok hem overeind. Brandt schudde zijn hoofd, drukte met zijn duim op zijn telefoon, bracht hem naar zijn oor en verliet de ruimte. Malmberg deed een stap opzij om plaats te maken voor Petra die, nog steeds grijnzend, langsglipte en Hamad op weg naar buiten een nietszeggende blik toewierp. Holgersson gaf hem een klap op zijn rug en verliet eveneens de trainingsruimte. Hamad deed een paar wankele passen en bukte zich om zijn handdoek en waterfles te pakken, terwijl Malmberg in zijn telefoon praatte.

‘O ja? Ja. Nee, dat weet ik niet.’

Hun blikken ontmoetten elkaar toen Hamad zich in de deuropening omdraaide, maar Malmberg was ergens anders met zijn gedachten.

‘Praat met Loe... of met dat nieuwe meisje. Jenny. Tuurlijk. Geen probleem.’

Hamad spande zich in om er in elk geval enigszins dankbaar uit te zien en knikte hem toe voordat hij naar de kleedruimte strompelde.

 

Hij zat een kwartier in de sauna om zijn stijve en pijnlijke lichaamsdelen te laten bijkomen, nam een lange douche en voelde zich ondanks alles lichamelijk redelijk in vorm toen hij terugging naar het bureau om nog een tijdje te werken. Het leek erop dat hij geen hersenschudding had opgelopen; van een paar blauwe plekken ging hij niet dood. Maar geestelijk was hij er ernstiger aan toe. Dat hij zich belachelijk had gemaakt ten overstaan van de hoofdcommissaris van politie was al erg genoeg, maar hoe moest hij in het reine komen met Petra? Hoe konden ze blijven samenwerken als ze blijkbaar bereid was hem dood te slaan zodra de gelegenheid zich voordeed?

Een excuus verwachtte hij niet – en dat hoefde ook niet – maar hij moest wel de kans krijgen om fatsoenlijk met haar te praten, te zorgen dat ze hem weer ging vertrouwen. En dat zo spoedig mogelijk; ze zaten midden in een gecompliceerd onderzoek en dat vereiste dat iedereen zijn best deed en dat alle neuzen dezelfde kant op stonden. Het zou misschien het beste zijn om Sjöberg om hulp te vragen, als een soort bemiddelaar. Maar nee, Sjöberg had al genoeg aan zijn hoofd, met een van zijn eigen mensen als hoofdverdachte in een driedubbele moord terwijl Sandén bovendien parttime werkte. Ze moesten in staat zijn hun eigen boontjes te doppen, Westman en hij. Op professionele en – niet te vergeten – volwassen wijze. Waar Westman blijkbaar niet toe in staat was. Ze had hem behandeld als een soort boksbal. Hij begon eerlijk gezegd een beetje kwaad te worden.

Intussen was hij aangekomen bij het marmeren bordes tussen de receptie en hun eigen gang op de eerste verdieping.

‘Jamal, kom, moet je horen!’

Lottens stem echode tussen de muren, iets wat hem meteen al in een beter humeur had moeten brengen, maar deze keer werkte dat niet. Hij wilde naar zijn kamer, dingen doen die dringender waren.

‘Sorry, geen tijd. Morgen, oké?’

‘Maar het is belangrijk,’ hielp Jenny mee. ‘Er was hier een jongen met een afschuwelijk verhaal over dierenmishandeling!’

‘Stel een aangifte op, maar ga ermee naar iemand die het minder druk heeft als ik op dit moment.’

‘“Het lelijke jonge eendje” – dat klinkt als een café of zoiets. Weet jij waar dat ligt?’ vroeg Lotten.

Hij schudde zijn hoofd, op weg naar boven.

‘Een varken,’ probeerde ze vervolgens, ‘er was een of andere gek die een varken aan het doodschoppen was. Zoiets doen we toch niet zomaar af als een bagatel? Het gaat wel om een zoogdier!’

Daarna veranderde ze opeens van toon en trok ze het voor Lotten kenmerkende – en op dit moment enorm irritante – volwassene-die-een-kind-vertroetelt-gezicht.

‘Maar arme stakker, wat is er met jou gebeurd? Je gezicht ziet helemaal knalrood!’

Daar had Hamad niet aan gedacht – dat het aan hem te zien zou zijn wat hem was overkomen. Hij had alleen een hand door zijn haar gehaald na het douchen en niet in de spiegel gekeken.

‘Een doodgeschopt varken – zo voel ik me ongeveer,’ mopperde hij, maar ze hoorde het niet.

‘Wat is er gebeurd?’ bleef ze volhouden, maar Hamad had snel zijn antwoord klaar.

‘Ik heb... in de sauna gezeten,’ antwoordde hij en hij liep vervolgens de trap op.

 

Hij zat nog niet op zijn plek of Malmberg klopte aan. Allemachtig, dit maakte wel een hoop los.

‘Kom binnen,’ zei hij en hij zuchtte onhoorbaar terwijl hij achter zijn bureau ging zitten en zijn gast naar de bezoekersstoel verwees.

Malmberg deed de deur achter zich dicht, wat niets goeds voorspelde, nam een slok uit het flesje mineraalwater dat hij bij zich had en ging zitten.

‘Nou zeg, dat was geen leuke training,’ constateerde hij met een blik die duidelijk iets van Hamad eiste.

Vermoedelijk een verklaring, maar die was Hamad niet van plan hem te geven. Geen volledige in elk geval. Hij voelde zich uitgekleed. Als een kind, op de een of andere manier, onder de onderzoekende ogen van de baas.

‘Nee, voor mij ook niet,’ antwoordde hij met een scheef lachje.

Zeg zo weinig mogelijk, nam hij zichzelf voor. Hoe minder er wordt gezegd, hoe minder er kan worden doorgeprikt. Malmberg goot het laatste restje mineraalwater naar binnen en zette het flesje op tafel.

‘Je ziet er behoorlijk gehavend uit, weet je zeker dat alles in orde is?’

Instinctief ging zijn hand omhoog naar – wat Hamad hoopte – alleen een rode plek op zijn wang was.

‘Jawel hoor. Ik kom net uit de sauna.’

‘Wat gebeurde er eigenlijk?’

‘Ach, we waren aan het trainen, en ze is zo’n wedstrijdmens, Westman, dus ze liet zich even gaan. Ze ging een beetje uit haar dak, zou je kunnen zeggen.’

Hij probeerde een glimlachje op zijn gezicht te toveren.

‘Ja, dat kun je wel zeggen,’ zei Malmberg.

Hamad had gehoopt op een lachsalvo, maar Malmberg bleef bloedserieus.

‘En zelf ben jij geen wedstrijdmens?’

‘Nee,’ loog Hamad, ‘maar dat had er eigenlijk niets mee te maken.’

‘En hoe stel je je op ten aanzien van deze mishandeling? Want dit kun je toch wel als mishandeling beschouwen?’

Wilde Malmberg dat? Of was dit een soort loyaliteitstest? De vraag was hoe dan ook gemakkelijk te beantwoorden. Het was Hamads beurt om bloedserieus te worden.

‘Nauwelijks. Zoals ik zei ging de training er heftig aan toe. Maar ik ben het al vergeten, hoor.’

‘Geen aangifte?’

‘Aangifte? Maak je een grapje?’

‘Zie ik eruit of ik een grapje maak?’

‘Het zou nooit in me opkomen om aangifte te doen tegen een collega.’

Loog Hamad opnieuw. Want hij zou geen seconde aarzelen om een corrupte smeris of een agent die op enige andere criminele wijze zijn positie misbruikte aan te geven. Dit ging echter om iets heel anders.

‘Zelfs niet als je een of andere vorm van letsel zou hebben opgelopen?’

‘Dan zou ik dat beschouwen als een bedrijfsongeval,’ antwoordde Hamad zonder een spoor van een glimlach op zijn gezicht.

‘Hoe denk je dat jullie toekomstige samenwerking eruit gaat zien?’ hield Malmberg hardnekkig aan.

‘Uitstekend,’ antwoordde Hamad zonder enige aarzeling. ‘Zoals altijd. Het werk komt altijd op de eerste plaats,’ voegde hij eraan toe, uit een soort vage solidariteit met betrekking tot het team als geheel.

Of was het voornamelijk omwille van Petra? Waarom zou het trouwens belangrijker zijn om uitgerekend háár professionaliteit te benadrukken? Nou ja, omdat ze een vrouw was, bedacht hij. Zij werd vermoedelijk vaker onder de loep genomen dan de anderen, en juist daarom. En gezien het feit dat hij het vreselijk vond om zelf binnenstebuiten te worden gekeerd...

‘Daar is Westman een stralend voorbeeld van. Ze is enorm gefocust en professioneel,’ stelde hij vast en hij was opeens best tevreden met hoe hij zich door dit verhoor heen sloeg, verbazingwekkend bekwaam tussen de mijnen door laverend.

‘Dus hoe gaan wij verder?’

Dat wíj klonk niet goed in Hamads oren. Malmberg en de rest van de maffia daarboven op de directieafdeling moesten zo snel mogelijk worden losgekoppeld, zodat Petra en hij dit zelf konden oplossen.

‘Ik zal met haar praten. Alles zal de volgende keer dat wij elkaar zien zijn afgehandeld, dat beloof ik je.’

‘Dat mogen we hopen. Maar ik heb nog steeds geen verklaring gehoord voor wat er is gebeurd,’ zei Malmberg gortdroog.

Volhardend als een terriër, dacht Hamad en hij aarzelde even voor hij antwoord gaf. Daarna grijnsde hij breeduit en spreidde zijn handen in een enigszins wanhopig gebaar uiteen.

‘Tja, wat moet ik zeggen? Je weet toch hoe dat is met meiden? pms.’

Die zat, en Malmbergs nuchtere gezicht brak van oor tot oor open. Hamad had mannen-onder-elkaar-kwaliteitstijd gehad met de plaatsvervangende hoofdcommissaris van politie en hem wat beter leren kennen. Hij was er hopelijk in geslaagd de zaak op politiek niveau uit de wereld te helpen, en was weer terug bij af. Malmberg verliet de kamer met een lach die verderop op de gang nog te horen was.

Hamad ging bij het raam staan en keek in de toenemende schemering uit over het Hammarbykanaal. Hij voelde zich misselijk.