6
NINA

Voor ze weer in haar cel werd opgesloten, bracht de gardist haar naar de infirmerie van de gevangenis. Ze kon nauwelijks op eigen krachten lopen en haar hoofd voelde ijl als een gasballonnetje dat ieder ogenblik kon opstijgen naar de wolkeloze blauwe hemel waarvan ze een stukje kon zien door een smal bovenraam. Ze lieten haar op de gang naar de infirmerie staan, maar ze werd niet vastgeketend aan buizen zoals de twee andere vrouwen die hun beurt afwachtten. Ze leunde met haar rug tegen de muur en schoof langzaam onderuit tot ze volledig op haar hurken zat. Bij de pijn voegden zich nu ook de gevolgen van honger en dorst. Ze zonk weg in een toestand die het midden hield tussen suizebollen en bewusteloosheid.

Met een schop tegen haar scheenbeen werd ze tot de levenden geroepen. Buiten klonk de oproep tot een gebed. Het was de salaat al-'asr', het gebed tussen het middaguur en het moment waarop de schaduw van elk voorwerp twee keer zo lang wordt als het voorwerp zelf. Ze was uren buiten westen geweest.

Aan de buizen waren nu een viertal andere vrouwen vastgeketend, waarvan twee tieners van hooguit veertien jaar. De gardist trok haar overeind, duwde haar een kamer in die rook naar bleekwater en desinfecterende middelen en deed de deur achter haar dicht. Een man in een witte jas vol met opgedroogde bloedvlekken stond naast een glazen kast met chirurgische instrumenten en flesjes met medicijnen. Hij wees naar de onderzoektafel.

‘Ga daarop zitten.’

Met veel inspanning wist ze zich in zittende houding op de tafel te hijsen. De arts kwam dichterbij. Hij was een jaar of zestig, had een lange nek en er groeide meer haar uit zijn oren dan op zijn hoofd.

‘Wat schort eraan?’

Ze zag haar spiegelbeeld in het glas van de instrumentenkast en schrok van de schade die was aangericht. Haar neus leek wel twee keer zijn normaal formaat te hebben en haar kin vertoonde alle kleuren van de regenboog.

‘Vraag me liever wat nog functioneert.’

De arts tilde haar oogleden op en richtte het licht van een staaflantaarntje op haar pupillen.

‘Last van duizelingen?’

‘Ook.’

Hij betastte haar kaakbeen, haar neus en de buil op haar achterhoofd. Dat deed hij bepaald niet zachtzinnig zodat hij Nina rillingen van pijn bezorgde. Daarna inspecteerde hij haar mond met een spatel en gebruikte zijn wijsvinger om aan haar tanden te voelen. Twee tanden voelden alsof ze wat los zaten. Hij klopte op haar rug en luisterde met zijn stethoscoop.

‘Diep ademhalen.’

Haar adem piepte als de wielen van een kapot speelgoedautootje. De arts was er niet van onder de indruk. Hij drukte met de knokkels van zijn rechterhand in haar nierstreek.

‘Watert u bloed?’

‘Het is niet te hopen.’ Ze had slechts een keer het toilet mogen gebruiken en had daar geen seconde langer verwijld dan strikt noodzakelijk.

De arts stak drie vingers omhoog.

‘Hoeveel vingers zijn dit?’

‘Drie.’

‘Welke dag zijn we?’

‘Ik denk zondag, de twintigste. Maar het zou ook de eenentwintigste kunnen zijn. Er zitten een paar gaten in mijn besef van tijd.’

‘Ik denk niet dat er sprake is van commotio.’

‘Commo wat?’

‘Hersenschudding. Er zijn geen duidelijke functiestoornissen. Kunt u uw voedsel ophouden?’

‘Ik heb nog geen beet eten of drinken gehad.’

De arts waste zijn handen aan de wasbak en droogde ze af aan een slip van zijn schort.

‘U hebt geluk gehad.’ Hij pakte een glas en vulde het met water.

‘U bent de tweede die dat zegt. Vindt u het geluk hebben als ik beurs word geslagen, in een smerige cel word gegooid zonder bed of sanitair en daar twee dagen op de grond mag liggen zonder eten of drinken?’

‘Het had erger gekund. U had er een gebroken neus of kaakbeen aan kunnen overhouden. Die twee tanden komen vanzelf weer vast te zitten.’ Hij gaf haar het glas water en schudde uit een flesje twee tabletjes in haar hand. ‘Hier. Neem dit.’

‘Wat zijn het?’

‘Pijnstillers.’

Nina huiverde als ze dacht aan de kwaliteit van het leidingwater in Iran maar de dorst was groter dan haar angst voor dat soort van ongemakken. Ze slikte de pillen door en dronk het glas in een teug leeg.

‘Mag ik nog wat?’

Zwijgend vulde hij het glas opnieuw en gaf het haar. Ze dronk zo gretig dat ze zich verslikte en een hoestbui kreeg.

‘Rustig maar.’

Toen ze weer op adem was gekomen, dronk ze de rest van het water met kleine teugjes.

‘Wat nu, dokter?’

‘Morgen zult u naar het Shahid Raja Institute worden overgebracht.’

‘Om wat te doen? Te bidden en de koran te bestuderen? Ik ben niet eens een moslim. Kan dit zomaar?’

De arts keek een beetje somber.

‘Als ik u was zou ik er niet te veel nadruk op leggen dat u geen moslim bent. Voor ongelovigen en weerspannigen hebben ze daar een apart regime.’

‘Mag ik u een gunst vragen, dokter?’

De arts liep naar de spoelbak en liet water lopen.

‘Ga je gang’, mompelde hij.

Ze liet nu ook haar stem dalen. ‘Kunt u een van mijn vrienden laten weten waar ik mij bevind? Een eenvoudig telefoontje maar.’

Hij draaide de kraan nog wat verder open.

‘Waarom zou ik dat risico lopen?’ vroeg hij fluisterend.

‘Mijn vrienden zullen u ervoor betalen. En als u ooit zelf in het buitenland terechtkomt en hulp nodig hebt, is het handig iemand te hebben op wie u kunt rekenen.’

Hij pakte een paar instrumenten en liet die in de spoelbak vallen.

‘Waar kan ik je treffen als het ooit zover komt?’

‘U belt naar de Pravda en vraagt naar mij. De rest komt vanzelf.’

De arts draaide resoluut de kraan dicht en liep naar zijn schrijftafel.

‘Volgens mij hebt u een lichte vorm van commotio cerebri.’ Zijn stem klonk zo hard dat de ruiten ervan trilden. ‘Het moet veroorzaakt zijn door een zware val.’ Hij schoof een voorschriftbriefje naar haar toe en legde er een balpen naast.

‘Nummer?’

Nina schreef het telefoonnummer op van Cyrus en van de Pravda. Ondertussen ratelde de arts voort.

‘U moet op zijn minst twee weken volstrekte rust nemen. Zo niet riskeert u een acute functiestoornis van de hersenen. Ik zal de directie van het Shahid Raja Institute daarvan op de hoogte brengen. Misschien geven ze u wel een aparte kamer.’ Hij pakte een pot met aspirine en schudde een handvol tabletten in een zakje. ‘Vier tabletten per dag. Met veel water innemen.’

‘Bedankt, dokter.’

‘De volgende’, riep de dokter naar de gesloten deur en draaide haar de rug toe.

De gardist bracht haar naar een andere cel die voor haar alleen was. Er was een houten bank die als bed diende en daar lagen een opgevouwen legerdeken en een bidsnoer op. In de hoek stond een emmer zonder deksel voor haar behoeften. De cel was redelijk schoon.

Even later bracht een vrouwelijke cipier in chador een dienblad met een metalen kroes lauwe thee, een stuk uitgedroogd brood en een homp kaas die in het naargeestige licht van het peertje aan het plafond eruitzag alsof hij al eens was opgegeten en weer uitgespuugd.

Haar mond was nog te stijf om normaal te kunnen kauwen, maar door het brood in de thee te laten weken lukte het haar toch het grootste deel ervan naar binnen te werken. De kaas was keihard. Ze zou hem het liefst in de emmer deponeren waar hij thuishoorde maar haar lichaam had de calorieën nodig. Met veel moeite brak ze een paar stukjes af en legde die onder haar tong tot ze zacht genoeg waren om te kauwen en door te slikken. Daarna slikte ze nog twee aspirines met de thee die ze daarvoor had overgehouden.

Ze vouwde haar mantel tot een kussentje en legde zich op de bank. De deken rook naar zweet en urine maar het meest van al rook ze de geur van haar eigen lichaam. Al sinds de ochtend van haar arrestatie was ze niet meer uit de kleren geweest, ze had er in gezweet van angst, bloed op uitgestort, ermee op de smerige grond geslapen en ze had zich niet één keer kunnen wassen.

Een verontrustende gedachte deed haar even opveren. Ze had haar regels gekregen tijdens de tussenstop in Moskou. Dat was toen een hele geruststelling geweest want die laatste nacht met Simon had ze geen voorzorgen genomen. Hoe lang was dat geleden? Enkele dagen? Twee weken? Drie weken? Ze was zo zeer in de war dat ze niet het geringste besef meer had van de tijd. Stel dat ze ongesteld zou worden terwijl ze nog in de gevangenis zat? Ze had niets om zich te verzorgen. Geen zeep, geen schoon ondergoed, geen maandverband. Ze vroeg zich af hoe het verder moest. Haar gedachten bleven razen en tuimelen in het halfdonker.

Zonder voorafgaande waarschuwing ging het licht uit. Bijna onmiddellijk daarna werd de stilte verbroken door de jammerklacht van een vrouw. Andere vrouwen vielen in. Het werd een litanie van gebeden en klaagzangen in het donker, over angsten en pijnen en over de kinderen die hun ontnomen waren. De kreten in de leegte stierven uit en even later stegen ze opnieuw op uit een andere hoek.

Nina trok de deken over haar hoofd. Misschien zag ze het te somber in. Het Shahid Raja Institute was een instelling voor vrouwen. Het kon niet anders dan dat die voorzien waren van het nodige voor vrouwelijke hygiëne.

De aspirine en de pillen van de dokter begonnen te werken, het gejammer werd steeds langer gerekt en verdween naar de achtergrond samen met haar eigen pijn en het ongemak. Haar gedachten tolden steeds langzamer rond, met als centrale punt de knappe Cyrus die voor haar gevochten had als een leeuw en Simon, die haar ooit had gezworen dat hij het haar nooit zou vergeven als ze het waagde naar Teheran terug te keren.

Toen ze wakker werd, brandde het licht en in de plaats van het gezang klonken de geluiden die in de vrouwenafdeling van de gevangenis van de zedenpolitie als normaal golden. Stalen deuren die dichtsloegen, barse bevelen, stampende laarzen en slepende voetstappen, de doffe klap van een wapenstok op een lichaam dat niet vlug genoeg opschoot, het geratel van een eetkar door de gang.

Een gevangene onder toezicht van een bewaker bracht het ontbijt: koude thee, brood, geitenkaas en twee dadels. Ze vroeg of er gelegenheid was om zich te wassen, maar dat leverde haar alleen maar een kwaadaardige blik op van de bewaker.

Ze at alles op en met een restje van de thee slikte ze nog twee aspirines door. Ze wist niet of dat wel nodig was want ze had geen koorts meer en de pijn was minder. Ze maakte gebruik van de emmer. Geen bloed. Voor die ellende bleef ze gelukkig gespaard.

Ze ging weer op de brits liggen en probeerde nog wat te slapen. Dat lukte niet. Ze luisterde naar de gevangenisgeluiden en probeerde daaruit af te leiden wat elders gebeurde. De verveling sloeg toe, af en toe onderbroken door angstige intermezzo's als de voetstappen van de bewakers haar kant op kwamen en ze het spookbeeld van marteling en verhoor onder ogen zag.

Een hele tijd later – ze voelde zich een zombie, niet in staat haar gedachten te ordenen – kwamen ze haar halen.

Tijdens de rit naar het Shahid Raja Institute zat ze op de achterbank van een Paykan met een zwart tussenschot en zwartgeschilderde zijruiten zodat het leek alsof ze in een rijdende doodskist zat. Door een kras in de verf op de ruit kon ze een glimp opvangen van de voetgangers en de gebouwen. Een keer herkende ze de glanzend blauwe koepel van het Emamzadeh-mausoleum en een andere keer de vijf minaretten van de Motahhari-moskee die aan de Sahhid Khomeini Avenue lag, maar door de vele rotondes waar ze langsreden verloor ze al spoedig elk besef van richting. Aan een van de rotondes werd het verkeer omgeleid en waren in de verte de hangars en de verkeerstoren van een klein vliegveld te zien. Daardoor wist ze dat ze in een wijk waren aan de zuidoostelijke kant van de stad die grensde aan de Grote Zoutwoestijn.

De auto hield halt en ze hoorde het metalen geluid van een poort die openrolde. Ze reden door een poortgebouw naar een plek ergens binnen de muren. Toen ze uitstapte, werd ze overweldigd door de geur van laurierroos en maagdenpalm. De auto stond op een parking die uitzag op een vlakte waarvan het voorste deel was omgetoverd in een tuin met groenblijvende struiken en inheemse woestijnplanten, het daarachter gelegen deel was nog een stuk woestijn waar een vijftigtal gesluierde vrouwen in lange donkergrijze kleden met gevangenennummers op de rug in de middaghitte aan het werk waren met schepjes en schoffels.

Ze haalde diep adem. De lucht was hier in ieder geval aangenamer dan in de cellen van de zedenpolitie.

‘Meekomen.’

De bewaker duwde haar voor zich uit een kloosterachtig gebouw binnen. Twee vrouwelijke gardisten namen haar over en brachten haar door een doolhof van gangen naar een vochtige kleedkamer met houten banken en kapstokken.

‘Uitkleden.’

‘Alles?’

De kleinste van de twee gardisten porde met een bamboestok in haar maag. ‘Ben je doof?’

Toen ze poedelnaakt was, trok de grootste van de twee een rubberen handschoen aan.

‘Bukken.’

Ze reageerde niet onmiddellijk en de bamboestok van de kleinste zwiepte langs haar billen. Ze beet op haar lippen, boog diep voorover en liet de pijn en de vernedering over zich heen gaan.

Toen gaven ze haar een stuk harde zeep, duwden haar in een betegeld hok en rolden een tuinslang af. De waterstraal waarmee ze werd natgespoten was zo krachtig dat ze haast onderuitging.

‘Inzepen!’

De zeep rook naar chemicaliën tegen vlooien maar dat was het minste van haar zorg. Ze wreef met het harde stuk tot haar huid gloeide en toen de gardisten de kraan opnieuw opendraaiden, wentelde ze zich om en om in de straal en met het wegspoelen van het schuim en het vuil voelde ze iets van haar oude veerkracht terugkeren.

Nadat ze zich met een harde handdoek had afgedroogd kreeg ze gevangeniskleren. Een lang kleed dat tot aan de enkels reikte, een onderhemd, kniekousen, een katoenen onderbroek, klompschoenen, een sjaal om als sluier om het hoofd te winden. Geen beha.

Haar gevangenennummer was 10978.

In marstempo brachten ze haar naar het kantoor van de directeur. Dat bleek een vrouw te zijn en het duurde even voor ze aan de spitse neus en de fonkelende zwarte ogen Harja Rabii herkende, die een dubbele rol speelde, die van onderzoeksrechter en van gevangenisdirecteur. Op het bureau stond haar handtas en de inhoud ervan lag uitgespreid over het bureaublad: portefeuille, paspoort, een ring met sleutels, lippenstift, pasmunt, tissues, een pakje maandverband, een rolletje pepermunt en een in leer gebonden zakboekje. Ook haar polshorloge dat ze haar van bij het begin hadden afgenomen.

Harja Rabii bladerde in het zakboekje.

Nina zweeg en wachtte af.

‘Wat mij vreemd voorkomt,’ zei Rabii, ‘is het telefoonregister. Er staan hier een aantal telefoonnummers in die geen van alle blijken te bestaan. We hebben ze een voor een uitgeprobeerd, zowel hier als in het buitenland. Heb je daar een verklaring voor?’

‘Het is een oud boekje. Het zijn nummers die niet meer bestaan.’

‘Ik denk dat het gecodeerde nummers zijn. Dat wijst erop dat je iets te verbergen hebt.’

‘Als u me niet gelooft, kunt u de hoofdredacteur van mijn krant opbellen. Hij zal het u bevestigen.’

Rabii keek haar minachtend aan. ‘Je hebt het nog altijd niet begrepen, nietwaar?’

‘Wat zou ik moeten begrijpen?’

‘Dat je Harja Rabii geen smoesjes kunt verkopen. Die affaire van dat sigha-contract daar trap ik niet in.’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Nee? Misschien kun je me dan uitleggen waarom ik een voorkeursbehandeling moet geven aan een ongelovige – sigha of niet – die werd betrapt op openbare zedenschennis en die verzet pleegt bij haar arrestatie. Zoiets is nog nooit gebeurd.’

‘De verklaring ligt voor de hand. Ik ben onschuldig.’

Rabii klapte het zakboekje dicht.

‘Ik zal het tegendeel bewijzen. Weet je hoe?’

‘Geen idee.’

‘Op dezelfde manier als we de archieven van de Amerikaanse ambassade hebben ontcijferd. Die hadden alles door de versnipperaar gejaagd maar onze studenten hebben de miljoenen strookjes met engelengeduld weer samengevoegd en onze professoren hebben de codes gekraakt. Dat zullen we ook doen met dit boekje. Dan zal blijken dat jij een spionne bent van buitenlandse mogendheden. Dan zal geen mollah of hoofd van de Pasdaran jouw vel nog kunnen redden.’

Nina voelde het bloed wegtrekken uit haar gezicht. Als iemand in staat was die codes te ontcijferen zouden ze niet alleen terechtkomen bij Meadows, maar ze zouden ook achterhalen dat ze ooit voor de Jeruzalem Post had gewerkt. Ze wankelde even.

Rabii zag het en glimlachte.

‘Wat nu? Raak je in paniek? Je kunt altijd bekennen.’

‘Er valt niets te bekennen.’ Ze legde een hand op haar voorhoofd. ‘Ik heb last van duizelingen.’

‘O ja, hersenschudding, zegt de dokter. Wel, die twee weken rust kun je krijgen. Dat is zowat de tijd die de specialisten nodig zullen hebben om de bewijzen te leveren. Daarna zul je wensen nooit geboren te zijn.’

Naar de normen van het Iraanse gevangeniswezen was ze in een viersterrenhotel. Tegenover het hoofdgebouw aan de rand van de tuin bevonden zich de kwartieren van de bewakers. Het was een laag bouwwerk van één hoog met trappen en galerijen aan de buitenkant, zoals een motel. Iedere wooneenheid omvatte een schaars gemeubelde woon-slaapkamer, een kitchenette, een douche en een toilet. Nina was ondergebracht in de wooneenheid aan het eind van de rij op de eerste verdieping, met tralies voor het raam en een dwarsstaaf met hangslot aan de buitenkant van de deur. Het was een van de drie woningen bestemd voor bewakers met kwartierarrest.

Gesterkt door dit minimum aan comfort vatte ze weer moed. Cyrus wist dat ze hier was en ze kon zich niet voorstellen dat hij haar aan haar lot zou overlaten. Als hij zelf niet in staat was tussenbeide te komen, zou hij ongetwijfeld de ambassade en de krant waarschuwen. Ze zou voorpaginanieuws zijn en Iran, dat sinds de bezetting van de ambassade met de halve wereld in onmin leefde, zou zich niet kunnen permitteren haar nog langer in hechtenis te houden.

Ze kreeg een keer per dag te eten, 's avonds na het salaat al-mahgrib, het gebed meteen na het wegzakken van de zonneschijf onder de horizon. Als het eten gebracht werd, kreeg ze van achter de gesloten deur bevel met haar gezicht naar de muur te staan en de ogen te sluiten. Ze hoorde achter haar de deur opendoen, een dienblad neerzetten en het gerei van de vorige maaltijd opruimen. De tweede keer vroeg ze of ze behalve de kroes thee wat extra drinken kon krijgen voor de volgende dag. Onder het platte dak kon de temperatuur in de loop van de dag oplopen tot 35 °C zodat ze de uitdroging nabij was. Als antwoord kreeg ze een forse mep op de billen met een bamboestok die gespleten was om een knauw te geven als hij contact maakte.

Een kwartier nadat het eten gebracht was, ging het licht uit. Water om zich te wassen of voor het toilet had ze alleen gedurende een halfuur bij zonsopgang, na de oproep tot het eerste gebed. Daarna werd het afgesloten.

Ze sliep slecht. De hitte was verstikkend, zelfs 's nachts, ze werd gek van de vliegen, maar het was ten slotte de verveling die haar de nek deed buigen. Na twee dagen was ze overtuigd dat ze aan haar lot was overgelaten. De derde nacht was de wanhoop zo groot dat ze zichzelf verhangen zou hebben als ze een touw had gehad.

Vier uur in de ochtend.

Het tijdstip dat de geest het minst actief is, het favoriete tijdstip van de generaals om de aanval in te luiden.

Een explosie, vrijwel onmiddellijk gevolgd door een tweede, verscheurde de stilte. Het raam werd aan stukken geblazen en glasscherven sloegen gaten in het pleisterwerk boven het hoofd van Nina. Instinctief liet ze zich op de grond vallen en verborg zich onder het bed.

Buiten, in de richting van het poortgebouw, hoorde ze de hikkende salvo's van automatische wapens die beantwoord werden door de metaalachtige klappen van pistolen of revolvers. Stemmen bulderden bevelen en werden overschreeuwd door kreten van pijn. Het lawaai hield even plotseling op als het begonnen was. Ze hoorde het geluid van laarzen die op het beton van de buitentrap stampten, het rammelen van wapens, roffelende schoten, iemand loeide van de pijn.

Nina kroop onder het bed uit en zocht in het donker haar kleren bij elkaar. Het onderhemd en de kousen vond ze niet en ze trok het lange kleed aan over haar bloot lijf. Ze was overtuigd dat zij het doelwit was van de herrie. Dit was een typische actie van de Pasdaran. Een moordcommando dat midden in de nacht ergens binnenvalt – zo nodig in de eigen politiekantoren – om al wie hun om welke reden dan ook in de weg staat, te liquideren. Het stampen van de laarzen kwam dichterbij, brommende stemmen van mannen die elkaar in het Farsi iets toeriepen.

Ze stapte met blote voeten in de blokschoenen en trok zich terug in de douche. Haar maag voelde hol aan. Ze zijn gekomen om me mee te voeren en me midden in de woestijn af te maken, dacht ze. Maar waarom? Wie wilde haar dood? Harja Rabii? De grootvader van Cyrus? Absurd. Goed, ze waren fundamentalistische sjiieten, dat maakte hen nog geen koelbloedige moordenaars.

Meadows! Haar handen begonnen onwillekeurig te trillen. Als hij tegen de lamp was gelopen dan was dit het einde. Ze zouden geen genade kennen.

De voetstappen hielden halt bij de deur van haar kamer. Stemmen. Vier, vijf man. Iemand trapte tegen de deur en rukte aan de grendel, maar geen van beide begaf het.

Er werd hevig op de deur gebonsd.

‘Nina?’

De stem van Cyrus? Haar hart miste een slag.

‘Cyrus?’

‘Zoek dekking. Ik moet de deur opblazen.’

Ze maakte zich zo klein mogelijk in een hoekje van het douchehokje en sloeg haar beide armen over haar hoofd.

In de kleine ruimte trof de explosie haar als een voorhamer. De luchtverplaatsing tilde haar op, wierp haar tegen de muur en smakte haar vervolgens weer tegen de grond. Haar longen waren door de klap leeggezogen, ze kon niet meer ademhalen, ze stikte.

Ze stond op het punt in zwijm te vallen toen ze erin slaagde piepend wat lucht binnen te krijgen. Ze probeerde op haar knieën te zitten, viel voorover, kokhalsde, probeerde opnieuw en bleef zitten op handen en voeten, de hele tijd klonk er een onafgebroken gebulder in haar oren.

Stralenbundels van sterke handlampen priemden door de stukgeslagen deur, gleden over het puin en de kapotte meubelen. Bewegende gedaanten, de stralenbundels waren bezwangerd met stof- en cordietdeeltjes. Ze hoestte en kokhalsde opnieuw.

Een van de gedaanten maakte zich van de anderen los, verblindde haar met het licht van zijn zaklantaarn zodat ze zijn gezicht niet kon zien. Ze knipperde. Hij richtte de straal op de muur boven haar en in de weerkaatsing van het licht herkende ze Cyrus.

Het gebulder in haar hoofd had plaatsgemaakt voor een doffe stilte. Ze zag zijn mond bewegen maar ze was niet in staat zijn woorden te verstaan, aan zijn gelaatsuitdrukking begreep ze dat hij vroeg of alles goed was met haar en ze knikte, probeerde overeind te komen en viel opzij.

Hij hielp haar overeind. Met gebaren maakte hij haar duidelijk dat ze weg moesten, dat er geen tijd te verliezen was. Nog dronken van de schok strompelde ze met hem mee naar buiten. In de openlucht haalde ze een paar keer diep adem. Haar hoofd werd snel helderder, ze kon opnieuw haar blik focussen, het leek wel of alles nu in scherpte en intensiteit werd uitgekristalliseerd.

Op de galerij lagen een drietal lichamen van de weinige gardisten die de moed hadden opgebracht naar buiten te komen om gewapenderhand het overvalteam kamp te geven. Een van hen leefde nog. Hij zat met zijn rug tegen de muur en staarde in shock naar een bloederige wond in zijn onderlichaam.

In een sukkeldrafje volgde ze Cyrus, de trap af, door de tuin naar het door een explosie vernielde poortgebouw. Ze stapte over puin en uiteengereten lichamen en uitte een kreet van afschuw toen ze uitgleed over iets dat rood en glibberig was.

Cyrus liep twee meter voor haar uit, met de vinger aan de trekker van zijn kalasjnikov. Ze struikelde, viel met haar hoofd tegen de resten van een muur, en krabbelde weer overeind.

‘Simon, wacht op mij’, riep ze.

Hij bleef staan, fronsend, vroeg iets maar ze verstond hem niet.

Ze raakte tot bij hem, zocht steun aan zijn arm en samen liepen ze verder.

Haar gehoor kwam terug, alleen maar om aan de gruwelijke beelden van verminking en aan de geur van dood en vernieling ook nog een verre, snerpende jammerklacht toe te voegen van een mens in doodsnood.