ELFDE HOOFDSTUK

Had ik tevoren ooit in de hel geloofd, in het vagevuur? Had ik geloofd in een hiernamaals, waarin mijn verpletterd lichaam zou blijven lijden?

Hier was het - geloof het of niet - en de machtige symbolen van verslagenheid, waarvan ik mij in het leven zo gemakkelijk afwendde als ze mij hinderden, stonden nu in onloochenbare vorm voor me. Zelfs als ik ze ontvluchtte, kon ik niet zeggen welke vorm ze aannamen. Het ene ogenblik meende ik geraamten te zien en het volgende ogenblik duivels in schitterende harnassen, met grote lampen die mij verbrandden waar ze me raakten.

De plaats waarin ik mij bevond leek zonder afmetingen. Een tor die in een prop papier was verpletterd zou zich een beter beeld kunnen vormen van zijn omgeving dan ik, want ofschoon je zou kunnen zeggen dat ik was omgeven door allerlei soorten straten en gebouwen, waren zij aldoor te dichtbij, alsof ze op mijn ogen drukten.

Als er iets mis was met de afmetingen, dan kwam dat doordat er iets mis was met mijn hersens. Het grootste deel daarvan had de val niet overleefd. Ik was er te veel van kwijt om zelfs te kunnen gissen naar wat er vroeger geweest was, maar ik was vervuld van een verlangen - nee, manie is een beter woord - een manie om te bepalen hoe de wereld die ik had verlaten er uitzag. Ik kon me er niets van herinneren - alleen dat hij anders was dan de wereld waarin ik mij nu bevond.

Deze manie kwelde me. Hoe was de wereld geweest? Wat was de wereld? En wat was ik zelf geweest, wat voor wezen? Wat was mijn essentiële ik - waarom was ik er niet achter gekomen toen ik de kans had?

Die manie dreef me een straat in. Beter gezegd: de manie gaf me een gevoel alsof ik een soort straat was die langs mezelf heengleed. Ik gooide mijn handen omhoog om hem onder mijn armen van me af te laten glijden.

Er waren wezens in de straat, wezens zoals ik. Er was ook een strenge etiquette die mij verbood om tegen bepaalde mensen te spreken, hoewel ik snakte naar hulp en hoe dringend ik er ook aan toe was - maar in de oude wereld (dat herinnerde ik mij bijzonder scherp!) werden wij gedreven door de dood. Hier bestond uitsluitend manie...

Ik probeer het rustig op te schrijven, maar dat lukt natuurlijk niet. Er is eten dat je niet kunt verteren en dat je moet uitspuwen. Er zijn vergiften die niet dodelijk zijn; ze maken een levende mummie van je, waarin je geest verglaast tot een lachspiegel.

De straat kwam uit een rond gebouw, dat draaide als een blik waar haarlint uitkomt - maar ondertussen waren het mijn armen die het deden. Toen begreep ik het, nu niet. Tenslotte werd ik naar een man gedreven die op straat zat bij een klein vuur. Zijn gezicht was verborgen in de rook. Volgens de etiquette mocht ik tegen hem spreken voor hij voorbij gleed, omdat zijn ogen verborgen waren.

Terwijl wij meegevoerd werden door de straat, riep ik tegen hem: 'Hoe was de wereld die ik achter me heb? Ik moet het weten om vrij te worden.'

'Ken je het verhaal van de schapen en geiten dan niet?' vroeg hij. 'Ik kan je alleen over de schapen vertellen. Je moet iemand anders zoeken wanneer je over de geiten wilt horen.'

Ik begreep er allemaal niets van, want wij schenen met grote snelheid voort te gaan. Misschien gaf ik hem toen wel een klap, maar door de rook kon ik zijn gezicht niet zien en zonder mijn antwoord af te wachten begon hij over de schapen te vertellen. Hij deed het vrij automatisch, alsof hij het door de eeuwen heen al talloze malen had moeten vertellen.

'Er was een groot veld met schapen,' zei hij. 'Vele schapen hadden lammeren en zij waren allemaal betrekkelijk gelukkig. Zij hadden geen zorgen over geld, nageslacht, moraal of religie en het gras was goed. Het enige wat hen dwars zat was de spoorweg. Aan de overkant van het veld, waar ze graag in het gras lagen, was een dijk en over die dijk reden dieseltreinen. Iedere dag reden er twaalf dieseltreinen over de dijk. Zij stopten niet want er was geen enkele reden om te stoppen en zij lieten nooit hun fluit horen, want er was geen enkele reden om te fluiten. Maar zij reden zeer snel en luidruchtig voorbij.

Telkens als er een trein aankwam, sprongen de schapen op en holden ze naar de andere kant van het veld, want zij waren bang dat de trein hen zou pakken. Wanneer de trein allang uit het gezicht verdwenen was, duurde het nog een hele tijd voor zij weer durfden gaan grazen.

Een van de oudste schapen in het veld was aanmerkelijk wijzer dan de anderen en toen zij op een keer voor de twaalfde keer die dag waren weggehold, zei ze tegen de rest van de kudde:

'Vrienden, ik heb de weg die deze verschrikkelijke metalen monsters nemen wanneer ze door ons veld vliegen, nauwkeurig bestudeerd en ik ben tot de conclusie gekomen dat zij nooit van de dijk afkomen. Wij zijn er altijd - en niet zonder reden - zeer trots op geweest dat wij zo hard wegholden zodat deze verschrikkelijke metalen monsters ons niet konden pakken. Maar nu wil ik jullie een nieuwe theorie voorleggen, die gebaseerd is op zeer langdurige waarneming. Veronderstel eens, vrienden, dat deze verschrikkelijke metalen monsters niet van de dijk af kunnen komen?'

Bij deze woorden lieten de snelvoetigste schapen een hartelijk gelach horen, maar het oude schaap vervolgde onverstoorbaar:

'En als mijn theorie juist is, wat zijn dan de consequenties? Wanneer deze verschrikkelijke metalen monsters inderdaad de dijk niet af kunnen, zijn ze er ook niet op uit om ons op te jagen. In feite, vrienden, is het zelfs niet onwaarschijnlijk dat ze ons niet eens opmerken als ze voorbij vliegen.'

Dit gezichtspunt was zo verrassend nieuw, dat iedereen tegelijk begon te blaten. Maar als deze veronderstelling juist was, zeiden verschillende schapen, stonden zij en de weide niet centraal in het schema der dingen. Dat was ketterij en dat moest gestraft worden. Het snelste lam sprak dit tegen en zei dat iedereen mocht denken wat hij wilde - als hij het maar voor zich hield. Het gevaarlijke van deze theorie was, dat niemand meer hard zou lopen als de verschrikkelijke metalen monsters voorbij raasden, waardoor de kudde in verval zou raken en op de duur helemaal niet meer zou kunnen hollen.

Toen zij allemaal hun zegje hadden gezegd, vervolgde het oude wijze schaap:

'Gelukkig kan mijn theorie aan de hand van de praktijk bewezen worden. Morgenochtend, als het eerste verschrikkelijke metalen monster aankomt, zullen wij niet wegrennen. We gaan bij de dijk liggen en jullie zult zien dat het verschrikkelijke metalen monster gewoon voorbij gaat.'

Dit voorstel werd met een geblaat van afgrijzen begroet. De schapen vonden het een belediging van het gezond verstand. Maar toen de duisternis inviel, voelden ze zich zo verlicht dat zij het oude wijze schaap gelijk gaven en ze besloten om de volgende ochtend aan het gevaarlijke experiment mee te werken. Toen het oude wijze schaap dit hoorde, werd zij doodsbang. Veronderstel dat zij zich had vergist en dat zij allemaal door het verschrikkelijke metalen monster zouden worden gedood?

De rest van de kudde viel op het laatst in slaap en het oude wijze schaap besloot de dijk op te gaan om het vijandelijke grondgebied te verkennen. Wanneer ze iets alarmerends ontdekte, kon ze het experiment nog altijd afgelasten.

Het was moeilijker om op de dijk te komen dan zij had verwacht. Ze moest draad kapot maken, een steile helling beklimmen en zich door struiken werken. Het oude wijze schaap was zulke dingen niet gewend en toen ze eindelijk op de dijk was aangeland, kreeg ze een hartaanval en stierf. 's Ochtends ontwaakten de andere schapen en zagen al gauw het kadaver van het oude wijze schaap op de dijk liggen. Er werd een vergadering gehouden en ze besloten dat het experiment in ieder geval moest worden uitgevoerd om haar nagedachtenis te eren.

De schapen bleven dus waar ze lagen of stonden toen zij het verschrikkelijke metalen monster hoorden aankomen. Het monster kwam aanstormen, raakte het kadaver van het oude wijze schaap en ontspoorde. Het vloog van de dijk en vermorzelde alle schapen.'

Verbijsterd keek ik naar de man zonder gezicht en vroeg: 'Wat gebeurde er toen?'

'Het gras werd weer lang.'

Ik verliet hem of liet hem wegvoeren door de straat. De gebouwen gingen nu sneller voorbij. Dit had niet het effect of ik voortrende, want ik werd, zij het wat langzamer, met hen mee teruggesleept.

De manie, de waanzin, had mij weer volledig in zijn greep en liet me tegen een oude vrouw praten die op een stok leunde. Ze had haar ogen gesloten, maar het kon ook zijn dat er onder haar oogleden geen pupillen zaten. Hoe het ook zij, ze keek me geen enkele keer aan.

'Ik begrijp er niets van,' zei ik. 'Ik weet alleen dat er geleden wordt. Waarom lijden we, oude vrouw?'

'Ik zal je een verhaal vertellen,' antwoordde ze. Ofschoon we beiden voortdwarrelden, sprak ze heel zachtjes zodat ik haar dwaze woorden nauwelijks kon verstaan.

'Toen de Duivel nog een kind was, mocht hij niets van de bittere dingen op de wereld afweten. Alleen prettige dingen waren in zijn aanwezigheid toegestaan. Zonde, ongeluk, lelijkheid, ziekte en ouderdom waren allemaal geheim voor hem.

Op een dag liep de Duivel weg van zijn kinderjuffrouw en hij klom over de tuinmuur. Opgewonden liep hij over de weg tot hij een man zag, die krom liep van ouderdom. De Duivel bleef staan en keek hem aan.

'Waarom staar je me zo aan?' vroeg de oude man. 'Het lijkt wel of je nog nooit een oude man gezien hebt.'

De Duivel zag dat zijn ogen dof waren, zijn mond slap en dat zijn gezicht vol rimpels zat.

'Wat is er met jou gebeurd?' vroeg hij.

'Dat overkomt iedereen. Deze ongeneeslijke ziekte heet tijd.'

'Waar heb je dit aan verdiend?'

'Nergens aan. Ik was wel eens dronken en ik heb wel eens gelogen. Ik heb met mooie vrouwen geslapen en niet harder gewerkt dan nodig was. Maar dat is allemaal niet slecht. De straf is groter dan de misdaad, jongeman.'

'En wanneer word je weer beter?' vroeg de Duivel. De oude man begon te lachen.

'Achter me komt een begrafenisstoet. Kijk maar! Dat is de manier waarop ik genezen word.'

De Duivel bleef staan en zag de begrafenisstoet aankomen. Hij klom in een boom en keek in het gezicht van het lijk.

Hoewel het het lijk van een oude man was zag het gezicht er vrediger en minder gekweld uit dan het gezicht van de oude man met wie de Duivel had gepraat. Deze man moest inderdaad genezen zijn. De Duivel volgde de stoet naar het kerkhof om te zien wat er gebeurde.

Verbaasd zag hij hoe het lichaam in een kuil werd gestopt en begraven. Hij bleef staan tot iedereen weg was met het gevoel of er iets niet in orde was. Tenslotte werd hij door een bediende gevonden die hem verheugd mee terug nam.

De volgende dag klom de Duivel weer over de muur. Hij wilde kijken of het lichaam werkelijk genezen was. Op het kerkhof vond hij een schop en hij begon te graven. Nu was hij ongelukkigerwijs vergeten in welk graf de oude man begraven was en daardoor moest hij lange tijd zoeken en graven. In elk graf trof hij vreselijke dingen aan met ontstellende gezichten vol wormen. Tenslotte besloot hij dat alles beter was dan het geneesmiddel dood.

Op die dag werd de Duivel slecht en op die dag ook besloot hij wat hij zijn wilde als hij groot was.'

Ik keek naar de lelijke oude vrouw met haar gesloten ogen. Ze was even onbegrijpelijk als de andere bewoners van dit vagevuur. 'En wat werd de Duivel toen hij groot was?' vroeg ik.

'Een stadsman,' antwoordde ze lachend.

Ik werd voortgedreven door de weg of misschien wel door de waanzin die me achtervolgde. Het was of ik met toenemende snelheid omlaag viel. De dingen schoten langs me heen als mensen die van een rots vallen. Het was verwarrend, maar ik voelde dat ik iedereen waarschijnlijk de verkeerde vragen stelde of dat ik verkeerde conclusies trok, waardoor ik steeds dieper en sneller begon te vallen.

Naast mij viel een klein meisje, een bleek kind met glanzende koperkleurige krullen maar een gezicht als van oud perkament. 'Hoe kunnen we de waarheid vinden?' schreeuwde ik boven het lawaai uit.

Ze lachte tegen me en ik zag dat ze geen tanden had. Daarom hield ik haar voor een oude dwerg met geverfd haar.

'Daar bestaat een verhaal over,' zei ze. 'Een verhaal over een arme maar hovaardige jongeman, die uit het raam van een hotelkamer op de zeventiende verdieping sprong. Terwijl hij viel vroeg hij zich af of zijn hele leven en het leven van bijna alle mensen die hij kende, niet op denkbeeldige waarden was gebaseerd. De grond kwam op hem af en...'

'Hou op! Vertel me alsjeblieft niet hoe het verhaal eindigt! Het is mijn eigen geschiedenis! Ik zal sterven als je verder vertelt. Ik zie nu dat ik nog steeds de macht heb om mijn eigen eind te kiezen.'

Bij deze woorden steeg ik boven mijn waanzin uit. De oude dwerg dwarrelde me voorbij en ik realiseerde me dat hetgeen ik voor een straat had aangezien helemaal geen straat was. Die loodlijnen, die ventilatiekappen, die relingen en ramen maakten deel uit van de Ster van Triëst. Want ik had afgerekend met Afrika en voer snel op mijn eigen schip naar huis. Alle zorgen en moeilijkheden lagen achter me.

Tot nu toe had ik mij niet gerealiseerd dat mijn schip gepantserd was. Het grijs van de straat bleek dan ook niet meer dan een vrijwel alles bedekkende beplating te zijn, waardoor we tegen alles bestand waren behalve een atoomaanval. Terwijl ik aan het stuurrad stond - met verschrikkelijke snelheid schoten we door het grijze water - kon ik moeilijk onze koers bepalen, want de ramen waren volledig afgeschermd.

Het duurde niet lang of de Engelse kust doemde op. Klokken begonnen te luiden en de bemanning juichte. Ik probeerde de snelheid enigszins op te voeren en het schip gaf toe als een vrouw. Wij gingen een steile helling op en voeren zonder moeilijkheden het land op. Tot dat moment had ik niet geweten dat ik de baas was over een amfibievaartuig.

In minder dan geen tijd waren we in de grootste stad. Ik zat boven op het kilometers brede platform en keek uit over de uitgemergelde landerijen er om heen.

Voor we het platform op voeren, had ik talloze dwarrelende figuurtjes gezien die rijen en rijen verwelkte planten verzorgden. Langzaam stuurde ik het schip door een van de straten.

Alle bemanningsleden hingen over de reling en zwaaiden en juichten. Ik voelde me opgelucht dat we weer thuis waren. Maar in de straten zag ik dingen die ik niet wilde zien.

Eerst zag ik hoe de stad was geconstrueerd. In de smalle straten was geen verkeer. De automatische dienstauto's gebruikten de dienstwegen onder het platform. Eigen vervoermiddelen waren verboden en er was alleen openbaar vervoer in de vorm van bussen en ondergrondse treinen.

Aan beide kanten van de straat stonden de huizen van de burgers, de plebejers. Die huizen hadden meer weg van barakken dan van flatgebouwen. Zij stonden overal in de stad verspreid, ze waren de stad, want de stad had zich gedecentraliseerd en in districten verdeeld, maar het ene district was niets beter dan het andere.

De openbare en regeringsgebouwen waren niet te onderscheiden van de huizen waarin de plebejers woonden en de slonzige uniformiteit werd hier en daar alleen onderbroken door een fabriek of een distributiekantoor.

Een van de fabrieken waar we langs kwamen, hoog en zwart en zonder ramen, was een teelaardefabriek waar het zand, dat wij uit Afrika haalden, met micro-organismen werd ingespoten.

Maar het volk, het volk waar ik van afstamde! Voor het eerst zag ik hoe verdierlijkt de mensen waren. Het werk werd meer en meer door machines gedaan en de mensen gingen meer en meer op machines lijken. Hun uitgemergelde lichamen en hun bewegingen waren bijna niet meer van robots te onderscheiden.

Maar robots kunnen geen afschuwelijke huidziekte krijgen. Robots hebben geen door beri-beri opgezette magen en benen. Zij hebben geen zweren of scheurbuik. Hun ruggengraat gaat niet krommen en hun benen zijn niet misvormd door Engelse ziekte. Ze hebben geen treurige gezichten. Zij hebben geen gebroken hart en kwijnen niet weg. Ik was het allemaal vergeten, vergeten!

Veel van deze tragische mensen hadden amuletten bij zich om de ziektes af te weren. De meesten gaven zich over aan bijgeloof of godsdienst. De meer eenvoudigen van geest gaven zich over aan orgieën; het vergieten van zaad was sterk verbonden met de vitale vruchtbaarheid van de bodem, waarvan ze voor altijd waren afgesneden. De elite - want elke mierenhoop heeft zijn aristocratie - had een strenge cultus die seksualiteit verbood op grond van het feit dat de wereld kreunde onder zijn overbevolking.

Ik zag dit allemaal: en ik huilde en liet het roer in de steek. Een van de bemanningsleden, die naast me stond, nam het van me over. Hij voer een wilde koers.

Van Engeland naar Schotland, van Skandinavië naar Zuid Europa, van Rusland en China naar Amerika. Stad na stad verdween onder onze kiel als keien onder snelle voeten. En de ene onderscheidde zich nauwelijks van de andere. In al die steden woonden mensen, eindeloos veel mensen, die krepeerden en stierven, hoopten en verhongerden. Het was alsof dat nerveuze schokken van de lendenen waarmee zij duplicaten van zichzelf voortbrachten, een onderdeel was van een algemene doodsstrijd.

'Genoeg!' schreeuwde ik.

Op hetzelfde ogenblik verdwenen de steden en ze werden vervangen door de zee, de zee bij nacht, een donker en vriendelijk ademend watervlak. Opgelucht draaide ik me om en keek naar de man aan het roer. Het was de doppelgänger, de Gestalte!

Onze ogen ontmoetten elkaar. Hij had ogen zonder gezicht - en toch had hij een gezicht want voor het eerst zag ik dat hij mijzelf was, een weerspiegeling van mijzelf in een plas olie, gevangen achter een verschrikkelijk oppervlak van schuld.

Zijn lijdensweg - ik zag het in de eerste oogopslag toen onze blikken zich in elkaar vasthaakten - was niet te scheiden van de mijne. Zijn verdoemenis was de mijne en zijn verloren geest was als mijn geest. Maar ik voelde geen medelijden, alleen haat en ik sprong op hem af. Zelfs toen ik hem bij de keel greep, greep hij mij net zo bij de keel; hij vocht wild terug. In deze angstige seconden leek hij helemaal niet op mij. Zijn slagtanden glommen vlak voor mijn gezicht en ik worstelde zodat hij mijn lippen niet kon afbijten. Mijn greep werd vaster en vaster, tot ik de naden van mijn kleed voelde scheuren. Hij vocht verbeten door en omknelde me tot ik een bloedrode vlek voor mijn ogen had. Maar ik bleef hem ook omknellen tot ik het licht in zijn ogen zag uitsterven. Ik gaf hem een laatste slag en samen vielen wij in de olieachtige plas water.

Zijn figuur, zijn gevreesde gezicht was onder me. Langzaam gleed het weg onder de oppervlakte. Er kwam een hand omhoog terwijl de rest zonk, zijn vingers raakten mijn vingers... toen was alles verdwenen in de rimpelende duisternis van de zee.

Lang nadat hetgeen mijn evenbeeld had geleken was verschrompeld en in de oceaan was verdwenen, stond ik nog voor mij uit te kijken. Onze diepste momenten komen op zulke ogenblikken van volledig nietsdoen. Ik wist dat er iets was verdwenen uit de oceaan van mijzelf. Voor het eerst was ik mij werkelijk bewust van de wijze waarop mijn leven door ziekte en bedrog was achtervolgd. Ik wist nog steeds niet wat die Gestalte precies betekende: misschien was hij de projectie van een soort verlangen om aan mijn ellendige omstandigheden te ontkomen, de beste poging om het vrije wezen te scheppen dat ik niet was. Hoe het ook zij, ik wist dat hij was verdwenen en nu ik wist dat ik hem nooit meer het roer zou overgeven, voelde ik een grote rust in mij opkomen.

Filosofie is nooit mijn sterkste kant geweest, al heb ik vaak geprobeerd mijn leven en de dodende rem der geschiedenis zin te geven; maar dan probeerde ik de fantasieën die uit mijn ziekte voortsproten opnieuw te bekijken. Sommige heb ik in dit verhaal op papier gezet. In die tijd nemen zij een even grote plaats in mijn begrip in als delen van de echte wereld en de continenten van zelfbedrog waar ik noodgedwongen doorheen moest waren niet fantastischer dan Afrika of Engeland. Maar de oceaan die alle landen verbindt, dwong mij tot aandacht. Hij klotste tegen mijn lichaam en hij herinnerde mij eraan dat ik het koud had en er beter uit kon gaan.

Alleen al bij de gedachte daaraan voelde ik me doodziek. In en om mijn hoofd was duisternis.

Ik spartelde naar adem snakkend in het water rond. Langzaam kwam er een ander soort van bewustzijn in mij terug. Het leek of het door het bonzen in mijn hoofd kwam. Ik rook een geur van gebakken uien, en bloemen, maar zo flauw... Mijn hoofd barstte. Ik had zo'n vreselijke hoofdpijn, dat ik mijn ogen niet open kon doen om te zien waar ik was. Tenslotte trok de wolk op. Ik keek om me heen. Ik zag de onafgemaakte, half vervallen stad Walvis Baai. Ik keek vanuit een vreemde hoek en vanuit de duisternis van de nacht: ik stond bij een havenhoofd tot aan mijn borst in zee. Ik was weer bij mijn positieven en ik zag dat er iemand op me afsloop.