ZESDE HOOFDSTUK
Aan de bleke hemel schenen sterren. Wanneer het lichter werd, zouden ze allemaal oplossen. Ik lag op de brug van de Ster van Triëst en keek naar de lucht. Ik was zelf ook opgelost.
Langzaam stond ik op. Het aan stuurboord sterk hellende schip voer weer. Het voer door het hartje van Afrika, achter de Steenbok aan. De kiel sneed door de harde onderlaag en de schroeven wentelden door een dikke kleizee. Mijn hoofd werd weer helder en ik zag de situatie zoals die werkelijk was; het vastgelopen schip in het lage water, het strand ervoor - het strand dat meer dan honderd kilometer breed was en overging in de woestijn.
De instrumenten op de brug functioneerden nog steeds, sommige althans. Het geluid dat zij maakten had mij de illusie gegeven dat we nog steeds op zee waren. Ik dacht aan de dekken onder me. De automatische apparaten gingen hun gang alsof er niets aan de hand was! Instinctief keek ik naar de meters op het atoomkracht bord. Verschillende wijzers stonden al op rood. De gevoelige servometers die de reactor in bedwang hielden waren buiten werking gesteld toen wij vastliepen. Als er niets aan werd gedaan zouden zij de kritieke massa bereiken en dan zou het schip de lucht in vliegen en over heel Afrika worden verspreid.
Maar dat was niet mijn zorg. Het zou me niet meer dan enkele seconden kosten om dokter Thunderpeck en de spastische Abdul Demone te bereiken. Het intrigeerde me hoe ik op de brug was gekomen, want het laatste dat ik mij herinnerde was hoe ik uitgeput bij Thunderpecks vuur was gaan zitten. Ik hoefde er niet aan te twijfelen of mijn hallucinaties hadden een nieuw stadium bereikt. Toen ik over de Reizigers droomde moest ik gaan reizen en was ik teruggegaan naar het schip. Maar waarom was ik in de veronderstelling geweest dat het schip voer?
Op hetzelfde moment hoorde ik het en wist ik ook dat ik het hoorde. Ergens pufte een machine en niet die van het vrachtschip. Ik keek recht voor mij uit. Het strand lag in een mist, het soort mist dat een tropische ochtend verkilt, een mist die een voorbode is van de hitte en die weer oplost in de zon.
In dit nog duistere heelal had ik alleen op dat steenachtige strand vrienden. Ik kon ze zien, Thunderpeck en Abdul. Naast hen stond een voertuig op rupsbanden, waarvan ik de motor had gehoord. Geen wonder dat ik wakker was geworden. Het was een lichte tank die de vlag van Nieuw Angola voerde. Er waren zes gewapende mannen uit gekomen die nu in een kring om mijn beide vrienden stonden, die hun handen boven hun hoofd moesten houden.
Een van de mannen begon hen te fouilleren. Abdul dook weg. De man gaf hem een klap in zijn nek en Abdul, met zijn ijzeren beenbeugel, viel op zijn knieën op de grond. Met een ruk werd hij overeind getrokken.
Ik wachtte tot ik niets meer kon zien.
Dit moest een enkele Nieuw Angolese patrouille zijn geweest. Niemand anders zou immers op zo'n verlaten plek komen. Wij lagen aan de rand van Angolees grondgebied, vlakbij de pas gestichte Waterberg Staat, als ik me goed oriënteerde tenminste. De patrouille scheen haast te hebben, hetgeen betekende dat ze meedogenloos te werk zouden gaan. De mannen hadden trouwens reden om meedogenloos te zijn: de Ster van Triëst was een waardevolle vondst. Ik kreeg spijt dat ik hem hier aan de grond had laten lopen.
Ik probeerde te raden wat de volgende handeling van de patrouille zou zijn. Waarschijnlijk zouden ze een paar man aan boord sturen om een kijkje te gaan nemen.
Ofschoon de Ster van Triëst een gewoon vrachtschip was, bevatte de kapiteinskajuit een kleine wapenvoorraad. Ik rende naar beneden naar dek A. Een van de dekzwabbers was met krabachtige bewegingen aan het werk. Ik haatte dat ding.
Mijn hut was nog net als altijd. Ik voelde een zekere ontroering in mij opkomen. Toen ik aan boord kwam had ik door mijn ziekte en een lichte krankzinnigheid de laagste rang. Het had me vier jaar gekost om kapitein te worden. Aangezien de rang vrijwel geen verantwoordelijkheden met zich meebracht, was het niet veel meer dan een naam. Maar deze hut was mijn tehuis geweest en het beste dat ik ooit had gekend, de laatste acht jaar. Afwezig bracht ik mijn hand naar mijn borstzak. De liefdesbrieven van Justine aan een andere man had ik nog steeds. Ook die behoorden tot het mooiste dat ik ooit had gekend.
Ik pakte de sleutel en deed de deur open van het kamertje, niet veel meer dan een kast, waarin onze wapenvoorraad was opgeslagen. Er lag een stel saser-pistolen om de robots mee te lijf te gaan als er iets verkeerd ging en ze gevaarlijk werden plus een lichtspoorpistool dat kennelijk voor mensen was bestemd. Ik controleerde het pistool en pakte een blik patronen. Daarna holde ik weer naar de brug en ik hield het wapen gereed om te schieten.
Ik had dit type pistool nooit gebruikt, maar ik wist hoe het werkte. Ik wist ook dat ik nooit zo zou kunnen richten dat ik de mannen van het patrouille zou raken en tegelijk Thunderpeck zou missen. Ik richtte en zat woedend te kijken hoe mijn vrienden op het strand werden vernederd.
Het tafereel veranderde. Thunderpeck en Abdul werden door twee soldaten naar achteren gebracht, naar het voertuig en de anderen kwamen naar voren. Het laatste kon ik niet duidelijk zien, want op dat moment brak de zon door de mist en die scheen recht in mijn ogen.
Terwijl ik de zon en de planeet die hij bescheen vervloekte, kwam er een idee in me op. Ik beschermde mijn ogen tegen het felle licht en probeerde de vier soldaten te onderscheiden die het vlot te water wilden laten waarin wij de vorige nacht naar het strand waren geroeid. Zoals ik reeds had vermoed, stonden zij op het punt het schip te enteren. Zij zouden natuurlijk naar stuurboord gaan, waar de touwladder uitnodigend hing te wachten. Met mijn revolver ging ik haastig naar bakboord.
Mijn idee was doodsimpel. De soldaten vormden geen doelwit nu en zouden in een ogenblik uit het gezicht zijn verdwenen achter de scheepsromp. Zodra ik mijn aanwezigheid had verraden, zouden ze onmiddellijk achter me aan gaan. Nee, ik moest een valstrik zetten. Aan land gaan en op ze wachten, bij voorkeur achter hun eigen voertuig. Vanuit deze hinderlaag zou ik ze dan bij hun terugkomst kunnen overvallen. Ik liet het wapen aan een touw zakken tot het boven het water bengelde. Daarna rukte ik een van de dekkasten open en pakte een automatisch opblaasbare boot. Nog voor hij zich volledig had opgeblazen, sprong ik in zee. De boot opende zich als een wonderlijke waterlelie. Ik klom erin en roeide naar het touw waaraan het wapen hing. Ik maakte het los, legde het in de boot en roeide naar de kust. De omvang van de Ster van Triëst onttrok mij volledig aan het gezicht.
Toen ik eenmaal het steile strand oprende, viel het meeste gevaar te duchten vanuit het voertuig. Maar ik rekende erop dat de soldaten daarin het te druk hadden met Thunderpeck en Abdul om enige aandacht voor de buitenwereld te hebben.
Sommige mensen zijn van nature actief. Voor hen zou deze onderneming de natuurlijkste zaak van de wereld zijn, voor mij was het, zelfs toen, een soort wonder. Ik was geen man van actie en toch, en toch - terwijl ik over dat witte strand liep met het wapen in mijn armen, voelde ik achter die angst voor de dood een zekere vrolijkheid, en de kogels, die voor mijn voeten rondspatten, waren een smakelijke toevoeging.
Pas toen ik onder het voertuig dekking zocht, drong het tot me door dat de kogels niet uit het voertuig kwamen maar van het schip. Mijn timing was niet zo goed, mijn haast niet zo haastig als ik mij had voorgesteld. De vier soldaten stonden allang op het dek van het vrachtschip en zij schoten op me.
Dit alles vloog natuurlijk in een ogenblik door me heen. Ik wist het zonder te kijken. Gelukkig maar! Achter de tank verborg ik mij angstig in het zand.
De schoten alarmeerden de soldaten in het voertuig. Het luik werd opengegooid en boven mijn hoofd hoorde ik een opgewonden geschreeuw. De soldaten konden ieder moment naar beneden kijken en me ontdekken.
Op dat angstige moment wist ik dat ik geen man van actie was - mijn zenuwen begaven het. Ik was niet in staat te handelen, mijn lot uit te dagen. Ik drukte me in het zand en wachtte weerloos op het fatale schot.
Op dat moment barstte het heelal uit elkaar.
Eerst kwam er een lichtflits, toen geluid en tenslotte een hitte die mijn huid verschroeide. Toen stierf ik en als dat niet het geval was, had ik de dood leren kennen. Mijn bewustzijn loste zich op in een ontzaglijke rode hel. Toen ik minuten later stijf en verdoofd uit mijn zelf gegraven kuil klom, stond het voertuig in brand. Uit de zee steeg een afzichtelijk rookgordijn op in de ochtendlucht - bekende en vertrouwde vorm, de overblijfselen van een machtige vuurbal. Van de Ster van Triëst was niets over dan wat op het strand verspreide resten. Van de Nieuw Angolese patrouille was geen spoor meer te bekennen.
Het atoomhart van de vrachtboot was uit elkaar gesprongen! Door een toeval was ik gered, maar ik was nu helemaal alleen, zonder eten of drinken, op dit ellendige strand. Ik zonk terug in mijn kuil en probeerde te denken, probeerde niet bang te zijn.
Ik bleef liggen tot de onverdraaglijke hitte van het voertuig me verjoeg. De radioactiviteit moest nu voor een groot deel verdwenen zijn. De rook werd weggevoerd door de wind en hing in de verte boven zee. Ik vatte dit op als een teken dat het gevaar zich snel verwijderde. Maar ik wist niets van radioactiviteit af en ik kon alleen hopen, dat ik de dans was ontsprongen.
Het leek mij raadzaam om hier zo snel mogelijk te verdwijnen.
Op een sukkeldrafje liep ik het strand af in zuidelijke richting. In die richting had ik vanaf de brug van de Ster van Triëst de toren gezien.
Ofschoon het nog vroeg was, had de zon al veel kracht. Ik hoopte vurig dat ik spoedig een stad zou vinden, zodat ik niet in de woestijn hoefde te sterven. In gedachten maakte ik de inventaris op van alles wat ik had. Maar ik bezat alleen de kleren die ik aanhad en die nu om mijn lichaam begonnen te plakken en wat liefdesbrieven van een vrouw die Justine heette aan een zekere Peter. Ik had geen druppel water en geen kruimeltje eten. Deze inventarisatie was zo kort en deprimerend dat ik er mee ophield. Ik concentreerde me uitsluitend op de snelheid waarmee ik liep. Weer stond voor mij het lichaam boven de geest.
Opeens zag ik een GEM aankomen. Ik bleef staan. Het dramatische einde van de Ster van Triëst moest kilometers ver zijn waargenomen en de aandacht hebben getrokken. Ik was bang dat het aanstormende voertuig Nieuw Angolese soldaten vervoerde, maar wat deed het er toe! Ook als de GEM uit de wat zuidelijker liggende Waterberg Staat kwam, hoefde ik niet op vriendelijkheid te rekenen. Na een lange reeks burgeroorlogen had President Abdul el Mahasset in de Afrikaanse landen een soort gewapende vrede tot stand gebracht, maar er kon ieder ogenblik weer oorlog uitbreken. Na het vuurwerk dat ik had veroorzaakt, zou ik ze dan ook niet gemakkelijk van mijn vredelievende bedoelingen kunnen overtuigen.
Ik stond dus op het strand en keek met mijn hand boven mijn ogen naar de naderende GEM. Het linnen dak van het sledevormige voertuig was teruggeslagen, zodat ik de hoofden van de inzittenden in het felle licht duidelijk kon zien.
Langzaam beschreef het voertuig een halve cirkel, draaide en stopte terwijl het zand naar alle kanten stoof. Een lange zwarte man met een felgekleurd zijden kalotje op en een lang kleed aan, stapte uit en kwam naar me toe. Ik was opgelucht dat hij geen uniform aan had, hoewel het automatische wapen in zijn hand me niet erg op mijn gemak stelde. Hij hield het in de aanslag en kwam naar me toe.
'Kom mee,' zei hij.
'Wacht even!' antwoordde ik. 'Wie ben je? Waar ga je heen?'
Hij maakte een ongeduldige beweging met het wapen.
'Geen tijd voor praatjes. We gaan naar Walvis Baai. Schiet op, voor we moeilijkheden krijgen.'
'Wat voor moeilijkheden?'
Bijna verwijtend schudde hij zijn grote, grijze hoofd: 'Wil je soms in handen van de Angolezen vallen? Doe wat ik zeg en schiet op!'
Het klonk niet erg vijandig. Bovendien was ik niet in staat om te gaan argumenteren. Ik deed dus wat hij zei en klom de steile ladder van de GEM op. Toen ik achterom keek, zag ik iemand over het strand hollen. Hij stak zijn hand op en zwaaide.
Ofschoon het snikheet was, rilde ik opeens van de kou. Dat donkere gezicht... was dat niet het gezicht van de Gestalte? Zelfs op dit strand scheen ik me niet los te kunnen maken van het spook dat mij voortdurend achtervolgd had. Toen zag ik dat het dokter Thunderpeck was en ik slaakte een zucht van verlichting.
Op hetzelfde moment stootte de chauffeur van de GEM een kreet uit en wees. Hij wees echter niet naar Thunderpeck maar landinwaarts. Met grote snelheid kwam een lichte tank op ons af. Hij voerde de vlag van Nieuw Angola. De lange man duwde me naar binnen, de chauffeur startte en we trokken op.
'Daar komt mijn vriend! Mijn vriend!' schreeuwde ik, terwijl ik de arm van de lange man greep en op Thunderpeck wees.
De man, wiens naam later Israt bleek te zijn, gaf een paar korte bevelen. Wij draaiden en reden even later in Thunderpecks richting. Ik leunde naar buiten en stak mijn hand naar hem uit. Wij stopten precies lang genoeg om hem in het lawaai en de wind van onze luchtkolom naar binnen te hijsen. Daarna keerden we nogmaals en we verdwenen in de richting vanwaar de GEM oorspronkelijk gekomen was.
De tank had kennelijk kwade bedoelingen. Hij stormde vooruit en probeerde ons de weg af te snijden. De strategie was duidelijk. Als zij onze onderkant raakten en onze luchtstroom ontregelden, zouden wij verongelukken. Zij probeerden dit te bereiken door alvast een haserkanon op ons af te vuren. Een keer schoot er een vuurstraal rakelings langs ons heen. Maar doordat de twee voertuigen allebei hard reden en de grond erg ongelijk was, konden ze hun hittestraalwapen niet zo goed richten.
Tenslotte brachten ze hun geluidsinstallatie in het geweer.
'Stop! Stop! Anders gaan jullie er aan! Jullie schenden het El Mahassat-Verdrag! Dit is Nieuw Angoleesgrondgebied. Stop! We laten jullie ontploffen!'
Als antwoord verhoogden wij onze snelheid. Wij waren bijna op het punt waar de beide voertuigen elkaar zouden raken. Aangezien wij geen militair voertuig hadden, waren er geen wapens aan boord om ons te verdedigen. Op het laatste ogenblik zwenkte de bestuurder naar rechts en wij hobbelden over een laag grint en scheerden met een fontein van water achter ons aan over de zee.
Ik keek achterom. De tank kon niet tijdig remmen en schoot over het grint de oceaan in. Ik was dolblij en keek naar Thunderpeck. Hij was flauwgevallen.
Voor het eerst vroeg ik me af hoe hij de atoomexplosie overleefd had en in welke staat hij verkeerde. Ik was er vanuit gegaan dat hij in de brandende tank was omgekomen.
Israt gaf mij een veldfles met gekoeld water. Ik goot een beetje in Thunderpecks mond en nam zelf ook een slok. Hij kwam weer bij en even later vertelde hij wat er was gebeurd toen het schip ontplofte. Terwijl een van de Angolezen naar boven ging om te zien wat het schieten betekende, probeerde de ander de dokter en Abdul Demone te binden. Thunderpeck verzette zich en de soldaat had hem tegen de grond geslagen. Dat was zijn redding geweest. Hij viel onder de tafel en opeens stond de tank in brand. Hij had zijn handen beschermend voor zijn gezicht geslagen, maar zelfs met gesloten ogen zag hij de rode vuurgloed. Hij begreep meteen wat er was gebeurd en hij kroop verschrikt overeind.
Abdul en de soldaat stonden in brand. Door de schok moesten zij meteen dood geweest zijn. Van de andere Angolees was geen spoor meer te bekennen. Waarschijnlijk was hij door de luchtdruk uit de tank op het strand geslingerd.
Hoewel hij half verstikt was door de hitte had hij kans gezien uit de tank te klimmen en zich in het zand te laten vallen. Hij was aan de andere kant van de tank terecht gekomen, zodat ik hem niet had gezien.
Nog voor hij was uitverteld, waren we al bij de stad Walvis Baai. Later zal ik de stad nog wel eens beschrijven, maar nu wil ik volstaan met de mededeling dat hij niet op een plateau was gebouwd, zoals alle andere steden die ik kende, maar op een heuvel aan zee. Wat mij het eerst opviel waren de vele spitsen die de lucht in staken. Onze steden hebben geen spitse daken en weinig of geen hoge gebouwen.
De weg naar de stad werd versperd door een langzaam stromende, gele rivier, de Swakop, die voor onze GEM overigens geen belemmering was. Aan de overkant was een afrastering van prikkeldraad. Er stonden schildwachthuisjes, kanonnen en al hetgeen je over het algemeen aan grenzen vindt. Pas toen er met een vlag werd gezwaaid, mochten wij onze weg vervolgen en reden we de stad binnen aan de zeekant.
Wij hadden geen tijd om de fantastische bouwwerken te bewonderen, want het werd ons nu wel duidelijk dat wij niet alleen waren gered, maar ook gevangen waren genomen. Thunderpeck en ik werden met de polsen aan elkaar vastgeklonken voor de GEM op de grond zakte om te stoppen en toen moesten wij uitstappen. Over een brede laan liepen wij naar een wit, torenhoog gebouw.
'Waar worden we heen gebracht?' vroeg ik de lange, donkere man.
'Ik krijg hier bevelen van mijn superieuren. Zij beslissen wat er met jullie moet gebeuren. Het heeft geen zin om mij vragen te stellen.'
'Wie zijn je superieuren?'
'Ik heb je toch gezegd, dat het geen zin heeft mij vragen te stellen.'
Het gebouw was geen gevangenis. Het had meer weg van een luxueus hotel, al was de luxe dan ook zeer elementair. De muren hadden panelen van exotische houtsoorten en het plafond was een ruimtelijke voorstelling van de nachtelijke hemel en het was versierd met prachtige planten en bomen, waarvan er velen uit de vloer groeiden. Toch was die vloer van gewoon beton, dat op sommige plaatsen was weggehakt waardoor de eronder lopende kabels bloot kwamen. Er stonden verschillende timmermansschragen waar we omheen moesten lopen en tegen een muurmozaiek stond een stapel isolatiemateriaal. Het effect van de prachtige lopers op de trappen werd weer teniet gedaan door de schildersladders tegen de balustrade.
Een drietal mannen zat tegen pilaren geleund te roken en besteedde geen aandacht aan ons. Wij werden naar de eerste verdieping gebracht en daar werden we gescheiden. Thunderpeck verdween door de ene deur, ik door een andere. De man die ons in de woestijn had opgepikt, ging met mij mee.
Zijn handen doorzochten mijn kleren - hij deed het met duidelijke weerzin! - en hij gooide alles wat hij vond in een tas op een zijtafel. Hulpeloos keek ik toe hoe die vreemde brieven van de onbekende Justine in de tas terecht kwamen.
Toen er niets meer te vinden was, knikte hij me toe en zei: 'Wacht even. Ik kom weer terug.' Na deze woorden pakte hij de tas en hij liet me alleen. Hij sloot de deur achter zich af.
Ik was waarschijnlijk in de toiletten. Er was nog een andere deur die ook wel zou zijn afgesloten. Voor ik dat onderzocht ging ik naar de wastafel en draaide de koud waterkraan open, want ik voelde me na alle avonturen van die dag niet erg fit meer. Er kwam wat roest uit de kraan dat in de wasbak viel. Verder niets. Ik probeerde de andere kraan, maar ook daar kwam geen druppel water uit. De wasbak was bedekt met een dikke laag stof.
Ik voelde me misselijk worden en ging op het tafeltje zitten. Ik deed mijn ogen dicht. Opeens was het of de wereld zich met grote snelheid van mij verwijderde. In paniek probeerde ik mijn ogen open te doen. Maar mijn oogleden hadden een ontzaglijk gewicht gekregen. Zoals een gevangene door de spijlen van zijn cel zijn beulen ziet aankomen zag ik door mijn oogharen de Gestalte op me afkomen. Ik kon niets beginnen.
Hij kwam van ver, maar hij liet me niet los. Waarom had dat zwarte gezicht de macht om mijn ziel te verlammen? De Gestalte kwam naar me toe, stond tegen me aan en maakte mijn boeien los. Opnieuw trok de wereld zich terug, hoelang weet ik niet. Toen ik weer bijkwam, stond er een beeldschone, fatale vrouw naar me te kijken.