VIJFDE HOOFDSTUK

Toen wij het gebouw naderden moet ik zo geschrokken zijn, dat ik weer een van mijn ongelukkige hallucinaties kreeg. Ik weet er niets meer van en dat was het ergst. Wanneer ik mij hallucinaties herinnerde - soms zo goed dat ze daarna bijna een deel van mijn leven werden - was het al erg genoeg, maar als ik ze vergat en geen bijzonderheidje meer wist, lagen ze als een blok op mijn maag, koud en verschrikkelijk.

Niet dat de situatie toen ik bijkwam erg bemoedigend was. Mijn God...

Drieëntwintig van onze Reizigers stonden in een grote ruimte; we werden bewaakt door de duivels en twee bewakers en beschenen door felle schijnwerpers die aan de andere kant van de kamer op borsthoogte waren aangebracht. Niet alleen de merkwaardige plaatsing van deze lampen joeg ons de schrik op het lijf. O nee! Achter ons, op harthoogte, was de muur een ruïne van kogelgaten.

Wij bleven roerloos staan. Er werd geen woord gesproken. Ik weet niet hoelang wij daar gestaan hebben. De twee bewakers waren niet zo geduldig als de duivels en liepen nu en dan naar de deur. Kennelijk wachtten zij op iemand. Wij mochten ons niet verroeren. Ik keek naar Nan. Haar gezicht wat krijtwit. Zij keek niet terug.

Eindelijk kwam er iemand. Wij hoorden buiten een zweefauto landen. Een officier in zwart uniform kwam binnen en nam ons onverschillig op.

Hij was een lange man met een groot gezicht en een zware bril op. Uitdrukkingloos keek hij naar de groep Reizigers. Zijn uniform was smetteloos en ik veronderstelde ook doordat het zolang duurde voor hij er was dat hij in een zweefauto uit de stad was komen vliegen.

De bewakers lieten hem enige penningen zien. Ik herkende ze. Iedereen die landbouwer werd had zo'n penning. Ik twijfelde er niet aan of de mijne was er ook bij, afgenomen toen ik bewusteloos was. Deze officier kon lezen, want hij controleerde de penningen aan de hand van een lijst die hij bij zich had. Tenslotte draaide hij zich om en keek naar ons.

'Jullie zijn allemaal ontsnapte landbouwers,' zei hij kortaf. 'Je weet welke straf er op ontvluchten staat: de doodstraf. De centrale regering heeft mij de macht gegeven om in dergelijke gevallen het vonnis zonder vorm van proces te voltrekken en dat zal dan ook onmiddellijk gebeuren.'

Terwijl wij dit opbeurende nieuws probeerden te verwerken, ging de bewaker die ons naar het executiegebouw had gebracht naar de officier en sprak met hem. De officier knikte met een ernstig gezicht. De Reizigers zochten wanhopig een uitweg, maar de duivels ontnamen hen alle hoop. Zij waren moediger dan ik, want zij toonden vrijwel geen tekenen van angst. Een van de vrouwen glimlachte spottend en spuwde nadat het doodvonnis was uitgesproken op de grond.

De officier kwam voor ons staan.

'Ik heb zojuist gehoord dat Jess hier moet zijn, de bekende zigeuner op wiens hoofd een prijs staat. Wie van jullie is Jess? Kom onmiddellijk naar voren.'

Niemand verroerde zich. Ik wilde mijn hoofd in zijn richting draaien, maar iemand gaf me een por in mijn rug en ik bleef als versteend staan. Stilte.

'Kom hier, laffe hond!'

Er kwam niemand naar voren. Ik voelde mijn benen trillen.

'Goed!' blafte de officier. 'Dan zullen we de executie nog even uitstellen. Inplaats daarvan gaan jullie allemaal mee naar de Onder-Stad om te worden ondervraagd. Jullie weten misschien wat dat betekent?'

De Onder-Stad! Het is de ruimte onder het plateau die onder andere gebruikt wordt voor vuil- en rioolafvoer en waar de martelkamers zijn waar je door de politie 'ondervraagd' wordt.

'Jullie hebben nog een kans. Kom hier, Jess! Zijn woorden hadden een onverwacht effect. Er kwam iemand naar voren, toen een tweede, een derde. Elke Reiziger kwam tenslotte naar voren, zowel mannen als vrouwen.

De officier werd rood van drift maar hij verloor zijn zelfbeheersing niet. Hij wees op de Reiziger die het dichtst bij hem stond en snauwde: 'Hoe heet je?'

'Jess,' antwoordde hij. Ik wist dat hij Burgess heette. De officier vroeg het een tweede en een derde Reiziger, maar zij gaven beide hetzelfde antwoord. Iedereen probeerde Jess het martelaarschap te besparen.

De officier bleef ijselijk kalm.

'Uitstekend,' zei hij. 'Ik zal de robots opdracht geven op jullie benen te vuren. Wij laten jullie hier liggen en jullie zullen een uiterst langzame en pijnlijke dood sterven. Maar de man die Jess aanwijst, zal ik sparen.'

O, de schande! Hoe dikwijls heb ik mij daarna niet afgevraagd waarom iemands hele leven naar een minuut daarvan moet worden beoordeeld. En dan vraag ik mij weer af waarom dat dan niet zou moeten gebeuren. En waarom eigenlijk niet als ik de rechter ben en ik dus zelf de maatstaven kan bepalen?

Met een paar sprongen was ik bij de officier, schreeuwend dat ik hem zou vertellen wie Jess was, schreeuwend dat ik part noch deel aan dit alles had, dat ik geen Reiziger was, dat - het doet er niet toe wat ik allemaal schreeuwde.

Wat waren zij slim, die Reizigers! Ofschoon iedereen gefouilleerd was, hadden verschillende leden van de groep kans gezien om messen in hun kleren te verbergen. Als een man gooiden ze die in mijn richting.

Die strenge en vastberaden officier had niet geweten dat hij om zijn eigen dood riep toen hij om een verrader riep. Want de messen misten mij. Ik stond van angst zo slap op mijn benen, dat ik half viel toen ik op hem toerende. Ik hoorde de messen over me heen suizen en de officier kreeg ze in zijn borst.

In een reflexbeweging sloeg hij zijn handen voor zijn gezicht waardoor zijn bril op de grond viel. Zijn gezicht kromp in elkaar en hij viel voorover. Maar voor hij de vloer geraakt had, blafte een van de bewakers een bevel tegen de duivelrobots en onmiddellijk openden zij het vuur op de Reizigers. O, Nan! O, Jess!

Toen het allemaal voorbij was en de laatste kreet was weggestorven, werd ik naar buiten gebracht. In het donker stond een zweefauto te wachten met een andere officier. Ik herinner me nog zijn gezicht dat, geloof ik, angstiger keek dan het mijne. Mijn handen werden geboeid en ik werd in de zweefauto gestopt.

De volgende weken waren zo afschuwelijk, dat ik ze bijna niet kan navertellen. Ik zeg weken, maar het kunnen evengoed dagen of maanden zijn geweest. In de Onder-Stad was geen verschil tussen dag en nacht. Ik werd driemaal zeer langdurig ondervraagd en in die tussentijd zat ik alleen in een cel. Er waren geen ramen in, wel een w.c. en een bed. Het was er warm, maar ik had al mijn kleren moeten afgeven en was poedelnaakt. Geen middel is zo effectief om iemands zenuwen en moreel te ondermijnen. Toch heb ik geluk gehad; ik werd niet gemarteld.

Zij martelden me niet. Ik deed het mezelf. De hele dag vroeg ik me af hoe het mogelijk was dat ik, bijna terloops, een verrader was geworden... Ik heb een hele stapel bladzijden over de geest geschreven, maar we kunnen ons beter bij het lichaam houden.

Op een dag kwam er een bewaker binnen. Hij gooide me een broek toe en dreef me uit mijn cel. Zo goed en zo kwaad als het ging schoot ik onderweg het kledingstuk aan. Wij gingen niet naar de kamer waar ik was ondervraagd, maar we liepen naar buiten waar ik aan een andere bewaker werd overgeleverd.

Hij zette me voorin een klein scooter-achtig voertuig dat meteen vertrok. Ik herinner me nog dat ik naar boven keek, maar inplaats van de lucht zag ik een vuil en glimmend, bruinzwart plafond boven me. Eerst dacht ik dat het een zwarte regenwolk was en het duurde even voor het tot me doordrong dat dit iets was dat eerbiedwaardige stadsbewoners nooit te aanschouwen kregen: de machtige, metalen onderbuik van de stad. Ik was er volkomen door gedemoraliseerd en werd er als het ware door verpletterd.

Ik werd naar de Boer gebracht.

In die tijd was ik nog in de veronderstelling dat dit het verschrikkelijkste was dat me kon gebeuren. De Boer was een legende. Hij was de vader van al onze ellende, een incarnatie van de duivel... Bevend stond ik op een gegeven ogenblik in een klein, kaal kantoor voor hem.

'Ga op die stoel zitten en beef niet zo,' zei hij.

Hoe had ik me hem voorgesteld? Als een grote, imposante man? Hij was klein, keurig en gespannen. Zijn haar was wit, maar hij had een zwart baardje en ook zwarte wenkbrauwen. Hij had een arendsneus en een vastberaden mond. Deze gelaatstrekken werden voor mij ogenblikkelijk karakteristieken van de dood.

Hij observeerde mij rustig en drukte vervolgens op een knop. Even later kwam er een vrouw binnen. Hij vroeg haar om een deken te halen. Tot zij terugkwam bleef hij mij zwijgend zitten observeren. Ik boog mijn hoofd, want ik kon zijn blik niet verdragen. Toen de deken werd gebracht, gooide hij die me zelf toe.

'Doe die om je heen,' zei hij.

Daarna begon hij te spreken.

Eerst vroeg hij, evenals mijn ondervragers, naar de Reizigers. Daarna informeerde hij naar ons leven in het dorp. Langzaamaan begon ik wat vrijer te praten. Ik vertelde hem zelfs dat ik kon lezen en dat ik boeken had gevonden in de afgebroken stad.

'Je ging dus af en toe naar die ruïne, waar je een geheime ontmoeting had met... boeken,' zei hij.

'Ik ging niet vaak, meneer. Daardoor had ik de Reizigers ook nooit eerder gezien.'

'Maar je ging wel zo vaak als je durfde, Noland.'

'Ja, meneer.'

'Heb je wel eens een boek gevonden met de titel 1984?'

'Nee, meneer.'

'In dat boek komt een jongeman voor die door zijn heersers als een vijand beschouwd wordt. Ook hij gaat naar een geheime ontmoetingsplaats. Hij ontmoet daar een ander mens - een vrouw op wie hij verliefd is. Maar jij zag alleen boeken. Was je erg alleen?'

Ik wist niet waar hij over sprak. Ik kon geen antwoord geven. Hij veranderde van tactiek en zei scherp: 'Je bent een dwaas, Noland. Je had je nooit met de Reizigers moeten inlaten. Van een dokter heb ik een rapport dat je aan hallucinaties lijdt. Is dat waar?'

Ik wist niet of hij ja of nee wilde horen. Daarom zei ik: 'Ik geloof het wel.'

'Ja of nee, idioot! Heb je wel of geen hallucinaties?'

'Wel, meneer,' fluisterde ik.

'Ik zal je vrijlaten, Noland. Als ik dat niet doe, zul je de rest van je korte leven onder de stad doorbrengen omdat niemand weet wat hij met je moet beginnen. Begrepen?'

'Ja, meneer.'

'Ik denk het niet. Ik kan iets voor je doen omdat je de zigeuner Jess hebt verraden, bijna verraden dan. Waar of niet?'

'Ik bedoelde het niet zo, meneer, ik...'

'Zwijg! Als zijn verrader heb je recht op een behoorlijke beloning. Ik zal zien dat je die krijgt en dat je er een baan mee koopt die ik je zal verschaffen. Heb je familie?'

'Ja - nee, meneer.'

'Geen ouders?'

'Ik kom uit een weeshuis.'

'Heb je enig idee wat voor werk je zou kunnen doen?'

'Nee, meneer.'

'Allemachtig, man! Ik weet dat je het beroerd hebt gehad, maar hou in ieder geval je hersens bij elkaar als iemand je probeert te helpen!'

'Ik wilde Jess niet verraden, meneer...'

'Hoe minder je dat zegt, des te beter. Je zou hier beter kunnen verdwijnen. Ben je wel eens op zee geweest?'

'Ik ben bang van niet, meneer.'

'Je zult er gauw genoeg aan wennen.'

'Ja, meneer.'

Hij drukte op de knop en weer kwam die vrouw binnen.

Toen hoorde ik voor het eerst de naam Ster van Triëst. Daarna werd ik weer naar de Onder-Stad gebracht. Ik moest daar nog een aantal dagen blijven - hoeveel weet ik niet - voor ze me weer in het daglicht brachten, me kleren gaven en me naar een vrachtschip in een noordelijke haven stuurden.

De Boer zag ik nooit terug. Maar de deken die hij me gaf had ik nog steeds toen ik twaalf jaar later zijn schip voor de Skeletten Kust aan de grond liet lopen.