EERSTE HOOFDSTUK
De dode man dreef voort in de bries. Als in zijn leven, liep hij op zijn achterbenen als een geit die een voorstelling gaf. Er was niets onfatsoenlijks aan en hij was meer buiten bereik van ideologie, nationaliteit, ontbering en inspiratie dan ooit in zijn leven. Hoewel hij ver van de kust was, waren er enkele vliegen van ontzaglijke afmeting bij hem gebleven. Luchtig bewoog hij zich voort boven het oppervlak van de rustige Zuidelijke Atlantische Oceaan. De franje van zijn witte zijden broek - hij was rijk geweest toen rijkdom nog telde - raakte af en toe het verstuivende water van de golven.
Hij kwam uit Afrika, liep rustig voort.
Ik sta op goede voet met de doden. Ofschoon er voor hen geen plaats meer in de grond is zoals vroeger gebruikelijk was, heb ik er verscheidene in mijn hoofd. In mijn herinnering, bedoel ik. Mercator, bijvoorbeeld, de oude Thunderpeck, Jess, die buiten mijn schedel als een schitterende legende voortleeft en natuurlijk mijn geliefde March Jordill. In dit boek zal ik hen opnieuw begraven.
Op de dag van deze nieuwe dode, stonden de zaken er slecht voor. Mijn schip, de Ster van Triëst, naderde zijn bestemming aan Afrika's Skeletten Kust, maar zoals gewoonlijk op de laatste dagen van die lange reizen, had de kleine bemanning dik genoeg van elkaar en waren wij druk bezig elkaar te verstikken, in vriendschap en zenuwen, in misselijkheid en gemeenzaamheid. O, het is al eeuwen geleden en terwijl ik terugkeer en het nu beschrijf, is het alsof ik afdaal in een kolenkelder. In die dagen had ik last van mijn hallucinaties.
Mijn oogleden trilden, mijn blik was vertroebeld, mijn mond was droog en mijn tong was beslagen. Ik had geen medelijden toen de dokter mij vertelde dat Alan Bator door zijn allergie aan zijn kooi was gekluisterd.
'Ik word doodmoe van die man z'n allergie, dokter,' zei ik met het hoofd tussen mijn handen. 'Waarom kun je hem niet volstoppen met antihistamine en hem weer aan het werk sturen?'
'Ik heb hem volgestopt, maar het maakt geen verschil. Kom even naar hem kijken. Hij kan niet op zijn benen staan.'
'Waarom gaan die invaliden toch naar zee? Zei je niet dat hij allergisch is voor het zoutgehalte van de oceaan?'
Dokter Thunderpeck spreidde zijn handen uit. 'Dat was mijn vroegere theorie, maar nu denk ik aan iets anders. Ik ben bang dat hij allergisch is voor anti-histamine.'
Langzaam en zwaar kwam ik overeind. Ik wilde niets meer horen. De dokter is een vreemde, fascinerende man om naar te kijken. Hij is kort en gedrongen, maar ofschoon hij een groot gezicht heeft, lijkt er nauwelijks plaats voor alle trekken. Wenkbrauwen, oren, ogen met zakken eronder, mond, neus - misschien wel speciaal die machtige bobbel van een neus - zijn allemaal verschrikkelijk groot en het beperkte gedeelte van zijn gezicht dat niet door deze trekken in beslag wordt genomen, is bedekt met overblijfselen van jeugdpuistjes als een half vergaan beeldhouwwerk op een tempel. Desalniettemin had ik op dit punt voor de hele reis genoeg van hem gezien. Ik gaf hem een kort knikje en ging naar beneden.
Aangezien het tijd was voor de ochtendinspectie en Thunderpeck zich nooit beledigd voelde, kwam hij onmiddellijk achter me aan.
Zijn voetstappen klonken af en toe gelijk met de mijne toen ik via de kampanjetrap naar het laagste dek, naar de ruimen, ging. Op alle dekken flitsten de lichten van het regelpaneel aan en uit. Voor ik verder ging moest ik ze vergelijken met de gegevens van de eerste dekrobot. De oude Thunderpeck liep altijd als een hondje achter me aan.
'Ze hadden die schepen zonder lawaai kunnen bouwen,' zei hij op een toon alsof hij geen antwoord verwachtte. 'Maar de ontwerpers dachten zeker dat de bemanning niet van stilte houdt.'
Hij kreeg geen antwoord.
Wij liepen tussen de grote ruimen. Het veilig-signaal op nummer drie kwam heel langzaam door. Ik maakte een aantekening om het in de gaten te houden en keek of alles in orde was.
Ruim nummer drie was leeg. Ik vond het altijd prettig om in een leeg ruim te kijken. Al die lege ruimte stelde me op mijn gemak. Thunderpeck reageerde net andersom en werd er doodziek van. Maar ik moest een beetje ruimte hebben. Thunderpeck had, voor hij zijn baantje op de Ster van Triëst kreeg omdat hij te oud was voor het drukke stadsleven, nooit anders dan in de stad gewoond. Met mijn lange ervaring als dwangarbeider op het vasteland, was ik gewend geraakt aan het idee van door de mens gemaakte ruimte. Niet dat ik ooit heimwee had naar de ellende van die met vergif gevulde velden: ik hield van deze vrij schone, nog net hanteerbare ruimen waar ik de scepter over zwaaide.
Ik bekeek het hele ruim. Een keer ontmoette ik daar beneden de Gestalte en alleen al bij de gedachte beginnen mijn polsen als razenden te kloppen. Het is prettig om je polsslag te negeren, vooral op de dagen dat je niet al te beroerd bent.
'Ik zie je wel als je klaar bent,' zei Thunderpeck vanuit de gang. Hij lijdt aan agorafobie, een van de vele kwalen die je oppikt in de overbevolkte steden. Het verhaal ging - en omdat ik het zo'n mooi verhaal vond heb ik nooit gecontroleerd in hoeverre het waar was - dat hij eens, midden in een ruim als nummer drie was flauwgevallen.
Toen we de gang weer inliepen, zei ik: 'Het is een verdomde schande, al die lege ruimen. Dat prachtige schip kon er net zo goed niet zijn, het is geen cent waard.' Dat was mijn manier; hij reageerde op de zijne.
'Dat is de vooruitgang, Knowle.'
Mijn verhaal loopt nu al uit de hand. Laten we opnieuw beginnen. De beperking, die woorden met zich meebrengen! Ze gaan door je heen, je leeft in en buiten de woorden en zij vormen kringen om het heelal. Ik denk dat ze verzonnen werden om ons te helpen. Ik kan er niet meer van zeggen dan dat ik vrijer was toen ik op het vasteland gevangen zat. De vinnigheid van de winter. De zwaarte van het bed in die donkere nachten met alles wat je bezat om je heen en bovenop je. De stinkende rook van de tractor, die je in het blauwe ochtendgloren bijna niet kon zien. De woorden en de dingen kloppen wel met elkaar, maar als je woorden gaat opschrijven is het net of ze een andere werkelijkheid vertegenwoordigen. Maar wie ben ik om zoiets te zeggen?
Dit zal ik zeggen. In dit donderende jaar ben ik vermoedelijk de enige in dit werelddeel die van iets een verslag, een verhaal, probeert te schrijven. Nu weet ik waarom dingen als schrijven en beschaving, cultuur met zijn noodzakelijke begrenzingen bedoel ik, werden opgegeven: ze waren te moeilijk.
Ik heet Knowle Noland. Op het moment waarnaar ik terugkijk en dat ik probeer te beschrijven, was ik jong, ziek, zonder vrouw en kapitein, zoals ze dat noemen, van de 80.000 ton metende vrachtboot Ster van Triëst, het kroonjuweel van de Ster Lijn. Op het moment dat ik schrijf - mijn heden, wie, waar of wanneer jij ook bent - ben ik nog steeds Noland, met ingevallen wangen, stijf als een plank in de ochtenden, maar redelijk helder van geest, met een lieve vrouw, zonder kinderen, trots, beschroomd - de laatste twee was ik ook op de Ster van Triëst, maar nu zijn er redenen voor en ik ken ze. Ik weet een heleboel en misschien zal dat me door deze geschiedenis heen helpen.
(In oude boeken komen dergelijke verklaringen soms voor.)
Op de dag van de dode man deden Thunderpeck en ik onze dagelijkse ronde over het schip. Ik geloof niet dat we iets bijzonders tegen elkaar zeiden; meestal maakten we zo'n beetje dezelfde opmerkingen.
'Dat is de vooruitgang Knowle,' zei Thunderpeck. Hij zei dat dikwijls, want hij had een hekel aan vooruitgang en alles waar hij een hekel aan had schreef hij toe aan de vooruitgang. In het begin, toen ik nog niet door had hoe diep zijn afkeer was, vond ik dit erg scherp gezien, maar in dit stadium van de reis kon ik niet anders meer dan hem als een dwaas beschouwen. Want wat is vooruitgang anders dan hetgeen mensen, generatie na generatie, doen? En hoe kun je de vooruitgang de schuld geven als de mensen het hebben gedaan of de mensen beschuldigen als je er zelf een bent? Hetgeen niet wil zeggen dat ik het gezelschap van de dokter niet op prijs stelde.
'Dat is de vooruitgang, Knowle,' zei hij.
Wanneer je op een volautomatisch schip werkt dat twee jaar op zee kan blijven zonder dat het hersteld of bijgeladen behoeft te worden, moet je iets zeggen, een poging doen om menselijk te lijken. Wij waren negentien maanden op zee geweest, en in de meeste havens, waar wij om lading bedelden bleven we niet meer dan een dag liggen.
In de schilderachtige oude dagen waren de havens niet zo efficiënt als nu. De talloze reglementen, de havenarbeiders met hun vreemde cultusachtige vakverenigingen en het bijtanken en alle verdere rompslomp waren verdwenen. In die dagen kon je een week in een haven blijven liggen, van boord gaan, dronken worden en alle dingen doen die zeelui over het algemeen deden. Ik weet er alles van, want, in tegenstelling tot de dokter en de anderen, kan ik lezen. Nu zijn onze atoomschepen werelden op zichzelf. Zij volgen hun voorbeschikte koersen en de schaarse bemanningsleden hebben langzamerhand een machinaal, versleten denkvermogen. Geen wonder dat ik een migraine voelde opkomen.
Wij gingen naar de machinekamer en op de terugweg wierp ik even een blik op Alan Bator in het foksel. Hij lag natuurlijk in zijn kooi en staarde met een somber gezicht naar het canvas van de kooi boven hem. Wij knikten elkaar toe. Alan zag er opgeblazen en vervallen uit. Ik had hem graag gefeliciteerd met zijn uitstekend toneelspel, maar het liefst had ik gegild. Soms heb ik het gevoel of de zenuwen me de baas worden, hoewel ik niet tot die overgevoelige mensen behoor.
De dokter bleef achter om Alan te behandelen en ik ging naar het achterdek. Terwijl ik naar boven klom kreeg de wereld een rijke donkerbruine kleur, doorschoten met lichtflitsen in naamloze kleuren: kleuren uit holen en grotten en oude, Keltische manuscripten. Ziek zijn geeft een soort estetische troost. Hoe vaak denk ik niet aan de woorden van onze grootste eigentijdse denker, computer-programmeur Epkre: 'In onze eeuw is ziekte onze bijdrage tot de goede dingen der beschaving.'
Op het achterdek meende ik een verschrikkelijke seconde de Gestalte te zien. Toen losten de vormen zich op in het gedeeltelijk onttakelde staketsel van de autonavigator. Een van de robotreparateurs ging geduldig de werking na, circuit na circuit. Abdul Demone zat bij hem om toezicht te houden, met een moppenkijker voor zijn ogen. Hij schoof die omhoog en knikte me toe.
'Morgen, kapitein.'
Een beschaafd, zwijgzaam mannetje, Abdul. Hij was spastisch en hij nam nooit zijn slechte voet van het bankje wanneer hij tegen me sprak.
'Kun je het redden?' vroeg ik.
'Binnen een paar uur zal de autonav wel weer werken.'
'Dat moet wel. Vanmiddag komen we bij de kust.'
Weer voelde ik mij zenuwachtig worden. Op een schip zijn de spanningen groter dan in de stad. In de steden is alles zo geregeld dat je geen moment hoeft te denken en dat is prettig, want een ziek mens heeft weinig behoefte aan verantwoordelijkheden. Aan boord heb ik er vaak naar verlangd om de autokapitein uit te schakelen en het schip op de rotsen te laten lopen, om het te vernietigen, om alles te vernietigen!
Aan dek blies een koele bries. Ik keek uit over de schone, maar rommelige meters dek. Onder de tropische zon zag het dek er bijna onbewoond en naakt uit. Bij de reling was Di Skumpsby met iemand aan het vechten.
Ik schrok op. Er was niemand voor hem om mee te vechten. Behalve de dokter had ik niet meer dan drie man aan boord - Di, Alan en Abdul. En ik wist dat de anderen beneden waren. Weer spookte de Gestalte door mijn hoofd en ik vroeg me af of ik soms last had van een van mijn hallucinaties. Maar ik wist me te beheersen en ging naar hem toe om hem te helpen.
Di was niet aan het vechten. Hij probeerde de ander over de reling te trekken. Toen ik vlak bij was, zag ik het gezicht van de vreemdeling. Het was zwart en gezwollen en zijn mond was een afschrikwekkend gat.
'Help me even een handje, kapitein,' riep Di. 'Die knaap is dood.'
Hij was inderdaad morsdood. Hij was goed gekleed, al had het zeewater hem doorweekt, en hij stonk vreselijk. Zijn witte broekspijpen plakten om zijn benen. Mijn dode man was gekomen; keurig op de tijd van het noodlot dat onze koers had gekruist.
'Hij liep over het water,' zei Di. 'Rechtop, een beetje zwaaiend alsof hij over de golven liep! Ik schrok me ongelukkig!'
De dode man had een van die nieuwe zwaartekrachtopheffers op zijn rug, een moeilijk te hanteren ding dat bijna zo groot was als een ijskast. Aangezien wij niet wisten hoe je die uit of aan moest zetten, viel het niet mee om de man over de reling te krijgen. Maar eindelijk hadden wij hem toch aan boord. Iets - waarschijnlijk een zeemeeuw - had een van zijn ogen uitgepikt. Ik zag zijn zwijgende, bevroren schreeuw en ik had wel terug willen schreeuwen.
'Laten we hem naar Dekzwabber Kast Nummer Twee brengen,' zei ik. Zolang we de opheffer niet uitdraaiden, zou het lichaam blijven voortdrijven.Toen leek het puur geluk dat hij langs de zijkant van de Ster van Triëst was opgehaald, maar op dat moment had hij de ketting des doods, die zijn ellendige aanwezigheid volgde, nog niet in beweging gezet.
De kast herbergde een van de automatische dekzwabbers die elke ochtend vroeg in werking werden gesteld. De machine stond blind en blinkend voor ons terwijl wij onze nieuwe aanwinst in de kast stopten. Zodra wij hem in veiligheid hadden, draaide Di zich om en rende naar de reling om over te geven. Ik draaide me om, liep naar mijn hut en ging liggen. Mijn hoofd bonsde en klopte als een hart.
Er zijn verstandelijke dingen die wel en verstandelijke dingen die niet aanvaardbaar zijn. Alle redenen om op een oud rottig schip als de Ster van Triëst te moeten zijn kon ik aanvaarden, maar niet de redenen waarom ik ook nog eens een dode man aan boord moest krijgen. Ik belde dokter Thunderpeck.
'Di vertelde me net wat over het lijk. Blijf liggen en maak je niet druk, Knowle,' zei hij zodra hij binnenkwam. Hij maakte zijn kleine zwarte tas open en haalde er tabletten uit.
'Ik zal je een kalmerend middel geven.'
'Heb je soms iets om dode mannen beter te maken? Het is al beroerd genoeg om op dit stinkende schip te moeten zitten, maar als je bedenkt dat we op die doodstille Oceaan ook nog achtervolgd worden door een lijk...'
Thunderpeck gaf me de tabletten met een beker water en zei vriendelijk: 'Vergeet niet dat je het op dit schip naar je zin hebt, Knowle. Vergeet niet wat je was voor je bij de Reizigers kwam. Daar stond de doodstraf op.'
'Herinner me alsjeblieft niet aan de Reizigers!' Ik weet nog heel goed hoe dikwijls ik dit zei, want ik voelde me toen schuldig om wat ik de andere Reizigers had aangedaan.
'En in de stad voelde je je toch ook niet zo gelukkig?'
'Je hebt gelijk, maar ik heb je al eerder verteld dat ik vervloekt ben. Hoe kwam dat lijk hier bij me? Vertel me niet dat het een samenloop van omstandigheden was.'
'Ik vertel je niets. Dat kun je zelf wel uitmaken.' Thunderpeck vond het altijd heerlijk om me de les te lezen. 'Je weet dat die nieuwe zwaartekrachtopheffers verschrikkelijk duur zijn. Alleen als je schatrijk bent kun je je er een veroorloven. Er zijn er nog maar een paar in omloop en die gaan naar mensen met hartkwalen. Een man van 80 kilo kan een opheffer zo afstellen dat hij nog maar 20 kilo weegt. Dat bespaart het hart natuurlijk een hoop werk. Wij weten nu dat onze vriend rijk was en een hartkwaal had. Goed. Waar leven deze mensen meestal? Om gezondheidsredenen aan de kust, bij de zee. Dus stierf hij terwijl hij langs het strand liep - er zijn mensen die dat doen, weet je. En de wind dreef hem voort in onze richting.'
'Maar we zijn op weg naar de Skeletten Kust, dokter! Daar woont geen levende ziel! - Als je goed bij je hoofd bent, tenminste!'
'Ja, Knowle. Ga nu maar liggen en rust wat uit. Je hebt weer last van je achtervolgingswaan.'
Toen hij weg was lag ik in het half duister na te denken. Ik dacht over de Ster van Triëst. Het schip was een waar toevluchtsoord voor mij, meer dan Thunderpeck wist. Het voer en het was geïsoleerd en dat vond ik prettig. Maar al die tijd, ver weg op het vasteland, maakte Thunderpecks 'vooruitgang' er jacht op, telde zijn dagen. Toen ik een jaar of tien geleden aanmonsterde waren er meer dan genoeg havens en ladingen; nu was het anders. Dit prachtige metalen zeemonster, bijna volautomatisch, door atoomkracht gedreven en met een geregistreerd laadvermogen van 81.300 ton, 306 meter lang en 42 meter breed, dit superschip was totaal verouderd. Zijn dagen waren geteld.
Hoe modern de Ster van Triëst ook was, toch was het schip ouderwets en verdrongen door de hydrozwaarden met hun superlaadruimten en de nieuwe massieve GEMS, die bijna overal konden komen en geen verschil tussen land en zee zagen. Ik haatte deze metalen oliebollen, die zich voortbewogen op hun zuil van lucht. De gedachte dat zij op hun beurt weer verdrongen zouden worden wanneer de pas ontdekte zwaartekrachtopheffers zouden worden ontwikkeld tot het punt dat ze zeer zware lasten konden dragen (en zeer zuinig!) gaf mij een ironisch gevoel van tevredenheid.
Door de hydrozwaarden en GEMS waren wij gedwongen vuilnisbelten als de Skeletten Kust aan te doen voor een lading zand die naar een teelaardefabriek in Liverpool moest. De kosten zouden er nauwelijks uitkomen.
Wat de teelaardefabrikant met het zand deed als we het hadden afgeleverd interesseerde ons niet. Ik ben een intelligent en zelfontwikkeld mens, maar het was zelfs mij voldoende om te weten dat je het zand tot teelaarde kon verwerken die goed genoeg was om er groenvoer voor runderen mee te kweken.
'De honger van de wereld neemt heel wat geraffineerde vormen aan,' zei March Jordill eens. Wij waren vodden aan het sorteren. Het was avond en ik kan me nu nog herinneren hoe het licht was. Hij sprak tegen me als tegen een gelijke. 'Evenals al het andere is zelfs religie dienstbaar gemaakt aan de honger, zoals vroeger, toen het onderbevolkte westen in overvloed leefde, de gedachtenwereld daar ondergeschikt was aan die overvloed. Wij kunnen dat nu zien, maar zij zelf merkten dat in die tijd niet op.'
Zand! Het vervoeren van zand was een goed, edel werk. March Jordill, de grote filosoof en voddenman, zou mijn bevordering van voddenman tot zandman zeker gewaardeerd hebben. Hij hield van kleine dingen. Een zandkorrel zou hem vast wel hebben geïnteresseerd. Het zand van de Skeletten Kust bestond grotendeels uit kwartskorrels, met gips en ook klipzout, sporen van zeldzame mineralen, niet waard om te worden afgescheiden, verbindingen van toermalijn en thorium. We mochten van geluk spreken dat de hele wereld niet van zand was. Ik begin er in te komen. Schrijven is een kwestie van je alles herinneren en sommige dingen weg te laten. Je moet alleen voor de juiste verhouding zorgen.
Misschien moet ik niet weglaten wat ik eens een geliefde spreker over honger hoorde zeggen: 'Onze honger is onze beschaving. Wij hebben er kracht en schoonheid door gekregen.' Ik was negen toen ik dit hoorde en ik kwam net uit het weeshuis. Wij stonden achter in de luisterende menigte. Toen Hamer deze woorden hoorde keek hij naar zijn door spruw gezwollen buik, gaf mij lachend een klap op de schouder en rende weg. Als je zo gaat zitten denken zie je je hele leven weer voor je. Het ellendige bed onder de tafel, waar Hamer en ik in maften, kan ik me niet alleen herinneren maar zelfs voelen. Als ik mijn hersens niet bij elkaar hield, wat zou ik dan in een doolhof terechtkomen!
Terwijl ik naar de geluidjes van het schip luisterde en naar de kleuren keek die in de duisternis van mijn hoofd ontstonden, bleven mijn gedachten bezig met de ingewikkelde vervaardiging van teelaarde, een van de wetenschappen waar wij in de landarme steden zoveel over hoorden. Aarde - vuil - vuile dagen als landbouwer op een boerderij - zware bedden, het Gas Huis - het slechte land - en maar werken onder de opperheerschappij van de Boer. Nog had ik wel eens nachtmerries over de Boer - hij achtervolgde me bijna even hardnekkig als de Gestalte!
Een oud, in het weeshuis geleerd kinderrijmpje, dat je zong terwijl je op een been hinkte en waarbij werd afgeteld om aan te wijzen wie hem moest zijn:
Boer, boer eet je eigen aarde -
Een dodemanskist heeft vele waarden
Stuur ons eten of gevaren -
Jij bent de grond van alle kwalen
Ik verraadde niet alleen de Boer maar ook de mens toen ik op de boerderij was en er vandoor ging om Reiziger te worden. Daar zullen we het nog wel eens over hebben. Steeds weer keerden mijn gedachten terug naar vroeger, zo al niet als ik helder was, dan toch wanneer mijn verstand de oude, donkere bergen beklom naar de nachtmerries en de zinsbegoochelingen.
Ik kon niet langer blijven liggen, kwam overeind en schoot in mijn slippers. Voeten, schoen, been, kooi, vloer en schaduwen vormden een vreemd, geheimzinnig patroon. Wat rook ik toch? Soms waren het uien, soms viooltjes. Geuren uit een ver verleden.
Buiten mijn hut was er niets veranderd: dek van karton, zee van plastic. De zon stond er boven als een veel te fel brandende schijnwerper in een filmstudio. Gealarmeerd probeerde ik mezelf toe te spreken:
'Daar zijn we weer. Ik weet nu dat alles illusie is. Alles is schijn en ik ben ergens anders - helemaal niet op een schip. De steunpilaren wankelen! De beweging van het schip klopt niet en sommige schaduwen zijn misplaatst. Er moet een betere wereld zijn dan deze! Stap voor stap probeer ik tot de werkelijkheid terug te keren. En in Dekzwabber Kast Nummer Twee... Zit daar de waarheid in? Is het mogelijk dat de waarheid liegt?'
Ik was vergeten wat Dekzwabber Kast Nummer Twee allemaal bevatte. Er was niemand aan dek - er liep niemand over de zee. Ik liep op de kast toe en deed hem open.
Hij lachte. Een lach die meer met macht dan met vrolijkheid had te maken. Ik zag duidelijk hoe hij zijn lippen had opgetrokken om zijn tanden tot en met het tandvlees te ontbloten. Het was - het was de Boer!
'Noland, nummer 14759180! Je wist dat ik al die tijd op het schip was, hè?' zei hij. Ik wist niet meer dat hij zo lang was.
Hij was een vrolijke man, zoals woestelingen vrolijk zijn.
'Ik wist dat er iets mis was.'
'Dat nu niet precies, Noland. Het gaat er alleen maar om dat je niet echt bent, begrijp je?' Aan mijn riem hing een dolkmes, maar wat kon ik er mee beginnen als ik niet echt was?
'Je bent gekomen omdat ik Jess heb verraden, nietwaar?'
'Je hebt nog wel meer op je geweten.'
Er was geen kast achter de Boer maar iets anders. Mijn hersens weigerden te vertellen wat mijn ogen zagen. Het was leegte. Maar een ongeoorloofde leegte vol vlekken, alsof je tegen een vriend stond te praten en plotseling besefte dat je door hem heen keek. Als ik nu eens aannam dat hij niet echt was?
Ik greep mijn mes, sprong naar voren en stak het mes tussen zijn ribben. Dat was echt genoeg! Maar die lach was niet van zijn gezicht te krijgen, zelfs niet toen we samen over de grond rolden. Ik drukte hem stevig tegen me aan. Maar die lach - nee, de wereld draaide om me heen - die lach stonk en waar zijn ogen hadden gezeten... Deze bijzonder heldere kijk dreef mij in kleine rijpe kraters waarin witte, uitstekend gebouwde wormen zich door een smerig weefsel boorden. Tegelijkertijd viel ik door het weefsel van het bewustzijn.
Toen het weefsel zich herstelde lag ik op het dek. Voor ik mijn ogen opende, voelde ik de hitte van de houten planken onder me en de kracht van de zon op de achterkant van mijn hals. Ik probeerde overeind te komen en deed mijn ogen open. Naast me het lichaam dat Di Skumpsby en ik in de kast hadden gestopt, de mond nog altijd een afzichtelijk gat, de zwaartekrachtopheffer nog steeds aanwezig. Vermoedelijk had ik hem uitgeschakeld toen ik aanviel omdat ik de Boer meende te zien. Ik dankte mijn sterren dat de hallucinatie zo kort had geduurd. Soms, als ik migraine voel opkomen, ben ik urenlang in die onderwereld van de geest. Ik ging ook nu. Ik ging altijd. Je raakt in de war als het zo lang duurt.
Ik keek over het groen geverfde dek. Di Skumpsby stond bij de reling en staarde over het water. Misschien keek hij wel of hij nog een lichaam kon vangen.
Ik negeerde het kloppen in mijn hoofd en keek naar het ding naast me. Het zag er naar uit dat Thunderpeck zijn diagnose juist had gesteld: de man was oud en aan een van zijn geaderde handen droeg hij een kostbare ring. Hij was goed gekleed. Ik vroeg me af wie dit waardeloze hoopje geweest kon zijn, die een landwindje had verkozen om zijn laatste adem in uit te blazen. Ik stak mijn hand in zijn binnenzak en vond een portefeuille en een dun, met een elastiekje bijeengehouden stapeltje brieven. Ik stopte dit alles in mijn zak.
Onder zijn rechterarm ontdekte ik een rode knop op zijn zwaartekrachtopheffer. Voorzichtig schoof ik hem omhoog. Ik hoorde een zacht, regelmatig gezoem, bijna overstemd door het geluid van het schip. Op hetzelfde ogenblik begon het lichaam te bewegen en kwam het overeind. Ik hield het stevig vast, bracht het terug in de kast en sloot de deur af. Daarna ging ik weer naar mijn hut om de brieven te bekijken.