DERDE HOOFDSTUK

Dokter Thunderpeck, Abdul Demone en ik zetten een van de opblaasbare boten uit en klommen er in. Di Skumpsby was nergens te bekennen. Geen spoor van wat hem was overkomen. Waarschijnlijk was hij overboord geslagen en verdronken toen we op het land liepen.

De mondvoorraad die wij meenamen, stapelden we op het kleine vlot om ons heen. Onder ons rees en daalde het water als een slapende reus. Nog steeds voelde ik een ziekelijk soort genoegen, want dit hele avontuur was echt en geen zinsbegoocheling. Daar voegde ik nog een eindconclusie aan toe: wat de werkelijkheid ook mocht zijn, dit was het. Ik ontkende niet dat er nog wel eens een grotere werkelijkheid zou kunnen zijn, waarnaast het leven zelf namaak was, een schimmenspel voor wezens die wij ons niet konden voorstellen.

Toen wij naar de kust gingen had ik een sensatie - en ik noem dit liever een sensatie dan een gedachte omdat hij zo krachtig door mij heen ging dat ik er kippenvel van kreeg - die ik meer dan eens terugkreeg in de crises die ik moest doormaken nadat wij in Afrika voet aan wal hadden gezet en die nu weer in sterke mate terugkeert. Ik verwelkomde alle nieuwe ondervindingen - en niet om die ondervindingen zelf - maar omdat ze mij de gelegenheid gaven dieper in mezelf door te dringen.

Op een duistere maar onweerstaanbare manier vond ik dit een verkeerde levenshouding. Wat moest ik doen als die inderdaad verkeerd was? Wat zou er dan van me worden?

Het werd donker, maar ik wist mijn metgezellen te overreden om toch aan land te gaan. De zon ging onder toen we voor de laatste keer langs het grote, gestrande schip omlaag klommen. Een tijdje later trokken we het vlot op het strand en keken we om ons heen. Aan de ene kant de zwarte zee, ontdaan van de levendigheid die het geluid van de golven suggereerde. Aan de andere kant de woestijn, doods en oneffen. Verder langs de kust, waar ik de toren had menen te zien, brandde een licht dat trilde in de hitte. 'Daar gaan we heen,' zei ik vastbesloten. Ik voelde me krachtig en sterk, een leider. 'Daar is de bewoonde wereld.'

Toen kwam de reactie. Ik sloeg voorover met mijn gezicht in het zand.

Ik weet niet hoelang het duurde voor ik weer bijkwam. Iemand zat me warme soep te voeren. Vlakbij brandde een licht en een vuur, dat het oneffen terrein van Thunderpecks gezicht in een vreemd land veranderde.

'Er is niets aan de hand,' zei hij. 'Drink je soep op, maak je verder niet druk.'

'Ik ben toch wel in orde? Mijn hoofd... ik bedoel... het schip... is het schip vastgelopen?'

'Nou en of! De maan komt op. Kun je het schip niet zien?'

'Was het geen hallucinatie?'

Hij wees op een berg van schaduw, vlakbij: de Ster van Triëst, slingerend in het ondiepe water. Ik zuchtte en dronk mijn soep op, niet in staat nog een woord uit te brengen.

Abdul had een verlate shock. Terwijl Thunderpeck met hem bezig was, lag ik op mijn rug naar de sterren te kijken en vroeg me af waarom ik dit alles gedaan had. Ik voelde een diepe bevrediging, maar waar kwam die vandaan? Wij waren nu aan het toeval overgeleverd en ik vond het fijn, waarom? Van het beetje dat ik bezat was niets over. Ik had alleen nog de brieven van Justine aan Peter die in een binnenzak zaten. Waarom voelde ik geen spijt?

Het enige motief was dat het schip het eigendom was van een maatschappij van de Boer. Ik haatte de Boer en de ondergang van zijn schip zou zeker, al was het maar een klein beetje, indruk op hem maken. Het was het enige dat ik kon terugdoen voor de ellende die hij mij had bezorgd en de honderden anderen die als landbouwer op zijn boerderij werkten. En ik had nog een belangrijker reden, al durfde ik die nauwelijks onder ogen te zien: de Boer wist dat ik Jess had verraden... Het is nu allemaal verleden tijd, maar toen ik daar op het strand lag, dat nauwelijks vruchtbaarder was dan de landerijen van de Boer, veroorloofde ik mezelf om weg te soezen en herinneringen op te halen uit mijn tijd als landbouwer (de gangbare en beleefde naam voor misdadigers.)

Misschien was dat verouderde zeemonster in het water de oorzaak van mijn dromen over de boerderij. Het atoomschip was een machtige schepping; toch was het verdoemd. In dit opzicht leek het op de boerderij. En er was nog een diepere gelijkenis. Ze hadden beide een zeer primitieve hoedanigheid: een reusachtige kracht waarmee of waarin je niet kunt leven zonder te veranderen.

Die grote dinosaurus die daar dood in het ondiepe water lag, had ik zelf de dood in gedreven. Maar het leven op de boerderij had mij bijna de dood ingedreven. De kilometerslange velden waren langwerpig of vierkant. Waar er twee of drie velden aan een zeldzame weg grensden waren dorpen gebouwd. Ik gebruikte de oude strafterm, maar deze 'dorpen' waren niet meer dan werkkampen waarheen wij 's avonds uitgeput terugkeerden.

Ik zal het geschreeuw van onze bewakers op die eerste avond nooit vergeten! Het verlies van de greep op het leven na de gevangenissen onder de stad en nu deze modderige gronden, waarvan je niet wist hoe groot ze waren, waar ze voor dienden, die een vreemde onbekende lucht hadden.

'Hé, sta er niet zo lamlendig bij! Als je in leven wilt blijven, moet je er levendig uitzien!' We liepen zoals ons werd bevolen. Nog even een blik achterom naar de lange, raamloze bus die ons had gebracht. We hadden dat ding gehaat omdat we er als half gestikte haringen in een ton opeengeperst zaten, nu verlangden we naar de veiligheid ervan, nu hij op het punt stond door de poort de weg op te rijden en voor altijd te verdwijnen.

Vreemde omheiningen om de gassen uit het land tegen te houden. Geschreeuw en uitkleden, het kwijtraken van je kleren, al eerder meegemaakt, de lucht van naaktheid. Vrouwen, ook vrouwen, die er zonder kleren geen haar beter uitzagen. Een verschrikkelijke trap tegen mijn enkel, krankzinnige jachtpartij om een bundeltje van je kleren te maken. Ziek - zo ziek, toch nog verlegen - nieuwsgierig en schuchter. Daarna allemaal op een hoop en de afschuw van aanrakingen.

Nog meer geschreeuw, maar ze deden het waarschijnlijk met opzet en niet om te bevelen, want het is te verward. Een bewaker op een bank drijft ons op, ranselt een vrouw op schouders en borsten en slaat een man die een beweging maakt alsof hij haar wil beschermen. Wij zijn dierlijk stil als we ons bundeltje kleren naar een bewaakster achter een toonbank gooien. Deze bewakers zijn vaak zelf landbouwers geweest die hun tijd hebben uitgediend. Zij zijn niet meer in staat om aan het stadsleven te wennen en blijven hun gebroken leven in de dorpskampen uit dienen.

Wij zijn spiernaakt en we bezitten niets anders dan het zweet en het vuil op onze lichamen. Sommigen zijn broodmager, anderen zijn afschuwelijk gezwollen of hebben andere misvormingen door avitaminose en honderden puisten en vlekken als organismen die op rotsen groeien. Wij krijgen een koude douche in een nauwe, gladde gang. Angst voor water. Een elleboog met rode pukkels die in mijn blauwe ribbenkast prikt. De geur van het water. Er zit iets in waardoor je ogen gaan prikken. Een oude man met kapotte voeten glijdt uit en kreunt als we hem ophijsen. Zijn kleine, witte geslachtsdeel, een zeeschelp. Opnieuw geschreeuw, sommigen worden naar een andere ruimte geslagen. Opnieuw worden we opgejaagd. Een jonge man met een vastberaden kin protesteert, wordt geslagen - zij sleuren hem naar buiten, schoppen tegen zijn benen als hij zich vastklemt aan de deurpost; een huivering van medelijden en angst voor hem, zijn kwetsbaarheid, gedeeltelijk voor jezelf.

Klerenuitdeling. Het uniform. Vreemdsoortige vreugde om een blauw jasje. We krijgen iets! Kadootjes van de Boer. Wij kijken elkaar aan, verlegen, wetend dat wij elkaar moeten leren kennen, maar nu denken we alleen maar dat dit goed spul is en dat moet aan onze gezichten te zien zijn. Is geven geen vriendelijkheid, zelfs als je erbij wordt getrapt? Op een rij staan we in de kleine kamer en worstelen ons in de blauwe hemden en broeken. Geen sexverschil in de kleren, het zijn allemaal broeken en bloezen. Zowel voor mannen als vrouwen. Onhandig staan we te wachten. We kijken elkaar aan, durven geen woord te zeggen. De bewakers staan in een groepje bij de deur, babbelen en lachen.

Wij moesten lange tijd wachten. Ik zag hoe kort de mouwen van mijn bloes waren, terwijl mijn buurman -hij had een moedervlek op zijn voorhoofd en over zijn wenkbrauw en hij heette Duffy zoals ik later merkte - een veel te grote bloes had. Wij keken elkaar aan. In dat korte ogenblik maten we alles, het risico, de winst. De bewakers gingen in de houding staan; alle staatsmachines werken op dezelfde wijze, eindeloos gedrang, eindeloos uitstel. Ik gooide mijn bloes uit.

Duffy knikte, langzaam. Terwijl hij zijn bloes uitdeed, lieten zijn ogen de bewakers geen ogenblik los. Wij verwisselden de kledingstukken; dat paste beter. Op hetzelfde ogenblik begonnen de bewakers weer te blaffen. Weer werden we opgejaagd, nu naar onze hutten. Als vee werden wij door de deuropening gedreven. In het gedrang kon ik de bloes niet over mijn rechter schouder krijgen. Bij de deur gaf een van de bewakers me een vreselijke klap op die schouder. Ik gleed onderuit, viel van de twee traptreden buiten en sleurde in mijn val iemand anders met me mee. Stekende pijn in mijn voet. De ander was meteen overeind en liep verder. Mij lukte het niet meteen en een bewaker trok me zo hard op dat ik met mijn gezicht tegen de rand van de open deur sloeg.

Woede en pijn, een gierend geluid in mijn hoofd. Mijn neus begon te bloeden. Ik hield mijn handen eromheen en strompelde verder naar Slaapzaal Vijf van Blok B.

Totaal uitgeput viel ik op het eerste het beste lege bed. Er was een bewaker, die op het eind van de kamer sliep en verantwoordelijk voor ons was. Door mijn bebloede vingers keek ik naar hem en ik wist dat hij naar me toe zou komen om me van het bed te slepen. In mijn machteloze woede besloot ik hem te grazen te nemen als hij een vinger naar me zou uitsteken. Ik haalde mijn handen van mijn gezicht, balde ze tot vuisten en keek de man aan. Het was Hamer!

'Jongen,' had March Jordill eens op een avond, toen we nog vodden sorteerden, tegen Hamer gezegd. 'Jij bent een ellendig, duivels knulletje, maar als je de kans had gehad zou je geen slechte burger zijn geworden. Niet iets om trots op te zijn, maar het is een stempel dat je nooit zal kwijtraken. God weet hoe jij nog eens in de knel zult komen. Niemand zal ooit iets aan jou hebben, maar een echt succesvol slecht burger zul je nooit worden. Daarom zullen ze je allemaal haten. Pas maar op.'

Maar wij in Slaapzaal Vijf haatten Hamer niet. Hij had nog steeds die negatieve goedheid, die Jordill destijds had herkend in die kleine dikke pummel met uitslag. Hoe meer hij tegen ons vloekte, hoe meer hij ons opdreef (en hij moest wel, anders gingen we niet), des te meer mededogen had hij en ik heb het toch ook wel aan Hamer te danken dat ik die verschrikkelijke jaren heb overleefd. Hij was ruw, een vuilbek en een heilige. Niet dat Hamer iets kon veranderen aan onze wrede levenswijze. De medische verzorging was nihil, er waren geen mogelijkheden om iets te wassen en ik kan me niet herinneren dat die blauwe broek en bloes ooit zijn gewassen.

'Het kan ze niks schelen of je er uitstapt,' zei Hamer op een avond. 'Het menselijk lichaam levert uiterst waardevolle fosfaten voor het land. Een lijk is meer waard dan een levend mens. Kijk maar eens naar al dat kostbare vuil dat je met je meesleept!'

Het was waar dat de tussen ons slovende werktuigen en robots meer waard waren dan wij. Hoe gedeukt ze ook waren, zij werkten beter dan wij. Het was de trots van iedere landbouwer om zijn werk zo slecht en zo langzaam mogelijk te doen, zonder de zweep van de opzichter te voelen.

Van al die bedroevende en onmenselijke mensen in ons dorp, was ik denkelijk de enige die kon lezen. Deze antieke kundigheid was mij zo dierbaar, dat ik zelfs Hamer niet in mijn geheim liet delen.

Vroeg in de ochtend werden wij gewekt door sirenes en een bezoek van de opzichters, die ons naar het werk dreven. Wat een leven! De eentonigheid ervan werd alleen onderbroken door de jaargetijden, die zelfs de verre Boer in zijn stad niet kon afschaffen.

Het waren harde jaren. Prettige dingen gebeurden er vrijwel nooit en bestonden voornamelijk uit, bijvoorbeeld, de vriendelijkheid van een kameraad. Zoiets hield je de hele dag bezig. En in de zomer, als de zon hoog aan de hemel stond, voelde je weer een beetje leven in je botten terugkeren. Dan waren er nog de vrouwen in het dorp met wie je het traditionele plezier van de arme man kon smaken.

Tenslotte was er de dood om je van de eentonigheid te verlossen. Ik kon niet meer om de dood lachen zoals in de tijd toen Hamer en ik nog jongens waren, nu hij zich in zijn ware vorm aan mij vertoonde waarmee je nooit vertrouwd raakte en het iets was geworden van plotseling ineenzakken, zweet, vreemde geluiden, overgeven, rollende ogen en ingewandsstoornissen.

Dit nam overigens niet weg dat het leven gemakkelijker werd naarmate je langer in een dorp diende. Ofschoon het systeem bepaaldelijk niet op vertrouwen was gebaseerd, kon het land niet zonder vertrouwen worden bewerkt en wanneer je je niet als een dwaas voordeed had je een beperkte mate van vrijheid. Deze vrijheid stoelde voornamelijk op het feit dat je toch niet kon ontvluchten.

Omdat alleen ware vrijheid - wat dat dan ook mag zijn - verdraaglijk is, waren alle dagen even ellendig en begon mijn laatste dag in het dorp even troosteloos als alle andere.

Zoals ik al heb gezegd, wij moesten vroeg opstaan. Wij sliepen in plastic hutten rondom een centrale eetzaal. Om onze hutten was een hek van prikkeldraad, daarachter lagen rondom garages, voorraadschuren en kantoren. Daarachter was weer prikkeldraad. Dit kleine, vuile kamp lag helemaal midden in de velden.

Om half zeven ging ik mijn hut uit. Ik had mijn landpak aan, een alles omsluitend soort overall, net als een asbestpak: licht maar luchtdicht, met een helm eraan vast. Ik hield het vizier open, want het weer zag er goed uit en de bespuitingen van de vorige dag waren te verwaarlozen. Zelfs voor een landbouwer kan Engeland op een ochtend in mei erg prettig zijn. Je denkt aan de winter en voelt je dankbaar. De lucht was een bed van vlokkige wolkjes, nauwelijks wolken, waar de zon zonder moeite doorheen kwam. Een gele mist lag over het land, herinnering aan de bespuiting van twee dagen tevoren. Er kwam een lucht vanaf die in je keel bleef steken en waarom de meeste mensen hun gezichtsplaat sloten, maar ik hield de mijne open - dwaas die ik was.

Via de luchtsluis kwam ik in de eetzaal. Het was er zeer rumoerig. De landbouwers waren nog dronken van slaap, maar praatten of hun leven er van afhing omdat zij waarschijnlijk de hele dag geen kans meer hadden een mond open te doen. Zo is het tenminste in de zomer. 's Winters, als het 's morgens nog donker is, zijn ze veel rustiger. In januari heeft de eetzaal veel weg van een lijkenhuis.

Een ding wil ik nog zeggen over het dorp. Zolang je leeft verwachten ze behoorlijk werk van je en krijg je om de andere dag bij de avondmaaltijd je 20 gram proteïne. In de steden krijg je tijdens de veel voorkomende en onverklaarde tekorten, soms in weken geen vleesrantsoen. In het weeshuis werden de rantsoenen altijd gehalveerd. Maar dat maakt het ontbijt in het dorp er niet beter op dan het is.

Nadat je de giftige brij die zij pap noemen hebt gegeten, moet je meteen naar de opzichter om te horen wat voor werk je krijgt. Je wordt ondervraagd en gevisiteerd en daarna mag je pas naar buiten, naar de garages, want het is de bedoeling om voor zevenen weg te zijn. De controleurs en opzichters zijn er om op je vertrek toe te zien.

Die ochtend kreeg ik opdracht om naar een stuk land enkele kilometers buiten het dorp te gaan. Ik kende dit punt want ik had er al eens eerder gewerkt. Het was heerlijk weer en ik stapte opgewekt in een tractor. Ik stopte de coördinaten erin en de tractor reed onmiddellijk weg.

Die korte tijd alleen was een extra kop soep waard! Strikt genomen moet er een kampopzichter meerijden en je op het werk aan de opzichters daar overdragen. Maar er is gebrek aan personeel en de opzichters zijn lui en ze zijn net zo vaak ziek als de landbouwers zelf. Wanneer ze je vertrouwen en denken dat je er niet vandoor zult gaan, laten ze je alleen gaan. Ze weten trouwens heel goed dat je toch nergens heen kunt; dat vervloekte eiland is eigenlijk één groot gevangenkamp.

Je kunt er natuurlijk vandoor gaan en je bij de Reizigers aansluiten. Maar de Reizigers worden officieel gezien als een soort bijgeloof, zoals alle dwaze geloofjes die in de kampen welig tieren en die door de leiding zoveel mogelijk worden uitgeroeid. Er zijn gevallen bekend - tenminste, dat gelooft iedere landbouwer vurig - van Reizigers die dorpen hebben overvallen en platgebrand, waarbij alle opzichters en bewakers werden opgehangen en alle landbouwers bevrijd. Ikzelf stond er sceptisch tegenover. Ik had nog nooit een Reiziger gezien en ik ben opgevoed met het denkbeeld dat je niets moet geloven voor je het gezien hebt.

Terwijl wij wegreden, begon er een lichte motregen te vallen. Deze regen was in feite insecticide. De sproeiers cirkelden onafgebroken boven de velden en sloegen geen centimeter over. Opgesloten in mijn pak en de cabine van de tractor, was ik meer dan veilig. Wij kwamen over een terrein waar een grote machine een bladgroenversterker verstoof, waardoor een dikke groene mist de insecticideregen tegemoet kwam. Het gewas in dit gebied was mislukt door het uitbreken van zogenaamde bovengronderosie, waardoor de gewassen verwelkt en bruin waren geworden en er als oude mannetjes bijstonden.

Even had ik het gevoel of ik op een vreemde planeet was. Dit was geen wereld die ik kende, die mij zou aanvaarden. Uitstappen en je voeten op deze onbeschermde grond zetten, zou een vreselijke dood betekenen.

Bij die gedachte voelde ik een vreselijk verdriet, dat als een worm door mijn hart kroop. Op de een of andere manier was ik totaal ontworteld. Het land had een volkomen ander aanzien gekregen. De kleine heuvels waren opgeblazen en de rivieren en stromen liepen nu in rechte lijnen door het vlakke land. Toen wij een helling op reden, dacht ik aan de rij bomen die hier enkele jaren geleden nog stond. Nu blies de wind ongehinderd over een kaal, naargeestig landschap. Machines stonden er te tobben of het altijd al zo geweest was. Hier moest ik zijn. Ik stapte uit en ging met mijn werkkaart naar de hoofdopzichter.

We werkten hard die dag! We kregen ingewikkeld en gevaarlijk werk te doen - en onnodig ook, als ik de waarheid mag zeggen.

Want aan de andere kant van de helling liep een hoofdweg en over die weg lag de boerderij van een andere boer. Onze Boer bezat duizenden kilometers grond. Hoeveel precies wist ik niet, maar zijn grondgebied strekte zich uit van de zuidkust tot diep in het binnenland: niemand in het dorp had de mogelijkheid om deze gegevens te controleren. Maar wij wisten dat hier de noordelijke grens van zijn grondgebied liep. Deze werd bewaakt door snelle automatische dingen, dingen die jankten en piepten en tegen zichzelf ratelden - behalve het verkeer dat nooit stopte en ook niet stoppen mocht, waren dit over het algemeen de enige levende dingen in de buurt.

Terwijl ik samen met de andere man de hoge torens beklom en het gaas eraan vastnagelde, reed het verkeer beneden ons over de weg. Auto's en GEMS vervoerden hun veilig opgesloten passagiers van stad tot stad.

De Boer woonde in de stad. Wij wisten niet hoe hij heette, want hij stond te ver boven ons dat wij - en zelfs de opzichters - zijn naam mochten weten. Uit doelmatigheidsoverwegingen waren de boerderijen steeds groter geworden en hadden ze de kleine onproductieve eenheden opgeslokt. Toen de bevolking groeide, moesten de boerderijen meegroeien. In het belang van diezelfde grauwe God Doelmatigheid, waren reeds lang geleden de spoorwegen veranderd in een skelet van snelle hoofdlijnen, die fantastische ladingen vervoerden. Gewone mensen kwamen er steeds minder aan te pas.

Toen de bevolking groeide en er meer grond voor de landbouw nodig was, onderging ook het wegenstelsel een dergelijke drastische vereenvoudiging. Er mochten maar enkele wegen overblijven en zij vormden een netwerk over het land, dat in een meetkundeboek niet zou misstaan.

De deskundigen schaften het merendeel van spoorlijnen en wegen zeker niet gedachteloos af, want een van de lievelingen van de god Doelmatigheid heet Centralisatie. En de Centralisatie was bijzonder gediend met deze beperking van het vervoersysteem. Als gevolg van deze beperkingen stierven vele steden en dorpen uit. De Doelmatigheid nam daardoor toe, de Centralisatie was gevestigd.

De woondistricten bestonden nu uit reusachtige steden en armoedige dorpen. In gelukkiger tijden zouden deze laatste werkkampen worden genoemd. Maar in onze verlichte eeuw werden de gevangenissen afgeschaft en vervangen door dwangarbeid op het land. Soms noemen ze het 'buiten wonen'.

Ondanks alle mechanische hulpmiddelen, bleef er voor de mens nog een heleboel op het land te doen, werk dat meestal te gevaarlijk voor machines was. Ons werk op de torens was te hachelijk en te moeilijk voor de tot nu toe uitgevonden machines. De torens stonden naast elkaar op de helling waar vroeger de bomen hadden gestaan. Wij moesten ze verbinden met een groot metalen netwerk, dat twee meter boven de grond begon en oprees tot een hoogte van twaalf meter. Terwijl ik klom knipte en klonk, vervloekte ik de Boer, die op zijn kantoor in de verre stad met zijn papieren zat te rommelen en zijn ellendige grond nog nooit had gezien. Op dat moment wist ik nog niet voldoende om het systeem te vervloeken dat de man in die positie had gebracht.

De aarde onder mij was oneffen en aangevreten. De onvruchtbare ondergrond was al te zien. Dit was het gevolg van de weggenomen beschutting en verbinding van de bomen. De bomen waren omgehakt om van de vogels af te komen, die werden vernietigd omdat zij bepaalde gewasziektes verspreidden. Nu werden er boom-vervangers gebouwd, die, net als de bomen, de wind moesten breken. Want de wind blies de aarde weg, waardoor de ondergrond steeds meer blootkwam. Niemand gaf toe dat dit een grondfout in het systeem aantoonde.

De man onder mij ontrolde het metalen netwerk en ik zette het vast. Wij kwamen steeds hoger op de toren en tenslotte kwam de naburige stad met zijn aaneengesloten daken door de mist in zicht. Hij was gebouwd op een reusachtig platform op hoge pilaren, die ver uitstaken boven het omliggende land. Door deze constructie hadden de inwoners minder last van de giftige stoffen in de lucht.

Opeens had ik heimwee, al wist ik hoe overvol de donkere gangen in de wereldstad waren. Ik zag ook nog iets anders. Niet ver van de weg lagen de ruïnes van een oude stad, die van de kaart was geveegd toen het nieuwe wegennet werd ingevoerd. Veel was weggeruimd om meer landbouwgrond te krijgen, maar er was nog het een en ander overgebleven.

Twee jaar tevoren was ik bij de opruimingswerkzaamheden ingeschakeld. Een landbouwer moet immers alles kunnen! In een van de ruïnes had ik een geheime bergplaats met boeken ontdekt en ik had kans gezien om er een paar het dorp binnen te smokkelen. Ik had ze verborgen onder een losse plank onder mijn bed. Ik besloot nogmaals naar de ruïnes te gaan om te kijken of er nog iets te vinden zou zijn. Ik snakte er naar iets verbodens te doen.

's Middags werd het werk onderbroken met koolsoep uit een vliegende kantine. Toen de loeiende sirenes het einde van de werkdag aankondigden, was het geen kunst om naar de afgebroken stad te rijden, want ik was de enige uit ons dorp die aan de torens moest werken en het interesseerde de opzichters geen lor wat er met je gebeurde nadat zij ons een werkstempel hadden gegeven.

Ik bleef achter de helling zodat de met elkaar piepende dingen mij niet konden zien als zij over de weg patrouilleerden. De ruïnes waren donker, verzand en vol beloften. Mijn tractor hobbelde over een hoop puin. Ik gooide het stuur om, schoot tussen twee huizen door en stopte onder het afdak van wat eens een winkel was geweest.

Tijd was een belangrijke factor. Een zekere tijd na het loeien van de sirenes moest ik me melden in het dorp - anders kreeg ik geen eten en moest ik de cellen in. Maar een ogenblik was ik alles vergeten en probeerde ik mij in te denken hoe mijn voorvaderen - of wie deze onbekende optimisten ook geweest mochten zijn - zich in een dergelijk huis gevoeld moesten hebben.

Het winkelraam waarvoor ik was gestopt, was verbrijzeld. Er achter was duisternis, duisternis en vermolmde dingen. De huizen waren niet meer dan overblijfselen van huizen, omhulsels waarvan het binnenste door de elementen was weggevreten. Bulldozers hadden het puin tegen de achtergevel tot aan de bovenramen op een hoop gegooid. Het had er niet troostelozer kunnen uitzien. Deze troosteloosheid werd nog versterkt door de kale grond en de schrale, zich naar boven worstelende planten tussen de huizen. Toch zag ik hier de geest van een menselijker levenspatroon; toen de massa-eenheden nog niet de enige standaard waren. Hier lag het lijk van een wereld, waarin het individu nog iets betekende.

Ik deed mijn vizier naar beneden en stapte uit de tractor. Snel liep ik tussen de gebouwen door. Waarschijnlijk was dit gedeelte het centrum van de stad geweest. Ik herkende het gebouw waarin ik de boeken gevonden had, zonder te weten waar het ooit voor had gediend. In de boeken zelf had ik etiketten gevonden met woorden die vermoedelijk een aanwijzing waren: bibliotheek, boekhandel, museum, leeszaal... maar het verschil in betekenis van die woorden begreep ik niet.

Het gebouw was een verschrikkelijke ruïne geworden. De slopers hadden de hele voorgevel afgebroken en via een raam aan de achterkant kwam ik in een donkere ruimte.

Mijn hart bonsde en mijn hoofd klopte. Tegenover het raam waardoor ik was binnen gekomen, bewoog iets. Ik draaide me om. Twee mannen besprongen me en grepen me vast. Voor ik me kon verdedigen, legde er één een smerige hand op mijn vizier en drukte hij mijn hoofd naar achteren. Toen zagen ze de gele ster op het borststuk van mijn pak.

'Het is maar een landbouwer,' zei de een.

Ik mocht staan, maar ze bleven me stevig vasthouden.

'Wie zijn jullie?' vroeg ik.

'Wij stellen hier de vragen. Schiet op, makker. De baas wil je wel eens zien.' Een van de mannen haalde een mes tevoorschijn, stak het in mijn pak en maakte er een snee in van minstens tien centimeter. Dodelijk verschrikt probeerde ik het gat dicht te houden, zodat de zuivere lucht niet ontsnappen zou. Dit was de geijkte procedure wanneer iemand lastig dreigde te worden: met een scheur in je pak, heb je het te druk om aan iets anders te denken.

Door de schok kreeg ik een hallucinatie.

De mannen brachten me naar een ander gebouw, dat ik niet eerder had opgemerkt. Het was in wonderlijk goede staat gebleven. Binnen was het gemeubileerd in de stijl uit een vroeger en luxueuzer tijdperk. Er hingen overal gordijnen van natuurlijke stoffen en in een hoek stond een groot, zwart muziekinstrument. Verder zag ik planten die niet voor consumptie bestemd waren, echt hout en vreemde meubelen om op te gaan liggen.

Een dikke man, zoals je zelden buiten een ziekenhuis ziet, zat aan een tafel. Met ingewikkelde instrumenten at hij sterk gekleurd, waarschijnlijk uit vroeger tijden stammend, voedsel.

Toen ik binnenkwam legde hij die vreemde instrumenten neer en hij stond op.

'Heb je iets van waarde?' vroeg hij.

In mijn zak had ik een foto. Het was het portret van iemand van wie ik had gehouden, die van mij afhankelijk was en die ik had bedrogen of die mij had bedrogen. Ik wist niet wie het was, of het een hij of een zij was, maar liefde overheerste in deze verhouding, die nog steeds voortduurde ofschoon hij lang geleden werd afgebroken. Het portret was mijn eigen, mijn enige, mijn waardevolste symbool van deze persoon.

Ik hield het stevig vast.

'Ik heb niets voor u,' zei ik.

'Je moet iets hebben, jij dwaas!' snauwde de dikke man. 'Wij leven in de Twintigste Eeuw, niet in de Tweeëntwintigste. Iedereen heeft nog bezittingen.'

De mannen rukten mijn hand uit mijn zak. Ik hield het portret in mijn rechter vuist geklemd. Ze bogen mijn arm over de rand van de tafel en een van de twee mannen begon er met de zijkant van zijn hand op te beuken. Een scherpe pijn schoot door mijn arm en schouder. Ik gaf een schreeuw en liet het portret op de grond vallen.

De dikke man raapte het op en liep naar een tank bij het raam. Ik holde achter hem aan. In de tank zat een vloeistof met een bekende geur. Hoe vaak heb ik die in mijn droom en tussen waken en slapen niet geroken! De vloeistof was een versterkte gechloreerde koolwaterstof die Oxbenzide werd genoemd. Wij gebruikten het verdund in een verhouding van een op tienduizend om er het hardnekkigste onkruid mee uit te roeien. De dikke man gooide het portret in de tank.

Ik zag dat geliefde gezicht omkrullen en in de vloeistof naar beneden zakken en ik stak mijn hand erin om het te redden.

Ik had het bijna te pakken toen mijn arm begon op te lossen. Een dodelijke verlamming stroomde door mijn aderen. Tegen deze vloeistof was immers niets bestand! Mijn mond vertekende zich in een zucht van schaamte en angst. Ik viel achterover en greep naar het stompje arm dat ik nog over had. De ontbinding ging verder, kroop omhoog naar mijn schouder.

De hallucinatie barstte uit elkaar en gooide mij - nog snikkend of ik nooit zou ophouden - de werkelijkheid weer in.

Ik lag op een stapel zakken in de schemerige kamer van een ruïne. Een groepje in vodden geklede mannen stond over me heen gebogen en keek naar me. Voor het eerst was ik in gezelschap van de Reizigers.