ZEVENDE HOOFDSTUK
Oneindigheid. Dat is een deel van mijn hallucinatie, dat ik in woorden probeer uit te drukken. Zelfs toen ik korte tijd tussen woestijn en zee voortrende, op zoek naar de beloofde bescherming van een stad, was ik mij bewust van het wezen van woestijn en zee. Ik wist dat deze twee grote scheppingen op planetaire schaal bezig waren met een voor de mens onbetekenende activiteit.
Van de Gestalte kreeg ik soms datzelfde gevoel van een oneindig proces, waar ik weliswaar bij was betrokken maar dat ik niet kon doorgronden. Wanneer die Gestalte een product van mijn geest was, bedacht ik ongemakkelijk, moest het wel zo zijn dat ook in mijn geest onnaspeurlijke dingen gebeurden. Een naklank van dit ongemak schoot door me heen toen ik tegenover die vrouw stond. Misschien dacht ik maar dat het een naklank was en was ik even misleid als mensen die in een schelp de zee menen te horen ruisen. Maar zeker was mijn eerste gedachte toen ik haar zag, dat ik weer eens het voorrecht had van een blik op de werking van die ondoorgrondelijke machine.
Daarom begreep ik ook niets van haar eerste opmerking: 'Jij bent dus het soort bandiet dat von Vanderhoot gebruikt.'
Mijn hersens zaten nog vol zand.
'Wie bent u?' vroeg ik.
'Heeft Israt je dat niet gezegd? Of weet je het niet?'
'Ik heb in Walvis Baai niets anders geleerd dan dat er hier dieven zijn en bullebakken.'
Ze trok haar wenkbrauwen op: 'Uit Israts verhaal heb ik begrepen dat je een heleboel meer weet. Je bent intelligent genoeg om te begrijpen dat die zogenaamde onwetendheid je niet redden zal.'
'Waarom moet ik worden gered? Ik weet werkelijk niets van Walvis Baai af. Tot vandaag betekende het niet meer voor me dan een naam, een naam op de kaart.'
Ze zuchtte en maakte een gebaar met haar slanke hand. 'Wil je beweren dat je von Vanderhoot niet kent?'
Ik had die naam nog nooit gehoord en dat zei ik haar ook.
Met een wreed lachje om haar lippen zei ze: 'Jij zoekt moeilijkheden.'
Zij keek me onbevangen aan. Mijn blik was zeker niet zo ontspannen als de hare. Maar een ding was zeker: als ik moeilijkheden zocht - al wist ik toen nog niet wat voor soort moeilijkheden dat zouden zijn - was zij in staat om me eruit te helpen. Ze was bovendien werkelijk beeldschoon.
Ook zij had het ziekelijke uiterlijk dat alle ondervoede mensen hebben, maar bij haar leek het iets natuurlijks, of het meer een geestelijk dan lichamelijk karakter had. Zij had het veranderd in iets geheimzinnigs, een soort geestelijke honger. Zij was slank en goed gevormd. Die vormen waren bovendien duidelijk zichtbaar in de nauwe zwarte japon die van achteren tot op haar enkels viel - maar aan de voorkant tot aan haar dijbenen was opgenomen waardoor de rode voering zichtbaar werd.
Haar lange haren omlijstten een smal, bleek gezicht met bijna doorschijnende trekken. Ze waren zwart met een witte lok er in. Ze leek jong, ze leek van onschatbare leeftijd. Ze had iets melancholieks en ook iets gespannens. Ze was tenger en toch vastberaden. Ze riep in mij een teder en hopeloos verlangen op, terwijl ik tegelijkertijd bemerkte dat ik bang voor haar was.
'Wie ben je?' vroeg ik.
Weer die minachtende lach.
'Je weet heel goed dat ik Justine Smith ben.'
'Justine! Mijn Justine!' Ik bracht de woorden uit of ze mijn lippen verwondden en ik denk dat ze ze nauwelijks verstond.
'Voor ik je naar Peter breng,' vervolgde ze, 'kun je je beter eerst even wat opknappen in mijn kamer. Ik zal je wat kleren geven zodat je die vodden kunt uittrekken. Peter is nogal kieskeurig.'
Peter... de man aan wie ze die brieven had geschreven. Ik zag opeens dat die brieven inderdaad bij dit elegante, gevoelige wezentje hoorden.
'Wie is Peter?' vroeg ik.
Ze gaf geen antwoord. Ze draaide zich om en klapte in haar handen. Een kleine zwarte jongen kwam haastig binnen en boog voor haar toen ze naar de andere kamer liep. Ze bleef midden in de kamer staan en wees op een deur.
'Ga je wassen. Er is water in het bad. De jongen komt je direct een kleed brengen.'
Haar kamer was werkelijk indrukwekkend luxueus. Haar fijne profiel werd ingelijst door een glazen deur naar een balkon dat uitkeek op de rusteloze Atlantische Oceaan. Willoos gehoorzaamde ik toen ze op de deur wees en ik ging de badkamer in.
Met een onvermijdelijke erotische nieuwsgierigheid nam ik de omgeving op: de zware gordijnen voor het raam, het grote blauwe bad, bijna een klein zwembassin, omringd door spiegels en een rij flessen met vreemde kleurtjes en geurtjes. Op het eind van het bassin stond een grote dolfijn en als je op zijn staart drukte begon het water te stromen. Iemand kon zich dus veroorloven om Justine in een dergelijke luxueuze omgeving te laten wonen. Het leek jammer dat zelfs hier, in dit exotische heilige der heiligen, het water enigszins oranje was gekleurd door zand of roest.
Ik was blij dat ik me wassen kon, maar toen ik me afdroogde stormden er een heleboel angstige gedachten door mijn hoofd. Waar was ik in verzeild geraakt? Wat voelde ik voor deze knappe vrouw, die deze liefdesbrieven had verstuurd? Je kon niet zeggen dat die brieven gewone liefdesbrieven waren. De meeste gingen over iets dat ik niet begreep en waar ik me ook niet druk over maakte: Afrikaanse politiek. Nu vervloekte ik mezelf dat ik ze niet aandachtiger had gelezen - waarschijnlijk had ik dan nu de sleutel gehad tot hetgeen hier gebeurde.
De jongen kwam me een nylon kleed brengen. Ofschoon ik iets dergelijks nooit gedragen had en me er erg verlegen en onzeker in voelde, gaf ik er de voorkeur aan boven mijn eigen voddige, vuile kleren.
Gedreven door nieuwsgierigheid trok ik de lange gordijnen open. Ik zag de zee en links van mij, Justines balkon. Ze was naar buiten gekomen en keek voor zich uit. Maar het was of ze niets zag, haar gezicht keek bijzonder treurig. Op dat ogenblik besloot ik dat ik haar steun moest verwerven en ik meende ook dat ik van haar hield.
Zodra ik weer in de andere kamer stond, kwam ze van het balkon.
'Vanuit het badkamerraam zag ik je erg verdrietig kijken...'
'Helemaal niet. Ik heb hoogtevrees.'
'Waarom ga je dan op het balkon staan?'
'Ik probeer altijd mijn angsten te overwinnen. Jij niet?'
Even wist ik niet wat ik zeggen moest. Toen vervolgde ik: 'Justine, ik ben hier werkelijk in alle onschuld en bij toeval gekomen. Ik weet absoluut niet wat hier gaande is. Die von Vanderhoot - heette hij niet zo? - heb ik nog nooit ontmoet. Ik had zijn naam zelfs nog nooit gehoord. Je moet me geloven.'
Ze keek me minachtend aan.
'Jij, sufferd!' zei ze. 'Je zit tot aan je hals in deze intrige! Hoe kun je denken dat je je er zo gemakkelijk kunt uitliegen!'
Verontwaardigd liep ik op haar toe en ik greep haar polsen. Ze begon tegen te stribbelen, maar ik hield haar stevig vast.
'Ik weet werkelijk nergens van. Wie is die von Vanderhoot? Waarom zou ik hem kennen?'
'Hij is een spion die door Nieuw Angola wordt betaald. Net als jij. Hij is een oud man met een hartkwaal en daarom heeft hij zo'n nieuwe zwaartekrachtopheffer nodig. Israt was op zoek naar hem in de woestijn toen hij jou te pakken kreeg.'
Er ging mij een licht op. Von Vanderhoot was waarschijnlijk de dode man met de zwaartekrachtopheffer die tegen de Ster van Triëst was opgelopen. De man door wie ik Justines brieven had gekregen!
'Maar die is dood!' riep ik, terwijl ik haar losliet.
'Je geeft dus toe dat je hem kent. Dan...'
'Nee, nee, ik bedoel... ik weet niets van hem af, ik weet niet wie hij was. Wanneer ik een vijand van jullie was, zou ik toch niet naar Israt zijn gegaan?'
Het leek of ze onzekerder werd.
'Luister, Justine!' vervolgde ik snel. 'De man was dood toen ik hem vond. Hij stierf en zijn zwaartekracht-opheffer droeg hem de zee op. Ik haalde brieven uit zijn zak en ik las ze. Ik kan namelijk lezen. Jij schreef ze, Justine. Ik... ik houd van die brieven. Ze waren vreemd en opwindend. Ik heb veel te weinig liefde gekend in mijn leven. Ik werd er verliefd op. Nu ik jou gezien heb, breng ik die liefde op jou over. Ik zou voor je willen sterven, Justine.'
'Nee, wil je?' vroeg ze met dat wrede lachje om haar lippen. De gedachte dat ik niet in staat was geweest om voor Jess of March Jordill te sterven, drukte ik zo ver mogelijk weg en ik zei hartstochtelijk: 'O ja, ik zou voor je willen sterven als het nodig was. Maar je weet dat ik op dit moment volkomen hulpeloos ben. Help me eerst om vrij te komen, dan zal ik voor eeuwig je slaaf zijn.'
Ze deed een stap terug en begon te lachen, een kort, koud geluid.
'Nu ben ik overtuigd van je onschuld. Als je niet onschuldig was, zou je de situatie niet zo verkeerd uitleggen. Hoe kan ik je helpen om vrij te komen? Ik ben zelf een gevangene.'
Terwijl ik het laatste probeerde te verwerken kwam Israt binnen en hij boog voor Justine.
'Ik heb met meneer Mercator over de twee vreemdelingen gesproken. Ze moeten ogenblikkelijk naar zijn hotel komen.'
'Uitstekend. Waar is de andere gevangene?'
'Buiten.'
Ze maakte een gebaar dat ik haar moest volgen. We gingen naar beneden en kwamen via de hal op straat. Het zonlicht was bijna verblindend. Ik rook de geur van eten en voelde opeens hoe hongerig ik was.
Twee grote ouderwetse, niet automatische auto's stonden voor. De dokter zat in de achterste en ik wuifde naar hem voor ik in de eerste werd geduwd. Justine kwam naast me zitten, terwijl Israt op de voorbank naast de chauffeur zat.
'Wie is die meneer Mercator?' vroeg ik.
'Jij schijnt te denken dat inlichtingen vragen de manier is om mij het hof te maken.'
'Hou op, Justine. Als mijn leven op het spel staat, moet ik toch weten wie ik te zien krijg.'
Ze trok een verachtelijk gezicht, alsof ze drama's walgelijk vond.
'Peter Mercator is de man aan wie ik de brieven schreef waar jij zo dol op bent.'
'Ik heb nog nooit van hem gehoord.'
'Dat zegt mij meer over jou dan over hem. Hij is een van de machtigste mannen in de Engelse Staat van het Verenigd Europa.'
'Ik weet niets van politiek af. Werkelijk niets.'
'Jij schijnt nergens iets van te weten. Je zou er goed aan doen bij meneer Mercator wat intelligenter te zijn.'
'Luister, Justine! Ik kan lezen! Je denkt toch niet dat een domme man zou kunnen lezen? Waarom sla je me zo laag aan?'
Ze keek me aan alsof ze me voor het eerst zag. 'Sufferd,' zei ze. 'Begrijp je dan niet dat ik alle mannen laag aansla?'
'Ik ga niet als een lam naar de slachtbank,' zei ik woedend. 'Ik heb geen zin om onvoorbereid voor die meneer Mercator te verschijnen. Als je een hart hebt vertel me dan iets, zodat ik voor ons beiden kan vechten als het nodig is!'
Ze maakte een afwerend gebaar met haar hand.
'Waarom zou je niet sterven? Waarom zou ik niet sterven? Is de wereld niet overbevolkt met beestachtige mensen? Ik geloof dat er tweeëntwintig duizend miljoen zijn. Denk je dat het me iets kan schelen wat Peter met jou of met mij doet?'
'Maar mij wel! Ik heb het grootste deel van mijn leven moeten vechten om in leven te blijven - en ik zal vechten om jouw leven ook de moeite waard te maken. Help me, Justine! Ik zweer je dat ik jou ook zal helpen en je iets zal geven om voor te leven.'
'Ik heb je al gezegd dat ik je niet kan helpen.'
'Je kunt het wel! Ik doe het portier yan de auto open en spring eruit. Sla Israt de revolver uit zijn hand als hij op me schiet en laat me door een van deze zijstraten ontsnappen.'
'Ik waarschuw je: ik ben een uitstekend schutter.'
'Je zou niet op mij schieten, Justine. Vergeet niet dat ik in je hart heb gekeken en weet dat je zachtaardig en goed bent. Sla de revolver uit zijn hand als ik spring.'
'Hou alsjeblieft op met die melodrama's en gebruik je verstand als je bij Peter bent.'
'Waar woont hij, waar?'
'Hij logeert in Hotel Zuid Atlantic en wij zullen...'
'Ik zie je daar terug, Justine, lieveling...'
Ik gooide het portier open en sprong naar buiten. Het was niet erg gevaarlijk. De auto was bij de markt gekomen en de chauffeur had zijn snelheid sterk moeten verminderen. Ik zag een donkere winkel met een etalage vol koperen voorwerpen. Door de open deur schoot ik naar binnen. Een brandkogel volgde me, vloog over mijn schouder en kwam in een muur terecht waar hij ontplofte. Ik had wel eens iets over dit wapen gehoord, maar het nooit gezien. Het verspreidde een hels licht, dat mij volkomen verblindde. Brokken gloeiend lood werden uit de muur in mijn richting gespuwd. Justine had Israt de revolver dus niet uit handen geslagen!
In de winkel was een oude vrouw die krom liep door een of andere ziekte. Ze gaf een gil en liep naar een zijdeur toen ik binnen stoof. Het licht was te verblindend om goed te kunnen zien, maar ik was nog net in staat om haar te volgen. Achter lag een rommelig erfje te baden in het zonlicht. Vliegensvlug sprong ik aan de overkant over de muur.
Ik kwam bijna op een magere Arabier terecht. Ik sloeg hem tegen de grond en verdween tussen twee vensterloze huizen, die bijna afgebouwd waren. Ik passeerde een man met een fez op. In het voorbijgaan rukte ik de fez van zijn hoofd. De kleinste vermomming kon helpen om aan mijn vijanden te ontkomen.
Nadat ik nog twee hoeken was omgeslagen moest ik het wat kalmer aan doen. Ik hoorde geen voetstappen achter me, maar dat stelde me toch niet gerust.
Ik bevond me op een wonderlijke plaats; een moeilijk te beschrijven stortplaats vol steigers en bouwmaterialen, verf, kalk, hout, plastic en klei. De ruimte was omsloten met wat ik op het eerste gezicht voor een bontgekleurde muur hield, maar wat even later een rij namaak gebouwen en winkels bleek te zijn en ik was ingesloten tussen twee rijen gevels. Ik voelde me onbehaaglijk - een onbehaaglijkheid die uitsteeg boven gewone opwinding.
Weer was ik me bewust geworden hoe betrekkelijk de werkelijkheid is. Het leven leek me op dat ogenblik zo broos en dun als een wafeltje, zoiets als een bont affiche dat je van de muur kon trekken zodat de echte, tastbare materie eronder blootkwam. Ik zwaaide op mijn benen, zodat ik mijn handen moest uitstrekken om niet te vallen.
Op hetzelfde moment rook ik een vreemde, zoete geur. Een geur van viooltjes, van muurbloemen - of waren het gebakken uien? Vreemd zeg ik en het leek ook vreemd, maar toch had ik die geur eerder geroken, al kon ik me niet herinneren waar. Bijna viel ik, maar iemand raakte mijn vingertoppen aan. Ik draaide me om en zag Justine.
'Hierheen, Knowle,' zei ze. 'Laat mij je de weg wijzen.'
'Ik dacht...'
'We hebben geen tijd te verliezen!'
Ze rende voor me uit. Ze opende een van de namaakdeuren en achter elkaar liepen we door een namaakgang. Het zag er uit als een gang, maar er was geen plafond en ik kon zo in de lucht kijken. Op een zeker moment, na een hoek, kon ik ook de zee zien. Daar was het strand. We liepen naar een ander gebouw. Eerst hield ik het voor een kathedraal, maar het bleek een soort hotel te zijn. Binnen stond het vol vormloze hompen plastic. Justine scheen onvermoeibaar en vloog de ene trap na de andere op. Tenslotte bleef ze staan voor een deur en wachtte op me. Hijgend, met een gevoel of mijn longen zouden barsten, kwam ik naar haar toe.
'Ga binnen,' zei ze, de deur voor me open houdend.
Ik kwam in een kamer vol planten en sierbomen, waarvan er verschillende uit de vloer groeiden. Er stonden ook machines, dun en puntig als oude beeldhouwwerken, vol kleine vanen die draaiden en borrelden achter perspexglas - deze machines groeiden, net zo echt als de planten. Ik was bang, want het gebladerte verduisterde de muur aan de overkant en ik voelde me blootgesteld aan gevaar. Toen ik me omdraaide om naar Justine te kijken, zag ik hoe bleek en doorzichtig ze was. Instinctief ging ik naar haar toe om haar in mijn armen te nemen. Voor me stond de Gestalte! Hij moest zich achter een van de bomen hebben verborgen. Woedend greep ik hem in de kraag. Ik voelde zijn adem over mijn gezicht en opeens was hij weer verdwenen.
'Wie was dat?' vroeg ik aan Justine, want ik wilde weten of ook zij hem gezien had.
'Hij komt als je dicht bij de dood bent,' zei ze.
'Waarom zou hij jou dan aanraken?'
Weer dat wrede lachje.
'Ik ben altijd dicht bij de dood. Ik haat het leven. De dood is mijn bondgenoot.'
Tussen de bomen stond een door zacht licht beschenen bank. Ik zei Justine dat ze even moest gaan liggen om uit te rusten. Ze stemde toe, maar ze wilde eerst haar planten water geven. Ze pakte een felrode kan met een lange tuit en liep ermee tussen de bomen en de machines door, en begoot al hun wortels. Ik was op een andere bank gaan liggen en keek naar haar.
Toen zij klaar was, ging zij terug naar haar bed en ze zette de rode kan er naast. Ze ging liggen. Ik had naar haar toe willen gaan, maar ik was er niet toe in staat. Het was alsof die kan me weerhield; zij had hem, ik niet.
Opeens gebeurde er iets met de bomen. Op een afschuwelijke manier begonnen ze te krimpen en zich te verdraaien. Ik schrok tot ik me realiseerde dat ze doodgingen, huiverend in plantaardige doodstrijd. Er hing een geur van Oxbenzide, die ik me nog duidelijk van vroeger, uit mijn tijd op het land, herinnerde. Justine had de planten vergiftigd, per ongeluk of met opzet, dat wist ik niet. De bladeren werden bruin, takken en twijgen gingen hangen.
Wanhopig ging ik naar Justine. Ik kon haar nauwelijks zien. Zij leek heel klein en wit en onbetekenend. Ik riep haar naam, maar ze bewoog zich niet. Haar lippen stonden enigszins open. Snikkend wierp ik mij op de bank naast haar.
De bank veranderde ogenblikkelijk in een ruw wit oppervlak, alsof hij was gestorven. Langzaam en zwakjes keek ik op.
Ik lag in een betonnen pijp, die groot genoeg was om mijn hoofd om te draaien en over mijn schouder te kijken. In mij groeide weer het besef van gebrek aan identiteit, hetgeen op zichzelf al een identificatie was. Non sum ergo sum. Ik lag in een betonnen pijp. Door niets te zijn, ben ik in alles. Zelfs in betonnen pijpen. Ik kon spuwen door de riolen van de ongeziene wereld. Ofschoon het de bedoeling van dit verhaal is om een beeld van die tijd te geven en niet van mezelf, kan ik mezelf niet helemaal wegcijferen. Maar hoe kan ik mezelf anders laten zien dan door de taferelen waarin ik tijdelijk woonde? Misschien dat het geraamte in mij een levendig bestaan leidt en het universum ziet zoals het is. Het geeft iemand weinig gevoel van verantwoordelijkheid als hij bedenkt dat zijn geraamte grote gedachten kan hebben over kosmologie en onbewogen bewegers.
Ik lag dus in mijn betonnen pijp en werd langzaamaan weer normaal. Ik rekte mijn hals over mijn schouder en ik zag buiten het achterste gedeelte van de winkelgevels en de bouwmaterialen, waartussen ik nog korte tijd geleden had gelopen. Weer een hallucinatie, dacht ik. Hoeveel zouden er nog moeten volgen voor ik mij volkomen in een wereld van onwerkelijkheid zou wanen? De doktoren hadden me verscheidene malen gewaarschuwd dat dit wel eens zou kunnen gebeuren. Deze laatste droom gaf mij bovendien een walging die ik niet helemaal kon verklaren, zelfs niet door de dood van Justine.
Ik probeerde me los te rukken uit mijn gedachtenwereld. Israt en consorten waren mij ongetwijfeld aan het zoeken. Ik kon er beter zo snel mogelijk vandoor gaan. Ik had geen moed meer. Ik had geen kracht meer om naar buiten te gaan en misschien een brandkogel in mijn gezicht te krijgen. Tenslotte moest ik aan mijn geraamte denken. Ik nam de weg van de minste weerstand en kroop dieper de pijp in.
Hoe verder ik kwam, des te donkerder werd het. De lichtcirkel achter me werd kleiner en kleiner. De angst om opgesloten te zijn werd groter. Maar ik kroop verder, tot ik op iets hards stuitte. Mijn onderzoekende vingers voelden metaal. Ik drukte en er ging een soort luik open. Het licht stroomde over me heen. Zonder enige voorzichtigheid klom ik naar buiten.
Ik was in een grote, kale kamer, waarin aan de andere kant een telefooncentrale stond. Hij stond een eindje van de muur en hij was niet aangesloten. Overal lagen rollen kabel en in een hoek lag een hoop gereedschap. Ik veronderstelde dat ik door een pijp was gekomen waar kabels doorheen moesten.
Er was niemand. Waarschijnlijk was het middag en rustte men tot de hitte wat minder werd. Aan de overkant van de kamer was een open deur. Ik liep een gang in en passeerde een zwarte vrouw in een witte rok die me verbaasd aankeek. 'Goedemorgen,' zei ik en ik liep verder. Ongehinderd kwam ik door een draaideur op straat.
Terwijl ik rondkeek of ik niet iets beters kon vinden dan een tijdelijk toevluchtsoord, ontdekte ik hoe vreemd Walvis Baai er eigenlijk uitzag.
De stad was groots opgezet maar armoedig uitgevoerd. Massa's nauwe straatjes, eigenlijk meer stegen, waarvan er veel dood liepen, kwamen tenslotte uit op enkele pleinen met winkels, café's en amusementsbedrijven. Deze wijken schenen deel uit te maken van weer grotere wijken, die werden doorkruist door brede lanen en een groenstrook en een vijver met grote witte gebouwen erlangs. Maar het meeste was niet afgemaakt. Van de huizen waren alleen de fundamenten gelegd, de winkels waren leeg, de vijvers zonder water en de bomen stierven er als de bomen in mijn droom. Sommige gebouwen -vooral de grotere - leken vrij lang geleden gebouwd te zijn en zij hadden diepe scheuren in de gevels of stonden op instorten. Op sommige plekken lagen zelfs stukken gevel op straat. De schaduwen aan de voet van deze gebouwen waren zwart en zwaar. Binnen was niemand.
Voor mij, een opgejaagd man, leek deze stad een bolwerk van de dood. Ik wilde dan ook zo gauw mogelijk zien weg te komen en vroeg me af hoe. Misschien kon ik ergens een boot huren of stelen en langs de kust ontkomen. Ik probeerde naar de zeekant te komen. Ik was de richting kwijt, maar aangezien Walvis Baai sterk symmetrisch was gebouwd, zag ik al gauw aan het eind van een lange laan de oceaan liggen.
Ik liep snel door en ontdekte dat ik eerst nog een plein moest oversteken. Het was groot en werd omringd door hoge gebouwen. In het midden lag een tuin die nog helemaal aangelegd moest worden. Lege sokkels stonden te wachten op beelden die nog komen moesten.
Het plein heette Presidentsplein. Een van de gebouwen zag eruit als een tempel. Het was klaar, aan de buitenkant althans. Het stak ver boven alle andere gebouwen uit en het had een toren met een hoge spits.
Het gebouw en vooral de toren waren bedekt met ingewikkelde mozaieken. Sommige, die ik eerst aanzag voor gescheurde en verweerde stukken muur, stelden de verschillende Afrikaanse bevolkingsgroepen voor, die met een trots gezicht over de zee keken. Deze mozaieken waren zo tegengesteld aan de strenge witte gebouwen op het plein, dat ik onwillekeurig aan Thunderpeck in bad moest denken. Het ingewikkelde lijnenspel van zijn gezicht was volledig in strijd met de witte, gave huid van zijn lichaam.
Dit moest de toren zijn die ik voor het eerst vanaf het dek van de Ster van Triëst had gezien. Op het plein waren werklui bezig een vlak van grote blokken gekleurd steen te leggen. Het was dan ook niet ongevaarlijk om over te steken. Terwijl ik stond te aarzelen, hoorde ik het geluid van een auto. Het kwam uit de richting waar ik vandaan was gekomen. Ik vluchtte in de schaduw van een zuilengalerij, die een deel van een der gebouwen vormde.
Er kwam een zwarte auto in zicht. Iemand hing uit het raam en keek alle zijstraten in. Dat moest Israt zijn. Het gebouw met de zuilengalerij was een van die monsterachtige hotels waarvan de hele stad vol scheen te zijn. Ik aarzelde geen moment, draaide me om en ging naar binnen. Via de hal kwam ik bij de receptie. Ik liep door en terwijl ik de ogen van de receptionist probeerde te ontwijken, zag ik een bordje. Ik kreeg een schok en toen liep ik vastberaden naar de lift. Dit was Hotel Zuid Atlantic, waar Peter Mercator woonde.